Bijlage 2 bij artikel 1.1 van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant
2016
Index Natuur en Landschap
Onderdeel natuurbeheertypen
Leeswijzer
T.a.v. versie 0.5
De versie 0.5 van het onderdeel natuurbeheertypen van de index natuur- en landschap
betreft een versie met beschrijvingen van de beheertypen waar net als in versie 0.3
de landschapselementen zijn uitgehaald en elders in een apart onderdeel Landschapselementen
zijn ondergebracht. Ten opzichte van versie 0.4. zijn enkele kleine aanpassingen aan
de tekst van de beheertypen gedaan ter verdere verduidelijking van de afbakening van
de beheertypen, naar aanleiding van gebleken onduidelijkheden tijdens het omzettingsproces
vanuit oude typologieën begin 2009.
T.a.v. versie 0.7
In versie 0.7 zijn ten opzichte van versie 0.6 de natuurbeheertypen 05.03 (Veenmoeras)
en 05.04 (Dynamisch moeras) toegevoegd. Het natuurbeheertype 05.01 (Moeras) vervalt
per 1-1-2021.
T.a.v. versie 0.8
In versie 0.8 is ten opzichte van versie 0.7 het natuurbeheertype 05.01 (Moeras) vervallen.
Waar wordt verwezen naar een vervallen beheertype is de verwijzing aangepast naar
het nieuwe beheertype. In de lopende tekst is de code van het natuurbeheertype toegevoegd
(conform de werkwijze bij Landschap).
1 natuurbeheertypen
De natuur- en beheertypen zijn in nauwe samenwerking met IPO en LNV en met uitgebreide
consultatie ontwikkeld binnen het Project Waarborgen Natuurkwaliteit om de bestaande
planning en evaluatiesystemen op het gebied van natuurbeheer te verbeteren. Het ging
om de volgende doelen en wensen:
- -
Samenvoegingen en vervanging van bestaande systemen,
- -
Verbetering waar nodig, echter geen radicaal andere uitgangspunten.
- -
Stroomlijning met doelen van N2000 en Kaderrichtlijn water
- -
Vereenvoudiging door reductie van het aantal typen
Binnen het onderdeel natuur zijn er nu 17 natuurtypen en daaronder 49 beheertypen.
Uitgangspunten van de typologie zijn:
- -
Natuurtypen zijn bedoeld als sturingsinstrument op landelijk en regionaal niveau.
- -
Natuurtypen zijn bruikbaar om afspraken op het gebied van natuurbeheer, ruimtelijke
ontwikkeling en milieu op elkaar af te stemmen zodat de nagestreefde natuurkwaliteit
gerealiseerd kan worden.
- -
De indeling in natuurtypen is met name gebaseerd op abiotische condities (waterhuishouding
en voedselrijkdom).
- -
Beheertypen zijn bedoeld voor de aansturing van het beheer. De indeling is praktisch
en sluit aan op de schaal waarop beheerders werken. In het algemeen betekent dit dat
de index toepasbaar moet zijn op een schaal 1:25.000. Kleine delen van andere beheertypen
worden niet apart weergegeven, de grenzen van het doelgebied komen op duidelijk herkenbare
structuren zoals wegen en paden, bosranden etc.
- -
Alle subsidiabele natuur van terreinbeherende organisaties en particulieren kan worden
ondergebracht in de typologie. Voor niet subsidiabel beheer kan door de beheerders
een aantal extra typen voor interne sturing worden gehanteerd (bv regulier verpachte
gronden, gebouwen en erf). Deze typen zijn niet in de typologie opgenomen.
- -
Beheertypen kunnen op regionaal niveau beschouwd worden als eenheden met een kleine
variatie in natuurwaarde en abiotische randvoorwaarden.
- -
Beheertypen zijn geschikt om zowel actuele situatie als doelen mee te beschrijven.
- -
Binnen een beheertype is sprake van een vergelijkbaar beheer en vergelijkbare kosten
(koppeling doelen en middelen). Waar echter verschillende maatregelen tot een zelfde
resultaat kunnen leiden, is rekening gehouden met de verschillende beheermethoden.
- -
Zowel natuurlijke landschappen als groene cultuurhistorische elementen zijn geïntegreerd
in de beheertypen.
- -
Om een houtproductiedoelstelling apart te kunnen weergeven is het natuurtype multifunctionele
bossen onderscheiden.
- -
Bij het ontwerp van de beheertypen in de eerste 16 natuurtypen (met als belangrijkste
aandachtsveld Natuur of Bos met productiefunctie) is rekening gehouden met drie aspecten:
- o
Ecosysteembenadering; processen, structuur en levengemeenschappen
- o
Mate van natuurlijkheid
- o
Hanteren van kwaliteitsniveaus per type
Naast deze 17 natuurtypen en 49 beheertypen van het onderdeel natuur is er nog het
natuurtype N00 Nog om te vormen naar natuur en het beheertype N00.01 Nog om te vormen
naar natuur om gronden die nog moeten worden ingericht of omgevormd naar andere beheertypen
in omvang en ligging voor beleid en beheer inzichtelijk te maken.
Van alle natuurbeheertypen is een algemene beschrijving en afbakening opgenomen. De
algemene beschrijvingen geven een indruk van het voorkomen en geografische verspreiding
van de beheertypen, de kenmerkende natuurwaarden en belangrijkste abiotische en ruimtelijke
condities. Voor de afbakening van de beheertypen is een aantal uitgangspunten geformuleerd:
- -
de afbakening is goed toepasbaar en helder voor deskundige (gecertificeerde) beheerders,
- -
de indeling is eenduidig toe te passen, de typen sluiten elkaar onderling zoveel mogelijk
uit.
De afbakeningen zijn met name gebaseerd op vegetatiestructuur, abiotische condities
en voorkomen in geografische regio’s. In een aantal gevallen wordt het voorkomen van
soorten en vegetatietypen gebruikt om het type te karakteriseren. Indien het beheer
onlosmakelijk verbonden is met het beheertype wordt dit bij de afbakening vermeld.
De afbakening tussen de natuurtypen vochtig bos en droog bos en bos met productie
is gebaseerd op hoeveelheid oogst in relatie tot gemiddelde jaarlijkse bijgroei (conform
FSC-certificering voor Small and Low Intensity Managed Forest).
De opschaling tot eenheden die praktisch hanteerbaar zijn voor beheerders heeft tot
gevolg dat er, ten opzichte van de gehanteerde indeling in het handboek natuurdoeltypen,
ook in de typeomschrijvingen een opschaling plaats vindt. Het gaat dus vaak om een
combinatie van natuurkwaliteiten: Bij moerassen bijvoorbeeld gaat het om de combinatie
van open waterriet, gesloten rietlanden, ruigten en struwelen. Bossen behoren open
plekken, zomen en struwelen te bevatten. In de veenweidegebieden gaat het dan niet
meer om graslanden, oevers en sloten afzonderlijk, maar juist om de combinatie van
deze drie elementen en de overgangen er tussen. Soms zijn bijzondere kwaliteiten juist
gebonden aan gradiënten. De beheertypen herbergen dus meer gradiënten dan de natuurdoeltypen.
In de kwaliteitsbeoordeling komt dit aspect o.a. terug in het onderdeel structuur.
De kwaliteit van het leefgebied van veel diersoorten wordt bepaald door de aanwezigheid
van meerdere structuurelementen.
In de vertaaltabel worden deze kleinschalige elementen als sloten en ruigten en zomen
uit oude typologieën niet overal genoemd bij de vertaling. In principe worden ze opgenomen
in aanliggende beheertypen.
Grootschalige dynamische natuur bestaat met uitzondering van Zee en wad altijd uit
een combinatie van andere beheertypen. Bij grootschalige beheertypen wordt beschreven
welke combinaties van de andere beheertypen te verwachten zijn. De kwaliteit van deze
beheertypen wordt bepaald door de kwaliteit van de andere beheertypen die in dit type
voorkomen en door de mate van natuurlijkheid. De aanwezigheid van landschapsvormende
en hydrologische processen is belangrijk voor het laatste aspect.
De omschrijvingen in de natuur- en beheertypen zijn niet bedoeld als kookboeken voor
het beheer. De werkelijkheid is daarvoor veel te ingewikkeld, maatwerk zal nodig blijven.
De omschrijvingen zijn bedoeld om duidelijk te maken wat er onder een type valt.
Bij de beheertypen zal een foto opgenomen worden ter illustratie van een goed ontwikkelde
vorm van het beheertype. Daarnaast wordt een aantal voorbeeldgebieden genoemd, waar
het type goed ontwikkeld voorkomt.
Over de schaal van toepassing van de beheertypen in de nieuwe subsidieregeling en
de sturingsrelatie SBB-EZ is ook een praktische insteek noodzakelijk. Omdat veel beheertypen
vaak in kleinschalig mozaïek voorkomen (praktisch niet karteerbaar) moet er ruimte
zijn voor het kleinschalig voorkomen van andere beheertypen binnen begrensde eenheden.
Daarbij is gehanteerd dat 20% van de oppervlakte kleinschalig en in menging tot een
ander beheertype mag behoren. Deze ruimte is niet telkens apart genoemd in de afzonderlijke
beschrijvingen van de afbakeningen per beheertype.
N00.01 Nog om te vormen naar natuur
1.1 Algemene beschrijving
Gronden met een intensief agrarisch of ander verleden die een natuurbestemming krijgen,
hebben meestal niet van de ene op de andere dag natuurwaarden. Hiervoor is eerst een
omvormingsbeheer (verschraling) nodig of inrichting, zoals het afvoeren van de voedselrijke
bouwvoor of bosaanplant. Dit kan vaak niet meteen. Vaak is er wel al aangepast beheer
nodig. Om deze gronden met een natuurbestemming toch op de kaart te kunnen zetten
is er het beheertype ‘nog om te vormen naar natuur’. Hiermee is voor het beheer en
beleid inzichtelijk waar en hoeveel natuur nog omgevormd of ingericht moet worden.
Als ook voor de toekomst nog niet duidelijk is tot welke natuur het omgevormd wordt
kan het ook op ambitiekaart van de Provincie staan aangegeven, totdat daadwerkelijk
aan een inrichting wordt gewerkt.
1.2 Afbakening
N01 Grootschalige, dynamische natuur
Algemene beschrijving
Grootschalige, dynamische natuur is een natuurtype waar natuurlijke processen een
bepalende invloed hebben op het landschap. Als gevolg hiervan zijn jonge successiestadia
zoals open grond, open water of grasland aanwezig, maar ook oude successiestadia zoals
bossen of venen. Er is daarom sprake van een ruime variatie in levensgemeenschappen
en soorten.
In een land zoals Nederland zijn vooral processen actief onder invloed van water.
Voorbeelden daarvan zijn:
- •
de stroming van oppervlaktewater, waardoor pioniermilieus kunnen ontstaan;
- •
stagnatie van grond- en regenwater, waardoor veenvorming kan optreden;
- •
de toestroom van zilt water, waardoor bepaalde soorten worden bevoordeeld en andere
(onder andere alle bomen en struiken) worden uitgesloten.
In droge gebieden kan ook begrazing, brand of wind ervoor zorgen dat plaatselijk lage
vegetaties ontstaan op plaatsen die anders geheel zouden dichtgroeien met bos of struweel.
Ontstaansgeschiedenis
Grootschalige, dynamische natuur is aanwezig als er weinig of geen menselijke invloed
is op het landschap. Die omstandigheden zijn op de meeste plaatsen in Nederland al
lang verdwenen.
In de eerste plaats doordat gebieden in gebruik werden genomen voor landbouw, bewoning,
enzovoorts. In de tweede plaats doordat men uit veiligheidsoverwegingen bescherming
wenste tegen natuurlijke processen, zoals overstroming, brand, dierziekten en dergelijke.
Na de middeleeuwen heeft het natuurtype zich voornamelijk langs de kust redelijk weten
te handhaven. De binnenlandse beheertypen van dit natuurtype zijn in de loop van de
eeuwen vrijwel verdwenen. Dit laatste gebeurde zowel direct, door het ontginnen van
gebieden en het indammen en bestrijden van dynamische processen, als indirect doordat
resterende natuurgebieden steeds kleiner werden en daarmee geen ruimte meer boden
voor landschapsvormende processen.
Tegenwoordig bestaat grote belangstelling om grootschalige, dynamische natuur (weer)
te ontwikkelen. Daarvoor zijn grote gebieden nodig die ruimte bieden aan landschapsvormende
processen binnen de omstandigheden van de 21e eeuw. Het laatste betekent dat het natuurtype
ook kan worden nagestreefd in bijvoorbeeld afgesloten zeearmen die door de mens zijn
drooggelegd. Zelfs enige mate van actieve menselijke beïnvloeding behoort tot de mogelijkheden,
vanuit de overweging dat natuurlijke processen bijna nergens in Nederland nog geheel
ongestoord kunnen verlopen, en omdat vaak niet valt te reconstrueren hoe de natuurlijke
referentie eruit ziet. Men kan daarom besluiten om gewenste ruimtelijke variatie te
bereiken door de landschapsvormende processen af en toe een handje te helpen.
Beheertypen
Afhankelijk van de regionale omstandigheden en de landschapsvormende processen die
er optreden, omvat dit natuurtype de volgende 4 beheertypen:
- •
N01.01 Zee en wad
- •
N01.02 Duin en kwelderlandschap
- •
N01.03 Rivier- en moeraslandschap
- •
N01.04 Zand- en kalklandschap
N01.01 Zee en wad
1.1 Algemene beschrijving
Zee en wad omvat het water en de niet begroeide droogvallende zand- en slikplaten
die door de zee overstroomd worden. Het gaat om droogvallende platen, geulen, zandbanken
en diepere zeebodems met een grote variatie aan bodemleven. In meer stabiele stadia,
die ook niet zwaar door de mens beïnvloed worden, ontwikkelen zich schelpenbanken.
Op plaatsen waar ook zoet water instroomt kunnen zeegrasvelden aanwezig zijn. Zee
en wad komt voor langs de gehele kust en met name in de Waddenzee en het Deltagebied.
De vroegere geleidelijke overgangen naar zoet water zijn door de aanleg van dijken
veelal scherp geworden en zoet-zout overgangen met hun bijbehorende flora en fauna
zijn dan ook zeldzaam geworden. Door de stroming van het zeewater zijn er erosie en
sedimentatieprocessen aanwezig die leiden tot variatie in diepte, substraat en ontwikkelingsstadium
van de bodem.
Met name grootschalig intensief menselijk gebruik zoals bodemvisserij leidt tot zware
en langdurige bodemverstoring met tot gevolg een sterke afname van oudere stadia met
schelpdierbanken. Hierdoor is er onder andere minder voedsel voor vogels. Recreatie
kan daarnaast leiden tot veel verstoring. Het natuurbeheer bestaat hier vooral in
het waarborgen van voldoende rust voor de fauna en het beschermen tegen intensieve
ingrepen in de bodem.
Het type is van Europees groot belang voor veel trekvogels, bodemdieren en vissoorten.
Verder zijn voor dit type Gewone en Grijze zeehond karakteristiek.
1.2 Afbakening
- •
Zee en wad omvat de zee, zeearmen en niet begroeide droogvallende zand- en slikplaten.
- •
Begroeide platen onder grootschalige natuur worden tot het beheertype N01.02 Duin-
en kwelderlandschap gerekend.
- •
Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen. Met name door de werking van
de zeewaterstromen en wind.
- •
De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt onderdeel uit
van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.
- •
Het beheertype heeft alleen betrekking op de kustzône.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Waddenzee, Dollard en Oosterschelde.
N01.02 Duin- en kwelderlandschap
1.1 Algemene beschrijving
Duin- en kwelderlandschap omvat de kustduingebieden en kwelders waar wind- en waterdynamiek
vrij spel hebben en veelal ook integrale begrazing door grote zoogdieren aanwezig
is. Het bestaat uit beheertypen Strand en embryonaal duin, Open duin, Vochtige duinvallei,
Duinheide, Duinbos en Schor of kwelder die echter vanwege het veranderlijke landschap
niet in omvang en ligging apart in het beheer worden vastgelegd.
Door de dynamiek in het landschap is er sprake van allerlei in ligging en omvang variërende
successiestadia. Het gaat hierbij om een variatie die alle hierboven genoemde beheertypen
omvat. Door het aan banden leggen van wind- en waterdynamiek is er weinig ruimte meer
voor dit beheertype en is het beperkt tot een aantal gebieden waar deze dynamiek nog
wel vrij spel mag hebben. Met name het frequent ontstaan van pionierstadia maakt dit
beheertype van belang voor veel hieraan gebonden zeldzame soorten.
1.2 Afbakening
- •
Duin- en kwelderlandschap omvat in tijd en ruimte wisselende beheertypen N08.01 Strand
en embryonaal duin, N08.02 Open duin, N08.03 Vochtige duinvallei, N08.04 Duinheide,
N15.01 Duinbos, N04.02 Zoete plas en N09.01 Schor of kwelder.
- •
Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de werking van wind,
zeewaterstromen en/of grote grazers.
- •
De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt onderdeel uit
van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Oostpunt Schiermonnikoog, oostpunt Terschelling en Kwade Hoek.
N01.03 Rivier- en moeraslandschap
1.1 Algemene beschrijving
Rivier- en moeraslandschap omvat enerzijds de gebieden langs rivieren waar de waterdynamiek
van de rivieren en successie in combinatie met integrale begrazing door grote grazers
het landschap bepalen en anderzijds veen- en kleigebieden waar waterstandfluctuaties,
hoogteverschillen, successie en integrale begrazing het landschap bepalen. Langs de
rivieren gaat het ook om kleine in het overstromingsbereik van de rivier liggende
gebieden die tezamen langs een rivier een landschappelijke eenheid vormen.
Al naar gelang de ligging van het gebied bestaat het uit een groot scala van andere
in rivier- en veen- en kleigebieden voorkomende beheertypen (zoals rivier, zoete plas,
moeras, droog schraalland, zilt grasland en overstromingsgrasland, ruigteveld, rivier
en beekbegeleidend bos of hoog- en laagveenbos) die echter vanwege het veranderlijke
landschap niet in omvang en ligging apart in het beheer worden vastgelegd.
De overstromingsdynamiek is langs de rivieren een belangrijke factor. Deze is echter
door allerlei ingrepen bovenstrooms en door het dieper komen te liggen van de rivier
veranderd van bijna jaarlijkse lage overstromingen tot onvoorspelbare hoge overstromingen.
Hierdoor hebben concurrentiekrachtige soorten van storingsmilieus een groot aandeel
gekregen en is begrazing belangrijk om ook andere soorten nog kansen te geven.
In dit grootschalig voorkomende beheertype zijn ook toppredatoren als zeearend karakteristiek
en daarnaast kan ook de bever invloed hebben op het landschap. Ook aanwezigheid van
grote zoogdieren zoals edelhert in meer natuurlijke dichtheden zijn van belang.
1.2 Afbakening
- •
Rivier- en moeraslandschap is gelegen in het Rivierenlandschap of in het landschapstype
Laagveen en zeeklei en omvat in tijd en ruimte wisselende in dit landschap behorende
typen.
- •
Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de werking van water,
wind en/of grote grazers.
- •
De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha of maakt onderdeel uit van een
groter gebied behorende bij grootschalige dynamische natuur. Voor gebieden liggend
aan de rivier vormt de rivier een verbindende schakel mits de gebieden niet meer dan
5 km van elkaar af liggen.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Gelderse Poort, Oostvaardersplassen en Tiengemeten.
N01.04 Zand- en kalklandschap
1.1 Algemene beschrijving
Zand- en kalklandschap omvat de meer natuurlijke gebieden in het zand- en het kalklandschap
waar vooral grondwaterstandfluctuaties, successie en waterdynamiek van beken in combinatie
met integrale begrazing het landschap vormen. Al naar gelang de ligging van het gebied
bestaat het uit een groot scala van andere in zand- en kalkgebieden voorkomende beheertypen
(zoals N03.01 Beek en Bron, N06.03 Hoogveen, N06.04 Vochtige heide, N06.06 Zuur ven
of hoogveenven, N07.01 Droge heide, N11.01 Droog schraalland, N14.03 Haagbeuken- en
essenbos en N15.02 Dennen- eiken en beukenbos) die echter vanwege continue veranderingen
in het landschap niet in omvang en ligging apart in het beheer kunnen worden vastgelegd.
Om natuurlijke processen in dit beheertype het landschap te kunnen laten bepalen is
een grote oppervlakte nodig. Er is hiervoor in Nederland slechts weinig ruimte overgebleven.
De natuurwaarden hangen vooral samen met de variatie in de ruimtelijke gradiënt in
vochthuishouding en successiestadia. Bij ontwikkeling vanuit een in het recente verleden
intensief geëxploiteerd landschap zijn met name oude ontwikkelingsstadia met bijvoorbeeld
dikke en dode bomen van belang voor de biodiversiteit. Naar verloop van tijd wordt
het voldoende ontstaan van pioniersituaties voor de biodiversiteit belangrijk, die
door begrazing ook langer aanwezig kunnen blijven. Met de mate waarin begrazing in
dit landschapstype een rol speelt in relatie tot de biodiversiteit is nog veel onbekend,
omdat dit landschapstype in Europa al lange tijd niet meer voorkomt en er slechts
recent gestart is met de ontwikkeling ervan. De mate waarin bomen het landschapsbeeld
in dit verband zullen domineren is nog onzeker maar zal naar waarschijnlijkheid in
ruimte en tijd fluctueren.
Karakteristieke soorten zijn al degenen die voor de andere beheertypen van zand- en
kalkgebieden genoemd zijn. Specifieke soorten die als karakteristiek voor het grootschalig
voorkomen van dit type kunnen worden gezien zijn nog grotendeels onbekend, maar omvatten
waarschijnlijk een aantal grote roofvogels en toppredatoren als de lynx. Verder zijn
meer natuurlijke dichtheden van wild zwijn en Eedelhert van belang.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Zand- en kalklandschap is gelegen in de Zandlandschappen of het Heuvellandschap
en omvat in tijd en ruimte wisselende in dit landschap thuishorende typen.
- •
Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de werking van wind,
water (o.a. periodiek hoge grondwaterstanden) en/of grote grazers.
- •
De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt onderdeel uit
van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Veluwezoom.
N02 Rivieren
Algemene beschrijving
Onder het type rivieren vallen de brede stromende wateren, inclusief hun oevers en
de buitendijkse wateren in de uiterwaarden die tijdens hoge waterstanden in contact
staan met de rivieren.
In vergelijking met het buitenland stromen onze rivieren langzaam. Verder is opvallend
dat de rivieren in Nederland zijn vastgelegd in een korset van kribben, kades, dijken
en (soms) stuwen, waardoor bijvoorbeeld geen rivierverleggingen meer optreden en er
over korte afstand minder variatie is in waterdiepte en stroomsnelheid dan vroeger
het geval was. Dezelfde kunstwerken dragen er ook aan bij dat in natte perioden zeer
hoge piekafvoeren kunnen voorkomen met kortdurende, hoge stroomsnelheden.
Toch hebben de verschillende riviertrajecten een duidelijk eigen karakter. Zo ondervinden
alleen de westelijke riviertrajecten getijde-invloed van de zee en heeft de Rijn in
de zomer een constantere aanvoer van (smelt)water dan de andere rivieren.
Ontstaansgeschiedenis
In vroegere tijden waren de rivieren in Nederland een wirwar (in tijd en ruimte) van
hoofd- en nevengeulen en een afwisseling van zandplaten, rivierduinen, slibrijke oevers
en grindige aanwassen. Op de overstromingsvlakten kwamen uitgestrekte zeggemoerassen
en ooibossen voor.
Deze natuurlijke rivieren zijn vanaf de Middeleeuwen steeds meer aan banden gelegd.
Eerst vooral door het aanleggen van dijken om overstromingen te beperken, later ook
door de aanleg van kribben, stuwen en beschoeiingen om erosie en sedimentatie in de
hand te houden. Sommige trajecten zijn gegraven zoals de Bergse Maas, het Pannerdens
kanaal en de vele bochtafsnijdingen. De meeste en meest radicale ingrepen vonden plaats
in de tweede helft van de negentiende eeuw. In de 20e eeuw is de waterkwaliteit dramatisch
verslechterd, om pas weer langzaam te verbeteren in de afgelopen decennia.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat één beheertype:
N02.01 Rivier
1.1 Algemene beschrijving
Rivier omvat al het stromend water van de rivieren Rijn en zijtakken, Maas en Overijsselse
vecht. Het gaat om alle buitendijkse wateren met hun oevers in de uiterwaarden van
deze rivieren. Iedere rivier en ieder riviertraject heeft een eigen karakter. De Grensmaas
heeft een wat groter verval, stroomt daardoor wat sneller en heeft grindoevers. Niers,
Roer (zijtakken van de Maas) en Overijsselse vecht zijn kleine rivieren met in de
zomer soms weinig wateraanvoer. De Rijn met haarzijtakken heeft in de zomer een wat
constantere wateraanvoer. De rivieren in het oosten en het zuiden stromen door zandige
gebieden, meanderen breed en hebben vrij hoge zandige oeverwallen. De rivieren in
de Betuwe liggen in komkleigebieden, meanderen wat minder en liggen tegenwoordig hoog
in het landschap. De westelijke rivieren vormen een netwerk, zijn breed, stromen heel
traag en zijn te beschouwen als zoetwatergetijde rivieren. De variatie in stroomsnelheid
en waterkwaliteit is groot, in afgesnoerde strangen en wielen staat het water stil
terwijl de stroming in buitenbochten van de rivier juist groot is. De stilstaande
wateren kunnen dichtslibben en verlanden, bij hoog water in de winter kan de geul
weer uitschuren. In de zomer kunnen de oevers en stranden breed zijn en begroeid raken
met pioniers als slijkgroen. De stilstaande wateren in de uiterwaarden zoals oude
geulen, afgesneden meanders en wielen lijken veel op zoete plas. Juist deze afwisseling
en verandering zorgen voor een hoge diversiteit. Rivieren zijn internationaal en nationaal
van groot belang als leefgebied voor trekvogels, vissen, libellen, kokerjuffers, steenvliegen
en haften. Het gaat bijvoorbeeld om rivierrombout, bataafse stroommossel, platte zwanenmossel,
bever, barbeel, kopvoorn, rivierdonderpad, meerval, riviergrondel, sneep, winde, rivierprik,
zeeprik en aal. Vooral voor trekvissen is het internationale belang groot. De trekvissen
elft, fint, houting, steur, zalm komen in Nederland vrijwel niet meer voor. Slechts
enkele waterplanten komen voor in de rivier zelf; rivierfonteinkruid, doorgroeid fonteinkruid
(nu alleen kleine rivieren), en vlottende waterranonkel in de Grensmaas.
Het karakter van rivier is blijvend veranderd. De versnelde afvoer van water en hogere
piekafvoeren worden veroorzaakt door de ontginning van de oorspronggebieden, de veranderingen
in klimaat, de bedijkingen en het rechtrekken van stroomgeulen. Kribben en versteende
oevers verhinderen erosie. Zandwinputten en grindgaten zijn zeer diep en veranderen
het proces van sedimentatie van zand en slib en stroming van oppervlakte- en grondwater.
Door afdammingen langs de kust is de invloed van het getij verminderd. Getijdeslag
kwam voor tot de lijn Wijk bij Duurstede, Tiel, Oss.
Door vergroting van de overstromingsvlakten, verbetering van waterkwaliteit, verbetering
van de mogelijkheden voor vistrek, verbetering van de aansluitingen op beken, en vergroting
van de variatie in verschillende typen water, het spontaan laten ontstaan van zandige
oevers kan echter veel gewonnen worden. Vooral de kleine rivieren bieden hiervoor
perspectief.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype rivier omvat alle wateren (incl. strangen, grindgaten en oude rivierlopen)
in de buitendijkse gebieden van Maas, Roer, Niers, Bergse maas, Afgedamde maas, Nederrijn,
Lek, Nieuwe Maas, Waal, Merwede, Amer, Oude Maas, Nieuwe Waterweg, Rijn, IJssel, Overijsselse
Vecht en Zwarte Water.
- •
Kanalen met stromend water; oude stroomgeulen en kreken in het laagveen- en kleigebied
(Reitdiep, Amstel, IJ);
en oude zijtakken van de Rijn die nu afgekoppeld zijn (Kromme Rijn Hollandse IJssel)
worden tot zoete plas gerekend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Roer
N03 Beken en bronnen
Algemene beschrijving
Beken en bronnen zijn kleine stromende wateren waar grondwater uittreedt en als oppervlaktewater
zijn weg zoekt in (uiteindelijk) de richting van de zee. In relatief natuurlijke omstandigheden
hebben (laagland)beken een meanderend verloop temidden van bossen en/of graslanden.
Tegenwoordig echter komen ze meestal voor in de vorm van rechtgetrokken waterlopen
met stuwen, zeker op plaatsen waar ze in rationeel verkavelde landbouwgebieden liggen.
Bronnen liggen vaak nog steeds in moerassen of bossen en vormen daar het begin van
een beek, maar zijn daarvoor niet de enige voedingsbron. Stroomafwaarts worden beken
bovendien zijdelings gevoed door grondwater (en door het aantakken van zijbeken).
De stroomsnelheid is afhankelijk van het verhang in het landschap en natuurlijk de
hoeveelheid neerslag.
In de ecologie van beken is het heel belangrijk dat er op allerlei schaalniveaus verschillen
zijn in stroomsnelheid, waterdiepte, sediment, lichtinval, enzovoorts.
Ontstaansgeschiedenis
Beken en bronnen hebben altijd een belangrijke rol gespeeld in het wonen en werken
van mensen. Omdat bijna alle beken door de eeuwen heen onderhevig zijn geweest aan
allerlei aanpassingen, is niet altijd duidelijk hoe natuurlijk of cultuurlijk bepaalde
beken zijn. Het minst natuurlijk zijn ongetwijfeld de sprengenbeken, die vanaf de
middeleeuwen zijn gegraven voor de aanvoer van drinkwater en om watermolens aan te
drijven. Ook was het schone water zeer geschikt voor o.a. papierfabricage en wasserijen.
Vanuit de gegraven sprengkop werd het water dan geleid richting watermolen, wasserij
of kasteelgracht, via een gegraven sprengenbeek of een beek die al bestond.
Andere beken zijn gegraven om graslanden te bevloeien. Dit water werd meestal afgetapt
van bestaande beken.
Beheertypen
Het natuurtype omvat één beheertype:
N03.01 Beek en bron
1.1 Algemene beschrijving
Het beheertype Beek en bron komt voor op de zand- en lössgronden van noord, oost en
zuid Nederland en in de duinen. Het gaat om kleine stromende wateren met hun bronnen,
zoals Regge, Dinkel, Berkel, Dommel, en Swalm, die uiteindelijk uitmonden in een rivier,
in oost- en zuid Nederland, of op een (voormalig) estuarium (Drentse Aa, Boorne in
noord Nederland). (Mee)stromende wateren zoals molenkolken, sprengen en opgeleide
beken behoren eveneens tot dit type. Ieder bekenstelsel kent brongebieden, bovenlopen,
een of twee middenlopen en een benedenloop. Bronnen en bovenlopen liggen vaak heel
verspreid en hoog in het landschap en zijn vaak gedeeltelijk ge- of vergraven. Middenlopen
liggen vaak wat dieper in laagten en trekken daardoor ook veel grondwater aan. De
benedenlopen liggen in vlakke veengebieden en overstromingsvlakten, ze kunnen zo breed
worden dat ze lijken op kleine rivieren (Eem, Dieze, Reitdiep).
De meeste beken behoren tot de zogenaamde laaglandbeken daarnaast komen heuvellandbeken
voor. De ecologische verschillen tussen beide type beken is groot door de variatie
in bodem en de verschillen tussen rustig en turbulent water. Beken in de duinen, duinrellen,
hebben vaak kenmerken van beide typen. Laaglandbeken zijn langzaam stromende, vaak
vrij brede beken, met een regelmatige waterafvoer. Ze komen voor in vrij vlakke zandgebieden;
het Drents plateau, de Achterhoek, de grote glaciale bekkens in midden Nederland en
in grote delen van Noord-Brabant. Laaglandbeken ontsprongen vaak in hoogveen, heide
of laagveen. Duidelijk herkenbare bronnen ontbreken vaak. In de laaglandbeken komen
zeer rustige stukken voor, waar slib en zand afgezet wordt, plaatselijk komt wat grover
zand of fijn grind voor.
De beken in reliëfrijke gebieden; zuid en midden Limburg en stuwwallen van midden
Nederland, hebben vaak duidelijk herkenbare bronnen, stromen sneller, slijten wat
dieper in en vormen makkelijker zandbanken. De bodems zijn zandig of vaak grindrijk,
slib komt slechts plaatselijk voor.
Beken en bronnen zijn van groot belang voor waterranonkels, fonteinkruiden en sterrekroossoorten,
platwormen, waterkevers, libellen, waterjuffers en kokerjuffers, rivierkreeft en een
groot aantal vissen: beekforel, beekprik, elrits, serpeling. kwabaal (benedenloop),
rivierdonderpad, zeeprik, rivierprik, gestippelde alver en vlagzalm. De laaglandbeken
met beekprik, zeeprik, gaffellibel, begroeiingen met drijvende waterweegbree, waterranonkels
of teer vederkruid zijn in internationaal opzicht belangrijk.
Vrijwel alle beken zijn door de mens vergraven. Beken zijn verlengd, verbreed, verdiept,
gekanaliseerd en met elkaar verbonden om water versneld af te voeren. De meeste beken
zijn in de benedenloop gestuwd en lozen op kanalen en vaarten met vaste peilen. De
waterkwaliteit van het beekwater is meestal niet goed door vermesting of vervuiling.
Voor vissen is het ongehinderd kunnen trekken van zee naar de paaiplaatsen in beken
is van groot belang. Door afdamming en opstuwing is dit vaak niet goed mogelijk. Het
recht trekken van beken en opstuwen verminderd ook de overlevingskansen voor libellen,
haften, kokerjuffers en platwormen.
Herstel van de waterkwaliteit is echter mogelijk en is bij de heuvellandbeken ook
al succesvol. Voor de laaglandbeken is de situatie echter beduidend minder rooskleurig.
Door kanalisatie en vervuiling zijn de condities van dit type beken vrijwel nergens
op orde. Vooral de kleinere, zwakgebufferde en voedselarme bovenlopen en duinrellen
zijn vrijwel verdwenen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Beek en bron omvat bronnen en stromend water (gemiddeld meer dan 10
cm/sec) met bronmos, bronkruid, beekstaartjesmos, waterranonkels, sterrekroossoorten,
vederkruiden, waterviolier en enkele fonteinkruiden. De vegetaties zijn erg variabel
in bedekking, ook binnen één seizoen. Omringend water en zandbanken zonder deze soorten
wordt ook tot het beheertype gerekend.
- •
Langzaam stromende riviertjes in het laagveen en kleigebied behoren tot de beheertypen
N04.02 Zoete plas.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Drentse Aa, Linde, Dinkel, Dal van de Mosbeek, Beerze, Geul en Veluwe.
N04 Stilstaande wateren
Algemene beschrijving
Tot dit natuurtype behoren allerlei plassen, meren en andere stilstaande of zwakstromende
wateren die niet al te voedselarm, maar ook niet heel voedselrijk zijn. Ze liggen
overwegend in het laag-Nederland. Het water kan zowel zoet, brak als zout zijn. In
het water groeien waterplanten, en de een rijke fauna van vogels, vissen en andere
diergroepen. De variatie in soorten en processen is onder andere afhankelijk van grootte,
diepte, grondsoort, en van aanbod aan slib en voedingsstoffen. Zo zijn er bijvoorbeeld
diepe wateren waar alleen ondergedoken fonteinkruiden voorkomen, ondiepere wateren
met drijvende bladeren van waterlelie en gele plomp, en grote diepe wateren die weinig
waterplanten herbergen vanwege de windwerking.
Ontstaansgeschiedenis
Het natuurtype kan op zeer verschillende manieren zijn ontstaan. Sommige meren zijn
van oorsprong natuurlijk, zoals het Naardermeer. De meeste laagveenplassen zijn ontstaan
door het afgraven van veen en vervolgens erosie door wind en golfslag. IJsselmeer,
Haringvliet en Kromme Rijn zijn voorbeelden van (vrijwel) stilstaande wateren met
een natuurlijke ontstaanswijze, die later opzettelijk zijn afgesloten van de zee of
de rivier. Kanalen en zandwinplassen zijn kunstmatig gegraven wateren.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat vier beheertypen:
- •
N04.01 Kranswierwater. Dit beheertype heeft zeer helder water nodig, en ontstaat uitsluitend
als zowel waterlaag als de bodem voedselarm zijn.
- •
N04.02 Zoete plas. Bij dit beheertype is het water weliswaar tamelijk voedselarm,
maar de bodem is er (matig) voedselrijk.
- •
N04.03 Brak water. Dit beheertype kan een hoge voedselrijkdom verdragen, in tegenstelling
tot de voorgaande twee beheertypen.
- •
N04.04 Afgesloten zeearm
N04.01 Kranswierwater
1.1 Algemene beschrijving
Kranswieren zijn grote vertakte algen met fijne bladeren, ze groeien meestal dicht
bij de bodem en kunnen grote aaneengesloten velden vormen. Ze komen voor in meren
van het laagveen- en IJsselmeergebied. Het water moet zeer helder, voedselarm en niet
vervuild zijn. Doorgaans is het water zeer mineraalrijk, omdat het onder invloed van
toestromend grondwater staat of omdat het een beetje brak is. Kranswierwater komt
nu vooral voor in het IJsselmeergebied en in meren waar toestroom is van grondwater
uit de Veluwe of de Utrechtse heuvelrug plaats vindt. De klassieke vindplaatsen zijn
de laagveenplassen, kleinere watertjes in het duingebied en de binnenduinrand en kwelgebieden
op de overgang van de zandgronden naar het laagveengebied.
De begroeiingen bestaan uit vrij eenvormige vegetatiematten, vaak een beetje aangedrukt
op de bodem liggend. Kranswieren sterven soms in de winter af en moeten dan vanuit
sporen opnieuw uitlopen. Voor duurzaam behoud van kranswierwater moet het water zeer
voedselarm en zeer helder zijn. Worden kranswieren met slib bedekt, dan sterven ze
meestal snel af. Niet alle kranswiervegetaties worden tot kranswierwater gerekend.
Het gaat om grote aaneengesloten vegetaties van kranswieren, niet om kranswieren die
verspreid tussen andere waterplanten of in kleine poeltjes tussen moerasplanten groeien.
Belangrijke soorten zijn sterkranswier, stekelharig kransblad, ruw kransblad, kraaltjes
glanswier, kleinhoofdig glanswier, klein en groot boomglanswier, brakwaterkransblad,
kustkransblad en gebogen kransblad. De krooneend is in belangrijke mate afhankelijk
van kranswieren. De grote plassen en meren met kranswieren in ons land behoren tot
de grootste vindplaatsen hiervan in Europa. Ook is de soortenrijkdom in ons land hoog:
van de ruim veertig kranswiersoorten in Europa komt de helft in ons land voor. Nederland
is daarom van zeer groot belang voor dit type. Door vervuiling van het water zijn
veel vindplaatsen verdwenen. De toekomst van kranswierwater in het IJsselmeergebied
is onzeker. Experimenten met defosfateren van het water zijn hoopvol. In het Naardermeer
bijvoorbeeld hebben de kranswieren zich weten te herstellen na het in gebruik nemen
van een defosfateringsinstallatie. De kranswieren die van min of meer brak water afhankelijk
zijn, blijven echter sterk bedreigd.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Kranswierwater omvat waterlichamen, zowel groot als klein, met een
vegetatie die gedomineerd wordt door kranswieren. In de vegetatie komt tenminste één
van de volgende kranswieren voor: sterkranswier, stekelharig kransblad, brokkelig
kransblad, fijnstekelig kransblad, harig kransblad, ruw kransblad, teer kransblad,
kraaltjesglanswier, kleinhoofdig glanswier, puntdragend glanswier, klein of groot
boomglanswier, vertakt boomglanswier, brakwaterkransblad, kustkransblad en gebogen
kransblad. De vegetaties zijn erg variabel in bedekking, ook in één seizoen. Omringend
helder water zonder kranswieren kan daarom ook tot het beheertype gerekend worden.
- •
Enkele kranswieren komen in de beheertypen N 06.05 Zwak gebufferd ven of in N08.03
Vochtige duinvallei voor en worden dan tot dat type gerekend.
- •
Sommige algemene kranswieren (gewoon kransblad, breekbaar kransblad en buigzaam glanswier)
komen ook voor in vegetaties die gedomineerd worden door waterplanten van voedselrijk
water, zoals fonteinkruiden. Dergelijke vegetaties behoren niet tot het beheertype
Kranswierwater.
- •
Soms is het onderscheid met brak water niet groot, alleen als de kranswieren domineren
worden deze wateren tot dit beheertype gerekend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
De Wieden, Botshol, Naardermeer, Gouwzee, IJmeer, Veluwe randmeren, Vechtplassen en
Nieuwkoopse plassen.
N04.02 Zoete plas
1.1 Algemene beschrijving
Zoete plassen komen vooral voor in het lage deel van Nederland. Het gaat om grote
en kleine wateren met voedselrijk, vrij helder, (vrijwel) stilstaand water, waarin
waterplanten groeien en verlanding vanaf de oever plaatsvindt. Het kan gaan om meren,
plassen, wielen, kolken en dobben, maar ook om relatief smalle, trek- of petgaten,
vaarten, kanalen en afgekoppelde rivierarmen. (zoals Kromme Rijn, Hollandse IJssel
en Amstel). Sommige meren, zoals de Leijen, Zuidlaardermeer en Naardermeer, hebben
(gedeeltelijk) een natuurlijke oorsprong. De meeste laagveenplassen zijn ontstaan
door vergraving, vervening of erosie. Bij grote plassen in het laagveengebied heeft
de wind veel grip op het water waardoor hoge golven ontstaan en de kans op erosie
toeneemt.
De zeer grote meren in het Delta- en IJsselmeergebied zijn ontstaan na afsluiting
van de zee. Het Markermeer en de meeste randmeren (zie afbakening) zijn door compartimentering
zodanig veranderd dat ze nu het beste opgevat kunnen worden als zoete plas. Ook de
gegraven wateren van de zandgronden, kunnen gerekend worden tot zoete plas. De meeste
van deze plassen hebben echter zulke steile oevers en zijn zo diep dat ze nauwelijks
van ecologische betekenis zijn.
De variatie in een plas hangt af van verschillende factoren; wind, stroming van het
water, diepte, grondsoort, helderheid van het water, aanwezigheid van slib, sloef
of bagger en aanbod van voedingstoffen en mineralen. Planten en dieren hebben ook
een grote invloed, watervlooien kunnen zoveel algen eten dat het water helder blijft,
bodemwoelende vissen vertroebelen het water, waterplanten verminderen de golfslag
en versnellen verlanding. De stroming in het water is meestal niet groot, maar wind
en peilverschillen tussen verschillende waterlichamen kunnen wel stroming veroorzaken.
De wind stuwt het water een beetje op aan de loefzijde zodat er over de bodem een
stroming ontstaat naar de lijzijde. Het water stroomt min of meer een cirkelvormig;
aan de oppervlakte met de wind mee en over de bodem tegen de wind in. De lage stroom,
over de bodem, neemt licht bodemmateriaal mee. Omdat de overheersende windrichting
zuidwest is, zal de bodem juist aan deze kant bestaan uit week en slap sediment. Helderheid
en doorzicht worden mede bepaald door het aanbod van voedingstoffen. Algen groeien
snel bij veel voedsel en vertroebelen het water.
De variatie in de plassen hangt samen met deze verschillende omstandigheden. In de
diepste delen komen ondergedoken grote fonteinkruiden voor, wat ondieper staan waterplanten
met grote drijvende bladen zoals witte waterlelie en gele plomp. De ondergedoken watervegetaties
kunnen in mozaïek voorkomen met kranswierwater. Dit is bijvoorbeeld in sommige delen
van de randmeren het geval. In de luwte achter de drijvende waterplanten komen, in
ondiep water, andere waterplanten zoals krabbenscheer en groot blaasjeskruid voor.
De oevers bestaat uit drijftillen met grote zeggen of riet- en biezenkragen. Op windstille
plaatsen kunnen deze zoneringen heel breed zijn, aan de windzijde zijn ze heel smal
of ontbreken.
Grote laagveenplassen zijn in Europa zeer zeldzaam. Ze zijn internationaal van belang
voor visetende en grazende watervogels, rivierdonderpad, gestreepte waterroofkever,
meervleermuis en krabbenscheer. Zoete plas is nationaal van grote betekenis als leefgebied
voor otter, vissen zoals paling, kwabaal en snoek, libellen en kokerjuffers, zoals
groene glazenmaker, plasrombout, en waterplanten zoals langstengelig fonteinkruid
en watergentiaan.
Troebel water en een zeer hoog aanbod van voedingstoffen komen veel voor. Vermesting,
uit landbouwgebieden of bij lozingspunten veroorzaken deze problemen. Ook het inlaten
van gebiedsvreemd water waardoor uiteindelijk veel fosfaat vrijkomt in het water is
een belangrijke oorzaak. Andere grote problemen zijn de vast ingestelde waterstanden;
de waterpeilen zijn in de zomer lager dan in de winter, het gebrek aan mogelijkheden
om te trekken en een tekort aan geleidelijke overgangen en ondiepe paaiplaatsen voor
vissen en amfibieën.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Zoete plas omvat waterlichamen, breder dan 4 m. en dieper dan 20 cm.
(gemiddelde waterdiepte), van stilstaande, of zeer langzaam stromende wateren, met
fonteinkruiden, zannichellia, waterlelies, gele plomp, watergentiaan, krabbenscheer,
kikkerbeet, groot blaasjeskruid, waterpesten, hoornbladen, vederkruiden, waterviolier,
waterranonkels en soms ook sterrenkrozen. De vegetaties zijn erg variabel in bedekking,
ook in één seizoen. Omringend water zonder de genoemde soorten en de drijftillen worden
daarom ook tot het beheertype gerekend.
- •
Stromende wateren (meer dan 10 cm/sec) behoren tot de beheertypen N03.01 Rivier of
N03.01 Beek en bron. De wielen, strangen en oude rivierlopen in het buitendijkse deel
van het rivierengebied worden tot het beheertype N02.01 Rivier gerekend.
- •
Watervegetaties (binnendijks) met indicatoren voor brak water zoals ruppia, zeegras
of zilte waterranonkel behoren tot het beheertype N04.03 Brak water.
- •
Zie ook afbakening bij het beheertype N04.04 Afgesloten zeearm. De daar genoemde wateren
worden niet tot het beheertype N04.02 Zoete plas gerekend.
- •
In het beheertype N06.05 Zwakgebufferd ven of in N08.03 Vochtige duinvallei kunnen
ook enkele waterranonkels, fonteinkruiden en sterrenkrozen voorkomen en worden tot
het beheertype N06.05 Zwakgebufferd ven of N08.03 Vochtige duinvallei gerekend. Grote
diepe duinplassen kunnen wel tot het beheertype N04.02 Zoete plas behoren.
- •
Water met dominantie van kranswieren wordt gerekend tot N04.01 Kranswierwater.
- •
Kleine wateren die tot L01.01 poel of klein historisch water kunnen worden gerekend
vallen onder dat beheertype.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Kortenhoefse plassen, Vuntus, Naardermeer, Zuidlaardermeer, diverse Veluwe randmeren,
Markermeer, petgaten in Weerribben, Wieden en Apeldoorns kanaal (NB: de meeste meren
zijn niet optimaal).
N04.03 Brak water
1.1 Algemene beschrijving
Brak water komt voor in het kustgebied en de laagveengebieden die ooit onder invloed
van de zee gestaan hebben. Het gaat vaak om ondiepe en kleine watertjes; kolkgaten,
poelen en dobben van kwelders of inlagen en kwelsloten achter de dijk, maar ook om
oude (geïsoleerd liggende) kreken. De bodem kan zowel zandig, venig als kleiig zijn.
Het water kan brak zijn door zout spatwater van de zee, door incidentele overstromingen
of door zout water dat onder de dijk door stroomt en in lage binnendijks gelegen gebieden
opwelt. In de laagveengebieden gaat het vaak om fossiel grondwater of om zeewater
dat bij sluizen toch weet binnen te dringen en zich vervolgens via sloten en kanalen
kan verspreiden.
Het zoutgehalte van Brak water kan heel erg wisselen, in de zomer kan het water door
verdamping zeer zout zijn en in de winter vrijwel zoet door het vele regenwater. Deze
grote wisselingen worden alleen door een aantal gespecialiseerde planten en dieren
verdragen. Brak water is vaak helder ondanks het van nature hoge fosfaatgehalte. Vermoedelijk
is stikstof een beperkende factor. De bodem kan zwart, zuurstofloos zijn en daardoor
sulfiden bevatten die stinken als rotte eieren.
Brak water is van belang voor enkele waterplanten en voor biezen; ruppiasoorten, groot
nimfkruid, zilte waterranonkel, brede zannichellia, zeegras, ruwe bies en heen. Ook
algen zijn van belang: verschillende soorten darmwier, zeesla, roodwieren, groene
draadalgen en kiezelwieren.
Brak water kan ondiep zijn, warmt dan snel op en is daarom een goede paaiplaats voor
brakwatergrondel, driedoornige stekelbaars, grote koornaarvis, zwarte grondel, dikkopje
en andere vissen. Een verbinding met de zee is voor vissen van groot belang. In brak
water leven vele kleine organismen als mosdiertjes, brakwaterpoliep, roeipootkreeftjes,
brakwatervlokreeften, muggenlarven, zeeduizendpoot, kokerjuffers, aasgarnaal, brakwatergarnaal,
vorksprietgarnaal, oprolpissebed, brakwaterpissebed, bootsmannetjes, waterkevers,
schelpen en vele slakjes. Het rijke onderwaterleven is voedsel voor o.a. lepelaar,
tureluur, kluut, en trekvogels. Noordse woelmuis komt vaak voor in de oeverzone en
in de begeleidende ruigten.
Verzoeting en vermesting zijn de grootste bedreiging. Het afsluiten van de estuaria
Zuiderzee, Haringvliet, Hollands diep, Krammer en Volkerak heeft geleid tot een enorme
afname van het areaal. Veel van de verbindingen van oude kreken met de zee zijn verdwenen
door dijkverbeteringen en het doorspoelen van waterlopen met zoet water. Ook rond
het Waddengebied is veel areaal Brakwater verdwenen door dijkverzwaringen, het verminderen
van het aantal spuipunten en het doorspoelen met zoet water.
Brak water is internationaal van bijzonder waarde door de macrofauna, de paaimogelijkheden
voor grote koornaarvis, als doorgang voor trekvissen (paling, elft, fint) en als foerageergebied
voor bijvoorbeeld lepelaar en kluut.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype brak water omvat waterlichamen breder dan 4 m. en dieper dan 20 cm.,
met zwakstromend of stilstaand brakwater (met een hoge saliniteit: Chloride > 300
mg CL- /l.) en organismen die typerend zijn voor brak water.
- •
Brak water waarin kranswieren dominant voorkomen worden tot het beheertype N04.01
Kranswierwater gerekend.
- •
Kreken onder invloed van met getijdenwerking worden tot N09.01 Schor of kwelder of
tot N01.02 Duin en kwelderlandschap gerekend,
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Inlagen rond de Ooster- en Westerschelde, Dijkwater, Prunjepolder, Den Inkel, Roggesloot,
De Bol en Kimswerd, Westzaan, Oostzaan en Ilperveld.
N04.04 Afgesloten zeearm
1.1 Algemene beschrijving
Afgesloten zeearmen zijn kunstmatige wateren die vanaf 1930 ontstaan zijn door het
afsluiten van getijdengebieden en estuaria. Het zijn grote meren, met aanvoer van
zoet water uit rivieren of beken, die door te spuien het water lozen op zee. Alleen
de Grevelingen bevat zout water en het Veerse meer is brak door een verbinding met
de Oosterschelde. Er zijn geen natuurlijke equivalenten van deze grote meren te vinden.
De geomorfologische processen die langs de kust voorkomen zijn niet meer aanwezig.
De daarbij behorende landschapstructuren: geulen, kreken, ondiepten, platen en oeverlanden,
zijn er nog wel.
De verschillen tussen de gebieden zijn groot. Ze verschillen in grootte, ouderdom
en waterhuishouding. Het Lauwersmeer ontvangt bijvoorbeeld water uit de Friese en
Groningse boezem, het Hollands diep water uit de Maas, de randmeren Zwarte Meer en
Vossemeer vormen een verbinding tussen IJssel en IJsselmeer, enz.. De belangrijkste
sturende factoren zijn peilbeheer en spuiregime. Het peilbeheer is vaak tegen de natuurlijke
jaarlijkse fluctuaties in en op momenten van grote toevoer wordt maximaal gespuid.
In diep water kan een koude sprong in het water aanwezig zijn waardoor de diepere
lagen zuurstofarm zijn. Golfslag en stuwing van water kunnen zorgen voor stroming,
transport van sediment en daarmee voor verschillen in vorm en begroeiing van de oevers.
Deze kenmerken maken ieder gebied uniek.
Waterplanten groeien in ondiep of matig diep water. Bij zeer grote meren is er alleen
een zoom van waterplanten in de windluwe delen en langs de oever. De oever zelf is
vaak begroeid met riet of met biezen. Hier en daar komen nog driekantige bies, ruwe
bies en fransje voor, typische soorten van het zoetwatergetijdengebied. In het diepere
water kunnen grote schelpenbanken voorkomen. Deze filteren het water en zorgen voor
helderheid. De meren kunnen van betekenis zijn voor meervleermuis, otter en bever.
De meren zijn, ook internationaal, zeer belangrijk als rust en foerageergebied van
watervogels, zoals lepelaar, aalscholver, kleine zwaan, meerkoet, verschillende soorten
ganzen en eenden en als broedgebied voor kluut, grote stern en visdiefje. De uitwaterende
sluizen vormen nu voor veel vissen een onneembare barrière. De internationale betekenis
voor trekvissen zoals elft, fint, houting, steur en zalm kan toenemen door deze barrières
op te heffen. Afgesloten zeearm is ook van internationale betekenis voor rivierdonderpad,
zeeprik en rivierprik. De oevers van gebieden in het Deltagebied zijn leefgebied van
noordse woelmuis en zijn daarom van zeer groot belang.
De helderheid van het water komt in het gedrang door overmaat van fosfaten of door
opwerveling van slib. Het eerste probleem ontstaat vooral in de wat kleinere meren
die water ontvangen uit landbouwgebieden.
In de loop van de jaren neemt de beschikbaarheid van fosfaten toe. Algenbloei kan
het gevolg zijn met woekering van de giftige blauwalgen. De problemen kunnen vermeden
worden door te spoelen met zoet water uit andere gebieden, het water te defosfateren
of door zout water in te laten. Inlaten van zout water heeft als voordeel dat de oppervlakte
brak water toeneemt. Opwervelen van slib kan voorkomen worden door minder scheepvaart
toe te staan of door het slib in diepe putten op te vangen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Afgesloten zeearm omvat het water van de gebieden: Lauwersmeer, IJsselmeer,
Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte meer, Hollands diep, Haringvliet, Grevelingen, Krammer,
Volkerak, Veerse meer, Zoommeer en Markizaatsmeer, met de daarin gelegen (kunstmatige)
eilandjes die kunnen dienen als rust- en broedgebied voor vogels.
- •
Tot het beheertype Afgesloten zeearm worden ook de kleinere wateren gerekend die ermee
in open verbinding staan, of regelmatig vanuit de afgesloten zeearm overstroomd worden.
- •
Water waarin kranswieren domineren behoren tot het beheertype N04.01 Kranswierwater.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Zwarte meer, Ketelmeer, Vossemeer, Haringvliet en Grevelingen.
N05 Moerassen
Algemene beschrijving
Moerassen zijn ecosystemen op de grens van water en land. De begroeiing varieert van
open water met riet of biezen tot wateren die dicht zijn begroeid met zeggen, riet
en kruiden op tijdelijk droogvallende bodems.
Moerassen zijn van nature voedselrijk en gelegen in overstromingsvlakten. In het verleden
traden soms inbraken op vanuit een rivier of de zee, maar tegenwoordig niet meer.
Dit heeft onder andere tot gevolg dat het natuurtype nu veelal een sterke neiging
heeft om zich - méér dan vroeger - te ontwikkelen in de richting van bos en hoogveen.
Ontstaansgeschiedenis
Vooral in het vlakke, westelijk deel van Nederland zijn vroeger grote moerassen ontstaan
in ondiepe, al dan niet tijdelijke wateren die werden gevoed door grond- en/of rivierwater.
In deze moerassen kwamen allerlei stadia van verlanding voor, van open water tot en
met broekbossen en hoogvenen.
Later zijn deze gebieden overal wel op een of andere manier ontgonnen. Ook nu ondervinden
de overgebleven moerassen bijna overal nog de invloed van de mens, o.a. door verdroging
als gevolg van ontwatering, ook als die moerassen het stempel natuur hebben.
Dit heeft ertoe geleid dat bijvoorbeeld zoute en zoete kwel, inbraken vanuit de zee
en toestroom van schoon beek- en rivierwater zijn verdwenen of afgezwakt. Deze processen
waren voorheen de aanjagers voor een grote verscheidenheid aan ecotopen en soorten.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat vier beheertypen:
- •
N05.01 Moeras (vervallen per 1-1-2021)
- •
N05.02 Gemaaid rietland
- •
N05.03 Veenmoeras (nieuw per 1-1-2021)
- •
N05.04 Dynamisch moeras (nieuw per 1-1-2021)
Bij alle typen wordt riet gemaaid, maar met verschillende doelstellingen. In geval
van Moeras, Veenmoeras en Dynamisch moeras gebeurt dit vooral om de soortenrijkdom
te bewaren, in het geval van Gemaaid rietland ligt de nadruk op de oogst van riet.
N05.01 Moeras (vervallen per 1-1-2021)
1.1 Algemene beschrijving
Moerassen komen voor op de overgang van zoet water naar land. Het lage deel van Nederland
is vrijwel volledig ontstaan als moeras. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt
in de laaggelegen veen- en kleigebieden van Nederland. Moeras ontstaat in stilstaand
voedselrijk, zoet water achter de duinen, in overstromingsvlakten van rivieren en
beken of in kwelgebieden langs de randen van de zandgronden en in beekdalen. De bodems
zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal.
Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen, biezen
en galigaan. Moeras is van groot belang voor vogels, libellen, vissen, amfibieën en
enkele zoogdieren als bever, otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Moeras omvat
open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden en rietruigten.
Hierin weerspiegelt zich de overgang van water naar land. Aan de waterkant vormen
losgeslagen planten drijftillen met waterscheerling, zeggen, galigaan en slangenwortel.
Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien, kruidenrijk
met diverse orchideeën en blauwe knoop of mosrijk met blad- en levermossen of al ouder
met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan in ruigten met moerasspirea of poelruit.
Door de grote stapeling van organisch materiaal in oude rietlanden en ruigten kunnen
deze vegetaties (tijdelijk) overgaan in een grasrijke vegetatie. De kruidenrijke of
mosrijke fase met vrij open riet kan duiden op een wat lagere voedselrijkdom in combinatie
met matig zure omstandigheden. In dit milieu kunnen veenmossen zich vestigen. Een
deel van de rietlanden wordt gemaaid, maar niet jaarlijks (overjarig riet).
De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend; het resterende
deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing. De grote menselijke
invloed is in de laagveenmoerassen te herkennen aan het verveningspatroon, ook de
moerassen in de jonge polders staan onder grote menselijke invloed.
Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een natuurlijk fluctuerend
waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Thans is er veelal sprake van gebrek
aan nieuwvorming en versnelde successie waardoor extra beheer nodig is om voldoende
oppervlak en kwaliteit te behouden.
Moeras kan een voorstadium vormen voor Veenmosrietland en moerasheide en uiteindelijk
overgaan in Hoogveen. In voedselrijke gebieden kunnen ruigte en bosvorming (afhankelijk
van peilregime en aanwezigheid van grote herbivoren en beheer) na verloop van tijd
de overhand nemen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype moeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties,
natte ruigte en grote zeggenvegetaties.
- •
Moeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel.
- •
De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld,
behoudens eventuele periodieke droogteperioden.
- •
Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06
Ruigteveld.
- •
In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en – 20 cm.
- •
Gebieden waar grootschalige processen voorkomen, vallen onder het natuurtype N01 Grootschalige
dynamische natuur.
Voorbeeldgebieden: Zuidlaardermeer, Wieden, Weerribben, Rottige meenthe, Naardermeer, Oostelijke vechtplassen,
Botshol en Nieuwkoopse Plassen.
N05.02 Gemaaid rietland
1.1 Algemene beschrijving
Gemaaid rietland is rietland dat grotendeels jaarlijks in het winterhalfjaar gemaaid
wordt. Het kan gaan om het oogsten van riet, in sommige gebieden een traditie, of
om behoud van soorten die afhankelijk zijn van een open structuur. Randen met oud
riet, kleine ruigten, struweel en bomen op kaden, zorgen voor broedgelegenheid voor
vogels en zijn belangrijk voor andere dieren zoals muizen of salamanders.
Het meeste gemaaide rietland komt voor in laagveengebieden, vaak gezamenlijk met andere
moerassen. In mindere mate komt het ook voor op klei. Gemaaid rietland komt voor op
natte tot vochtige bodems en staat onder invloed van oppervlaktewater. Belangrijk
voor de rietgroei is enige aanvoer van voedingsstoffen via het water om er voor te
zorgen dat de bodem niet te zuur wordt. Gemaaid rietland is ontstaan als typisch cultuurlijke
exponent van moeras: het riet werd gemaaid en gebonden ten behoeve van dakbedekking
of op een andere manier gebruikt.
Gemaaid rietland wordt gedomineerd door riet en kan vrij rijk zijn aan mossen of moerasplanten
zoals moerasvaren, kamvaren, moeraswalstro, waterzuring, watermunt, grote watereppe,
moeraswederik, pluimzegge, echte koekoeksbloem en echte valeriaan. Bij een goede waterkwaliteit
zijn de rietlanden soms soortenrijk met rietorchis en zelfs groenknolorchis. De oevers,
rietranden en –stroken vormen biotoop voor rietvogels als kleine karekiet en insecten.
Gemaaid rietland kan, als de kragge dikker wordt, overgaan naar Veenmosrietland en
moerasheide. Zonder maaibeheer en watertoevoer zal gemaaid rietland overgaan naar
struweel en bos.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype gemaaid rietland omvat rietvegetaties die jaarlijks gemaaid worden,
waarbij het riet wordt verwijderd.
- •
Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit struweel.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Wieden, Weerribben, Nieuwkoopse Plassen, Vechtplassen, Botshol, Naardermeer en oevers
Zwarte Meer.
N05.03 Veenmoeras (nieuw per 1-1-2021)
Algemene beschrijving
Veenmoerassen komen voor op de overgang van water naar land. Ze zijn gelegen in historisch
laag- en eventueel hoogveengebieden. Kenmerkend voor deze moerassen is dat ze in de
huidige situatie zeer nat zijn, maar een geringe waterdynamiek kennen. Soms is er
zelfs sprake van een omgekeerd peil. Hierdoor neemt de snelheid van verbossing en
verzuring toe. Om het moeras in stand te houden is daarom intensief beheer nodig.
Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen, biezen
en galigaan. Veenmoeras is van groot belang voor vogels, libellen, vissen, amfibieën
en enkele zoogdieren als otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Goed ontwikkelde
moerassen behoren tot de soortenrijkste levensgemeenschappen in Nederland, en zijn
daarom van groot belang voor de Nederlandse natuur.
Veenmoeras omvat open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden
en rietruigten. Hierin weerspiegelt zich de overgang van water naar land. Aan de waterkant
vormen losgeslagen planten drijftillen met waterscheerling, zeggen, galigaan en slangenwortel.
Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien, kruidenrijk
met diverse orchideeën en blauwe knoop of mosrijk met blad- en levermossen of al ouder
met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan in ruigten met moerasspirea of poelruit.
Door de grote stapeling van organisch materiaal in oude rietlanden en ruigten kunnen
deze vegetaties (tijdelijk) overgaan in een grasrijke vegetatie. De kruidenrijke of
mosrijke fase met vrij open riet kan duiden op een wat lagere voedselrijkdom in combinatie
met matig zure omstandigheden. In dit milieu kunnen veenmossen zich vestigen. Een
deel van de rietlanden wordt gemaaid, maar niet jaarlijks (overjarig riet).
De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend geweest; de grote
menselijke invloed is in de laagveenmoerassen te herkennen aan het verveningspatroon.
Een groot deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing.
Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een fluctuerend waterpeil en
een goede waterkwaliteit essentieel. Doordat deze factoren vaak ontbreken is veelal
sprake van gebrek aan nieuwvorming en successie waardoor extra beheer nodig is om
voldoende oppervlak en kwaliteit te behouden.
Veenmoeras kan een voorstadium vormen voor Veenmosrietland en moerasheide en uiteindelijk
overgaan in Hoogveen. Ruigte en bosvorming (afhankelijk van peilregime en aanwezigheid
van grote herbivoren en beheer) kunnen na verloop van tijd de overhand nemen.
Afbakening
- •
Het beheertype Veenmoeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties,
natte ruigte en grote zeggenvegetaties.
- •
Veenmoeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel. De zomersituatie
geldt hier als referentiepunt.
- •
De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld,
behoudens eventuele periodieke droogteperioden.
- •
Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06
Ruigteveld.
- •
In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en -20 cm.
- •
Gebieden waar de waterstanddymaniek groot is (meer dan 20 cm verschil tussen zomer
en winter) en/of waar regelmatig (gemid. minimaal 1 keer jaar) overstroming met oppervlaktewater
plaatsvindt, vallen onder het beheertype N05.04 Dynamisch Moeras.
- •
Gebieden die onderdeel uitmaken van het natuurtype N01 Grootschalige dynamische natuur:
N01.03 Rivier- en Moeraslandschap, vallen niet onder het type Veenmoeras.
Subsidieverplichtingen
Voor natuurbeheerders geldt een algemene beheerverplichting. Dit betekent dat de beheerder
het beheertype in stand moet houden. De manier waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Onderdelen van Wieden, onderdelen van Weerribben, Rottige Meenthe, Naardermeer, Oostelijke
vechtplassen, Botshol en delen van de Nieuwkoopse Plassen.
N05.04 Dynamisch moeras (nieuw per 1-1-2021)
Algemene beschrijving
Dynamische moerassen zijn moerassen met een hoge waterstand en een dynamisch waterpeil.
Ze worden periodiek overstroomd met oppervlakte water. Hierdoor is er minder sprake
van verzuring en verbossing, waardoor de beheerintensiteit in deze gebieden lager
is dan in veenmoerassen.
Deze moerassen’ zijn gesitueerd langs grote wateren en rivieroevers, in oude rivierbeddingen,
op (voormalige) buitendijkse gronden, en vaak ook op middels een natuurontwikkelingsproject
omgevormde voormalige landbouwgronden, waar een dynamisch peilbeheer kan worden gerealiseerd.
Dynamische Moerassen komen voor op de overgang van water naar land. Het lage deel
van Nederland is vrijwel volledig ontstaan als moeras. Het zwaartepunt van de verspreiding
ligt in de klei- en riviergebieden van Nederland. Dynamisch moeras ontstaat in voedselrijk
water achter de duinen, in overstromingsvlakten van rivieren en beken. De bodems zijn
zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal.
Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen en biezen.
Dynamisch Moeras is van groot belang voor vogels, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren
als bever, otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Moeras omvat open begroeiingen
van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden en rietruigten. Hierin weerspiegelt
zich de overgang van water naar land. Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes
waarin waterplanten groeien of al ouder met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan
in ruigten met moerasspirea of poelruit. Een deel van de rietlanden wordt gemaaid,
maar niet jaarlijks (overjarig riet).
De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend; het resterende
deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing. Daarnaast zijn er ook
recent moerassen aangelegd. Veel van deze moerassen komen slechts geïsoleerd op een
kleine oppervlakte voor en staan onder grote menselijke invloed. Hierdoor zijn er
toch beperkingen aan de voor dit type noodzakelijke dynamiek. Ze kunnen daarom geen
onderdeel vormen van Grootschalig Rivier en Moeraslandschap (N01.03). In voedselrijke
gebieden kunnen ruigte en bosvorming (afhankelijk van peilregime en aanwezigheid van
grote herbivoren en beheer) na verloop van tijd de overhand nemen.
Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een natuurlijk fluctuerend
waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Thans is er veelal sprake van gebrek
aan nieuwvorming en versnelde successie waardoor extra beheer nodig is om voldoende
oppervlak en kwaliteit te behouden.
Afbakening
- •
Het beheertype Dynamisch moeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties,
natte ruigte en grote zeggenvegetaties.
- •
Dynamisch moeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel. De zomersituatie
geldt hier als referentiepunt.
- •
De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm onder het maaiveld,
behoudens eventuele periodieke droogteperioden.
- •
Gebieden waar de waterstanddymaniek beperkt is (minder dan 20 cm verschil tussen zomer
en winter) en/of waar niet regelmatig (minimaal 1 keer per jaar) overstroming met
oppervlaktewater plaatsvindt, vallen onder het type N05.03 Veenmoeras.
- •
Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06
Ruigteveld.
- •
In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en -20 cm.
- •
Gebieden die onderdeel uitmaken van het natuurtype N01 Grootschalige dynamische natuur:
N01.03 Rivier- en Moeraslandschap, vallen niet onder het type Dynamisch moeras.
Subsidieverplichtingen
Voor natuurbeheerders geldt een algemene beheerverplichting. Dit betekent dat de beheerder
het beheertype in stand moet houden. De manier waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Moeraslocaties in de Oude Rijnstrangen/Oevers van het Zwarte Meer, het Lauwersmeer,
Harderbroek, De Groene Jonker (Nieuwkoopse Plassen), de Onlanden in Noord-Drenthe.
N06 Voedselarme venen en vochtige heiden
Algemene beschrijving
Voedselarme venen en vochtige heiden zijn natte, voedselarme, open gebieden met lage
begroeiingen die voor een groot deel de neiging hebben tot veenvorming. In de lage
begroeiing komen onder andere heidesoorten, kruiden en/of veenmossen voor die zijn
aangepast aan voedselarme omstandigheden. De combinatie van hoge waterstanden en geringe
voedselrijkdom zorgt ervoor dat de plantenresten niet volledig vergaan, maar zich
na verloop van tijd ophopen, waardoor een veenpakket kan ontstaan.
Ontstaansgeschiedenis
Grote delen van ons land waren eertijds bedekt met hoogveen en voedselarme laagvenen,
zowel in oost-Nederland als in het lage westen. De huidige voedselarme venen en vochtige
heiden zijn daarvan meestal restanten die slechts gedeeltelijk zijn ontsnapt aan afgraving,
drooglegging en ontginning. Alleen daar waar de omstandigheden gunstig zijn, komt
de successie naar voedselarme venen weer op gang. In west-Nederland gaat het dan om
Veenmosrietland en moerasheide en om Trilvenen, in oost-Nederland om de beide ventypen.
In het laatste geval gaat de successie slechts zeer langzaam (honderden jaren). Daarnaast
zijn er enkele gebieden waar het hoogveen als eindstadium van de successie in stand
is gebleven.
Beheertypen
Het natuurtype omvat de volgende zes beheertypen:
De verschillen tussen deze beheertypen hebben deels te maken met verschillen in beheer.
Daarnaast zijn natuurlijk ook de lokale omstandigheden bepalend voor het beheertype.
Ook binnen een beheertype kunnen de abiotische omstandigheden variëren, waardoor bijvoorbeeld
de successie in het ene geval kan verschillen van het andere. Zo zijn sommige Vochtige
heiden nat genoeg om zich geleidelijk te kunnen ontwikkelen tot Hoogveen.
N06.01 Veenmosrietland en moerasheide
1.1 Algemene beschrijving
Veenmosrietland en moerasheide zijn vrij voedselarme moerastypen en komen alleen voor
in laagveenmoerassen en veenweidegebieden. In veenweidegebieden vormt het veenmosrietland
vaak linten langs sloten. Moerasheide is zowel binnen Nederland als Europa zeer zeldzaam
en kan beschouwd worden als een overgang naar hoogveen. Veenmosrietland en moerasheide
waren niet zeldzaam in de oorspronkelijke moerassen, maar zijn door de ontginning
en vervening van het laagveengebied vrijwel verdwenen. De laatste voorbeelden zijn
in omvang en kwaliteit afgenomen door verdroging, vermesting, verzuring en verbossing.
Veenmosrietland bestaat uit een vrij ijle rietlaag en vaak een moslaag, rijk aan veenmossen,
ronde zonnedauw, orchideeën en varens. Moerasheide bestaat vooral uit veenmossen,
gedeeltelijk gaat het om soorten die verder alleen in hoogveen voorkomen. Gewone dophei,
verschillende soorten bosbessen en zeggensoorten komen tussen de veenmossen voor.
De vegetatie is laag en zeer open, riet en andere hoge moerasplanten zijn slechts
hier en daar aanwezig.
Veenmosrietland en moerasheide zijn oude verlandingsstadia in de reeks van open water
naar moerasbos. Vanuit jong rietland kan bij een toenemende dikte meer invloed ontstaan
van regenwater, waardoor veenmosrietland en in een later stadium moerasheide tot ontwikkeling
kan komen. Bij moerasheide is de invloed van regenwater het grootst. Bij verlanding
vanuit brak water kan deze successie bijzonder snel verlopen.
Veenmosrietland en moerasheide vormen een natuurlijk, laat stadium in de successiereeks.
Door de veranderde waterhuishouding verruigen en verbossen deze oude verlandingsstadia
veel sneller dan onder natuurlijke omstandigheden. Door te maaien wordt dit proces
vertraagd.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Veenmosrietland en moerasheide omvat late stadia in verlandingsvegetaties
waarin veenmossen, heidesoorten en gagel gezamenlijk tenminste 30% van de bedekking
vormen.
- •
Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit ander struweel.
- •
De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld,
behoudens eventuele periodieke droogteperioden.
- •
In de nattere delen liggen de grondwaterstanden tussen 0 en 20 cm.
- •
Het beheertype komt niet voor in het Heuvellandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Alde Feanen, Wieden, Weerribben, Nieuwkoopse Plassen, Vechtplassen, Botshol en Wormerveld,
Jisperveld, Oostzanerveld, Westeinderplassen en Ilperveld.
N06.02 Trilveen
1.1 Algemene beschrijving
Trilveen heeft zijn naam te danken aan de slappe bodems die op en neer bewegen als
er overheen gelopen wordt. Het zijn 20 tot 70 cm. dikke drijvende kraggen van plantenresten
en veen. Het omvat vegetaties van de klasse der kleine zeggen of van de klasse der
hoogveenslenken. Trilveen stelt hoge eisen aan de waterkwaliteit en –kwantiteit en
komt voor bij matig voedselrijke omstandigheden en stabiele hoge waterstanden. Trilveen
kwam oorspronkelijk voor in beekdalen, onder invloed van een sterke toestroom van
grondwater en in laagvenen op de overgang van de hoogveenkernen naar moeras. Nu komen
de meeste trilvenen voor in het laagveengebied als verlandingsgemeenschap in beschutte
wateren zoals petgaten. Trilveen komt plaatselijk voor in beekdalen op kwelrijke plekken.
Trilveen wordt gekarakteriseerd door de combinatie van laag blijvende zeggen, mossen
en kruiden. Trilveen vormt het leefgebied van planten zoals groenknolorchis, waterdrieblad,
moeraskartelblad, ronde zegge, draadzegge, verschillende soorten schorpioenmos, insecten
zoals de zilveren maan en vogels als watersnip. In jong Trilveen komen poeltjes voor
met waterplanten als plat blaasjeskruid en kranswieren. Bij het dikker worden van
de kragge door strooiselophoping neemt de invloed van regenwater toe en kunnen veenmossen
zich vestigen. De structuurvariatie; van poeltjes met waterplanten tot de wat hogere
veenmosbultjes, zorgt voor veel gradiëntrijke overgangen en verklaart de hoge biodiversiteit
van gebieden met trilvenen. Bijzonder soortenrijk zijn ook overgangen van Trilveen
naar schrale graslanden op vaste(re) bodem. Het trilveen in de petgaten zal uiteindelijk
overgaan in veenmosrietland.
Trilveen is zowel binnen Nederland als binnen Europa zeer zeldzaam en is door ontginning
en vervening vrijwel verdwenen. De laatste restanten trilveen verliezen nog steeds
soorten door verslechtering van de waterkwaliteit en verzuring.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype trilveen omvat vegetaties, drijvend op water of op een slappe bodem,
gedomineerd door lage cypergrassen, slaapmossen, kruiden en ijl, laagblijvend riet.
- •
De gemiddelde grondwaterstanden liggen tussen 0 en -10 cm.
- •
Er komen tenminste enkele karakteristieke plantensoorten voor: ronde zegge, draadzegge,
waterdrieblad, moeraskartelblad, kleine valeriaan, snavelzegge, holpijp, vleeskleurige
orchis, rietorchis, slank wollegras, veenmosorchis, plat blaasjeskruid, klein blaasjeskruid,
rood schorpioenmos, groen schorpioenmos, groot veenvedermos, trilveenveenmos.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Wieden, Weerribben, Drentse Aa, Naardermeer, Vechtplassen en Langstraat.
N06.03 Hoogveen
1.1 Algemene beschrijving
Hoogveen wordt gevormd door veenmossen. Het open hoogveenlandschap omvat naast veenmostapijten
ook water, in meren of slenken, en heide. Aan de randzones van het hoogveen kan lokaal
opslag van bos en struweel voorkomen. Hoogveenmoerassen bestaan vaak uit meerdere
bolliggende venen (hoogveenlenzen) met op de helling stelsels van slenken en meerstallen
(kleine meeertjes) en brede overgangen, met overgangsvenen en grote meren, naar de
omringende zand of veengebieden.
De variatie binnen het hoogveen wordt bepaald door de afwisseling van slenken met
water en bulten met veenmos en heide. Op en langs de bulten zijn soorten als beenbreek,
eenarig wollegras en dwergstruiken zoals kleine veenbes en lavendelhei aanwezig. Door
het zure milieu in hoogvenen komen op hoogveen vooral ‘specialisten’ voor. Naast veenmossen
als hoogveenveenmos en wrattig veenmos, gaat het ook om insecten als bijvoorbeeld
veenbesblauwtje, veenbesparelmoervlinder, hoogveenglanslibel en noordse glazenmaker.
Soorten die zich ophouden in of langs de randen van hoogveen zijn: geoorde fuut, paapje
en grauwe klauwier. Recent zijn uit het Fochteloërveen broedgevallen bekend van kraanvogels.
In een natuurlijke omgeving ontstaat hoogveen in stilstaand open water of in veen
met zeer stabiele waterstanden, bijv. vochtige hei of veenmosrietland. Hoogveen wordt
dan enkel gevoed door regenwater. Het veen zelf is dicht en laat nauwelijks water
naar de ondergrond door. Vrijwel al het water wordt door het tapijt van levende veenmossen
zijdelings afgevoerd.
Naar schatting kwam ooit 10.000 km2 hoogveen in Nederland voor vooral in het laagveengebied
en op natte zandgronden. Driekwart van deze venen is door natuurlijke oorzaken, zoals
zeespiegelstijging, verdwenen. De overige hoogvenen zijn vrijwel volledig vergraven
om turf te winnen. Daarbij zijn alle geleidelijke overgangen naar zandgronden en andere
venen verdwenen evenals het natuurlijke reliëf van de hoogveenlens. Hoogveen wordt
nu in Nederland alleen nog aangetroffen op de hogere zandgronden, in de voormalige
hoogveenmoerassen, in slenken van heideterreinen en in volledig verlande vennen. Of
hoogveen in de laagveengebieden hersteld kan worden is onduidelijk. Moerasheide is
te zien als een eerste aanzet tot de vorming van hoogveen.
Hoogveen is in het hele Atlantische gebied van Europa sterk bedreigd. Internationaal
gezien heeft Nederland nog steeds een belangrijk en groot areaal lenshoogvenen. Ongeveer
80% van het areaal lenshoogvenen van het continentale deel van Europa ligt in Nederland.
Herstel van hoogveen is mogelijk door omstandigheden te creëren waardoor zich een
veenmosdek kan ontwikkelen. Lastig is daarbij dat de hydrologische omstandigheden
vaak sterk afwijken van die waaronder het veen ooit is ontstaan. Door ontwatering
en vervening zijn de veenmosbegroeiingen, de zogenaamde acrotelm, vrijwel verdwenen.
Het veen zelf, de catotelm (de weerstandbiedende laag, waarop veenvorming plaats had)
is vergraven en laat daardoor vaak water door. Belangrijk voor herstel zijn een zeer
stabiele waterstand en een gering waterverlies door het vaste veen, de hellingshoek
van het veenoppervlak en het koolzuur- en methaangehalte van het oppervlaktewater
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Hoogveen omvat vegetaties gedomineerd door heidesoorten, eenarig wollegras,
veenpluis, pijpenstrootje en veenmossen op een veenbodem.
- •
De oppervlakte van de veenmostapijten bedraagt tenminste 5% van de beheereenheid.
- •
Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit open water.
- •
Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Fochteloërveen, Witterveld, Bargerveen, Engbertsdijksvenen, Wierdense Veld, Deurnsche
Peel, Mariapeel, Groote Peel en Haaksbergerveen.
N06.04 Vochtige heide
1.1 Algemene beschrijving
Vochtige heide omvat zowel heiden, struwelen, grazige vegetaties, veenmosplekken,
kleine stilstaande watertjes en kale bodem op zandige tot venige plaatsen. Deze heiden
komen vooral voor op natte zandgronden of veengebieden, van Drenthe, Oost Nederland
en Noord Brabant. De bodem is doorgaans vochtig of nat, vrij zuur en voedselarm en
bestaat uit zand of leem. De vegetatie wordt, net als bij droge heide, gekenmerkt
door dwergstruiken, waarbij gewone dophei dominant aanwezig is. Soms overheersen grassen
(pijpenstrootje) of struiken als gagel. Vochtige heide is meestal arm aan soorten,
maar de voorkomende soorten zijn wel karakteristiek.
Uitgestrekte Vochtige heide-vegetaties zijn in Nederland meestal ontstaan op uitgeputte
bodems. Door het rooien van bomen; het plaggen of begrazen van de heide, zijn eeuwenlang
mineralen afgevoerd.
Variatie binnen het beheertype is van groot belang voor karakteristieke faunasoorten
waaronder warmteminnende diersoorten als adder en levendbarende hagedis en veel insectensoorten
zoals het gentiaanblauwtje en spiegeldikkopje.
De biodiversiteit in deze arme landschappen is afhankelijk van de variatie in structuren.
Een afwisselend voorkomen van gewone dophei, open zandige stukken, grazige en kruidige
vegetaties, kleine veentjes en (plaatselijk) struweel, opslag van dennen en berken
is belangrijk.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Vochtige heide omvat voor tenminste 60% vegetatie gedomineerd door
dwergstruiken of pijpenstrootje.
- •
Naast heide bevat dit type ook struwelen, verspreide bomen, grazige vegetaties, kleine
stilstaande watertjes en kale bodem op zandige tot venige plaatsen.
- •
De heidevegetatie dient voor tenminste 30% te bestaan uit gewone dophei, kraaihei
en/of bosbessoorten, al dan niet gemengd met struikhei- en enkele karakteristieke
soorten bevatten: gevlekte orchis, kleine zonnedauw, ronde zonnedauw, klokjesgentiaan,
moeraswolfsklauw, beenbreek, heidekartelblad, eenarig wollegras, veenpluis, witte
snavelbies, bruine snavelbies, gewone en noordse veenbies, waterveenmos, groot veenmos,
slank veenmos, kussentjesveenmos, week veenmos of zacht veenmos.
- •
Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Dwingelderveld, Havelte, Balloërveld, Delleboersterheide, Boetelerveld, Needse Achterveld,
Deelense veld en Kampina. Infanterieschietkamp Harskamp, artillerieschietkamp Oldenbroek,
Kleine startbaan bij Havelte en Leemputten van Staverden.
N06.05 Zwakgebufferd ven
1.1 Algemene beschrijving
Een Zwak gebufferd ven bevat zeer helder water met vegetaties van biesvormige planten.
Vennen zijn laagten met water die in de zomer soms droogvallen. Rond de vennen komen
doorgaans droge en natte heide en soms kleine zeggenvegetaties of blauwgrasland voor.
Het water is voedselarm, een beetje gebufferd en is daarom niet echt zuur. De oorzaken
voor de lichte buffering, in een zure omgeving, zijn verschillend. De buffering kan
veroorzaakt worden door stroming van water. Zwak gebufferd ven kan liggen in een slenk
die de winter de afvoer van het water uit de heidevelden verzorgt of er kan een bovenloopje
door het ven stromen. Andere oorzaken zijn het toestromen van grondwater of de aanwezigheid
van een lemige bodem. Het aantal zwakgebufferde vennen is in het verleden groter geweest,
door menselijk gebruik van de vennen werd de bodem opgewoeld. Bij opwoelen van de
bodem lossen mineralen uit de bodem op in het water, hierdoor wordt het water gebufferd.
Schapen werden in de vennen gewassen en er werd regelmatig in de vennen gezwommen.
Door deze buffering onderscheidt het zich van zure vennen; verlanding naar hoogveen
wordt door de buffering afgebroken. De buffering uit zich in een ijle, veelal uit
zeldzame planten bestaande vegetaties. Kenmerkende soorten zijn waterlobelia, oeverkruid,
ongelijkbladig fonteinkruid, pilvaren, moerashertshooi, veelstengelige waterbies,
grote en kleine biesvaren. Zwakgebufferde vennen worden nu vooral aangetroffen in
open heidelandschappen van de hogere zandgronden in het oosten, midden en zuiden van
het land.
Zwak gebufferde vennen verzuren snel door verdroging en luchtverontreiniging. Bij
verdroging wordt de invloed van regenwater zo groot dat een ven sneller verzuurd.
Nationaal zijn zwakgebufferde vennen schaars verspreid over Nederland. Gezien de kenmerkende
vegetaties en libellen die aan dit beheertype gebonden zijn heeft Nederland op zowel
nationaal als internationaal niveau een grote verantwoordelijkheid om dit beheertype
in stand te houden.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Zwakgebufferd ven omvat wateren die gekarakteriseerd worden door vegetaties
met waterlobelia, oeverkruid, ongelijkbladig fonteinkruid, pilvaren, moerashertshooi,
veelstengelige waterbies, grote of kleine biesvaren.
- •
Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.
- •
Het water is matig tot zwak zuur en arm aan fosfaten en stikstof, de bodem bestaat
overwegend uit zand.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Ter Horsterzand, Bergvennen, Breckelenkampse veld, Punthuizen, Lonnekermeer, Stelkampsveld,
Grote veld, Empense en Tondense heide, Oisterwijkse vennen, Strabrechtse Heide, De
Banen en Broekse Wielen.
N06.06 Zuur ven of hoogveenven
1.1 Algemene beschrijving
Zure ven of hoogveenven komt voor op de zandgronden. De meeste vennen liggen in Noord
Nederland. Vaak zijn deze vennen ontstaan door uitstuiving van een laagte tot het
grondwater of door een grondwaterstandverhoging waardoor laagtes onder water komen
te staan. In of vlak onder de venbodem komen vaak ondoorlatende bodemlaagjes voor
waardoor het ven water houdt, terwijl de omgeving droog is. Ze worden gevoed worden
door regenwater en soms door grondwater dat nog sterk op regenwater lijkt. Het water
in de vennen is matig zuur tot zuur en voedselarm. Meerstallen, vennen in het hoogveen,
hebben dezelfde waterkwaliteit.
Het water in deze vennen is soms bruin van kleur door humuszuren. De vennen kunnen
lang vegetatieloos zijn en de oevers bestaan dan uit zeggensoorten of uit soorten
van Vochtige heide. De bodem is bedekt met venig materiaal. Zowel in het water als
op de oevers kunnen hoogveenvegetaties tot ontwikkeling komen, toestroom van grondwater
met kooldioxide versnelt dit proces. Het ven kan geheel bedekt raken met een trilveen
van veenmossen, waarin zich een hoogveentje of zelfs een berkenbroek kan ontwikkelen.
Door het extreme milieu komen in zure vennen vooral specialisten voor, het gaat om
waterkevers en libellen zoals de venglazenmaker en de noordse glazenmaker. De meeste
planten van hoogvenen komen ook in deze vensystemen voor. Als er sprake is van een
zeer lichte verrijking kunnen zeldzame planten als veenbloembies, dof veenmos, slangenwortel,
kleinste of drijvende egelskop voorkomen. Heikikker en andere kikkers komen alleen
voor onder niet te zure omstandigheden. Ook voor vogels als geoorde fuut en dodaars
zijn de zure vennen van belang.
Zuur ven of hoogveenven is nationaal en internationaal van belang gezien de zeldzaamheid
van hieraan gebonden soorten. De vennen kunnen vollediger gemeenschappen bevatten
dan de hoogveenrestanten. Ze zijn daarom ook van belang als bron van soorten voor
de hoogvenen. Zuur ven of hoogveenven wordt bedreigd door slechte luchtkwaliteit en
verdroging, maar liggen vaak geïsoleerd in heide of bos en zijn daarom wat minder
aangetast dan de lenshoogvenen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Zuur ven of hoogveenven omvat door regenwater gevoede, stilstaande
wateren met een matig zuur tot zuur karakter. Het water kan een drijvende kragge van
veenmossen bevatten.
- •
Volledig verlande vennen met hoogveenvegetaties behoren tot het beheertype N06.03
Hoogveen.
- •
Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.
- •
Veenputten en meerstallen in hoogveen-gebieden worden gerekend tot N06.03 Hoogveen.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Diverse vennen op de Strabrechtse heide, Dwingelderveld, Drents Friese wold, Boswachterijen
Borger, Gieten en Gasselte, de Veluwe, Utrechtse heuvelrug, Kampina, Beegderheide
en de Tongerense heide.
N07 Droge heiden
Algemene beschrijving
Droge heiden zijn droge gebieden die voor een deel bestaan uit kaal zand en voor een
ander deel zijn begroeid door voornamelijk struikheide en/of kraaiheide, afgewisseld
met andere heide- en bosbessoorten, struweel of grassen en (korst)mossen. Het natuurtype
is karakteristiek voor de arme, droge zandgronden in het binnenland.
Ontstaansgeschiedenis
Droge heide is, meestal in de Middeleeuwen of zelfs al eerder, ontstaan door het kappen,
branden en beweiden van de oorspronkelijke bossen. Eeuwenlang hebben de lokale boerengemeenschappen
er vervolgens plaggen verzameld en vee (aanvankelijk runderen, later schapen) geweid.
Daardoor is de bodem geleidelijk steeds voedselarmer geworden. Op plekken die het
meest intensief werden gebruikt, verdween zelfs de begroeiing en ontwikkelden zich
kleine en grote zandverstuivingen, te midden van een (destijds) vrijwel boomloos landschap.
De tegenwoordige droge heiden zijn restanten in een beboste omgeving. De zeer zure
bodems zijn er thans oververtegenwoordigd, omdat de iets rijkere en meer gebufferde
bodems bij voorkeur werden ontgonnen of bebost. Droge heiden hebben een natuurlijke
neiging om weer dicht te groeien met bos, ook al zal dat niet zomaar hetzelfde bostype
worden als in de oertijd. Daarvoor is de bodem teveel uitgeput gedurende de periode
van landbouwkundig gebruik, door natuurlijke uitloging èn door zure deposities in
de afgelopen decennia.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat twee beheertypen:
- •
N07.01 Droge heide
- •
N07.02 Zandverstuiving
Hoewel beide beheertypen nauw verwant met elkaar zijn, komen ze tegenwoordig hoofdzakelijk
voor in ruimtelijk gescheiden eenheden. In het beheertype droge hei zijn op kleine
schaal soms nog wel open zandige plekken aanwezig, hetgeen de kwaliteit van het type
ten goede komt.
N07.01 Droge heide
1.1 Algemene beschrijving
Droge heide omvat zowel heiden, struwelen, kleine open zandige plekken en grazige
vegetaties op basenarme zand- en leemgronden. Het beheertype komt voor op de drogere
delen van de hogere zandgronden, met name in Midden Nederland en soms op rivierduinen.
De vegetatie wordt gekenmerkt door dwergstruiken, struikheide is meestal de dominante
soort.
Op ongestoorde bodems kunnen bosbessoorten en kraaiheide een hoge presentie bereiken,
open plekken bevatten veel korstmossen. Soms overheersen grassen als bochtige smele
of struiken als jeneverbes, brem en braamsoorten. Op iets lemiger plaatsen zijn vaak
ook soorten van heischrale graslanden present, maar door verzuring en vermesting zijn
deze evenals veel andere soorten van heide sterk achteruitgegaan.
Droge heiden zijn in Nederland meestal ontstaan op uitgeputte bodems. Door het rooien
van bomen; het plaggen of begrazen van de heide, zijn eeuwenlang mineralen afgevoerd.
Er waren meerdere methoden om te plaggen; ondiep waardoor strooisel en houtige resten
geoogst werden; en diep door te steken met een schop waardoor humus en de humeuze
toplaag van de bodem afgevoerd werden. Op de hogere zandgronden ontstond hierdoor
een open landschap met dwergstruiken, aangepast aan deze voedselarme en vrij zure
omstandigheden. De heiden werden door runderen of schapen begraasd. Hierdoor bleef
het landschap open. De mineralen uit mest en plagsel kwamen vaak op de essen rond
de dorpen terecht.
Variatie in vegetatiestructuur is van groot belang voor warmteminnende diersoorten
zoals adder en zandhagedis en veel insecten zoals het heideblauwtje en de bruine vuurvlinder.
Het gaat om een afwisseling van jonge heide, oude heide, (plaatselijk) struweel en
verspreide bomen, open zandige delen en (plaatselijk) dominantie van grassoorten.
Ook soorten van meer besloten landschappen als nachtzwaluw en draaihals kunnen voorkomen.
Op de Sallandse Heuvelrug komt de laatste natuurlijke populatie van het korhoen in
Nederland voor.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Droge heide bestaat voor tenminste 60% uit vegetaties gedomineerd door
dwergstruiken, bochtige smele of pijpenstrootje.
- •
Jeneverbesstruwelen en bremstruwelen kunnen onderdeel uitmaken van Droge heide evenals
verspreide bomen, kleine open zandige plekken en grazige vegetaties op basenarme zand-
en leemgronden.
- •
De heidevegetatie bestaat voor tenminste 30% uit struikheide, kraaiheide en/of bosbessoorten,
al dan niet gemengd met gewone dophei.
- •
Het beheertype komt voor in het Zandlandschap of het Heuvellandschap. Heide die in
de duinen is gelegen behoort tot het beheertype N08.04 Duinheide.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Bakkeveense Duinen, Drentsche Aa-gebied, Drouwenerzand, Drents-Friese Wold, Leggelderveld,
Havelte-Oost, Mantingerzand, Lemelerberg, Sallandse Heuvelrug, Borkeld, Veluwe, Brabantse
Wal, Regte Heide en Leenderbos.
N07.02 Zandverstuiving
1.1 Algemene beschrijving
Zandverstuivingen worden gekenmerkt door onbegroeid zand en pionierbegroeiingen met
een groot aandeel mossen en korstmossen. Het beheertype Zandverstuiving is te vinden
op droge, zure en voedselarme zandbodems in het binnenland.
Na karakteristieke pionierstadia met algen en buntgras ontstaan meestal mosrijke stadia
gevolgd door korstmosrijke stadia (korstmossteppe). Bij verdergaande successie ontstaan
droge, open vegetaties met zandstruisgras of fijn schapengras, stuifzandheiden en
open dennenbossen. Uitstuiving tot op het grondwater komt voor, in deze valleitjes
kunnen pionierbegroeiingen van vochtige bodems voorkomen. Deze vochtige elementen
zijn door verdroging van de zandgronden, zeer schaars geworden.
De jonge zandverstuivingen zijn vanaf de middeleeuwen veelal ontstaan door een te
intensief gebruik. Hierdoor is zand bloot komen te liggen en is het zand gaan stuiven.
Uitbreiding van de zandvlakten kon plaatsvinden door grootschalige verstuivingen.
Pas aan het einde van de 19e eeuw slaagde men erin het stuifzand grotendeels vast
te leggen door de aanplant van naaldbos.
Zandverstuivingen zijn in de loop der jaren sterk in omvang en kwaliteit achteruit
gegaan. Depositie van stikstof stimuleert de groei van algen en sommige mossen en
versnelt de successie van pionierbegroeiingen naar soortenarme droge graslanden en
struweel.
De mate van biodiversiteit is vooral afhankelijk van een afwisseling en overgangen
van kaal zand, korstmosbegroeiingen en droog open grasland. Voor sommige kenmerkende
dieren is het in de nabijheid voorkomen van heide, struweel of bos van groot belang.
De korstmosstadia in zandverstuivingen herbergen een grote diversiteit aan zeldzame
korstmossen. Zandverstuivingen zijn eveneens belangrijk voor mossen, vogels, reptielen
en ongewervelden. Hoewel niet bijzonder rijk aan fauna kent het wel een aantal specifieke
soorten. Voorbeelden zijn kleine heivlinder, aardbeivlinder, blauwvleugelsprinkhaan
en zandoorworm en broedvogels als duinpieper en boomleeuwerik. Reptielen als zandhagedis
komen eveneens veelvuldig voor in zandverstuivingen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Zandverstuiving bestaat uit tenminste 50% uit onbegroeid stuivend zand,
mos of korstmosbegroeiingen en droog grasland met buntgras.
- •
De overige delen bestaan uit heide, grasland met bochtige smele en/of boomgroepen
zoals kleine met bomen begroeide forten.
- •
Het beheertype is in het Zandlandschap gelegen. Kaal zand in de duinen behoort bij
de beheertypen N08.02 Open duin of N08.01 Strand en embryonaal duin.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Hulshorsterzand, Loonse en Drunense duinen, Planken Wambuis, Kootwijkerzand en Drouwenerveld.
N08 Open duinen
Algemene beschrijving
Open duinen zijn gevarieerde gebieden langs de kust vanaf het strand tot en met de
op- en uitgewaaide zanden landinwaarts, die al dan niet begroeid zijn met lage vegetaties
en struweel. In een belangrijk deel van deze gebieden zijn sterke processen aan de
gang en zijn uitgesproken omstandigheden aanwezig, onder invloed van wind, aanvoer
van zand en zout, alsmede voedselarmoede en droogte. Vooral langs het strand ontstaan
nieuwe duintjes, die steeds groter kunnen worden of weer verdwijnen. Verstuivende
gebieden kunnen aan de wandel gaan en oudere duinen overstuiven. Er kunnen zich ook
zee-inbraken voordoen onder invloed van kuststromingen bij een afkalvende of aangroeiende
kust. Dit gaat sterker spelen bij een stijging van de zeespiegel stijgt ten opzichte
van het land.
Vochtige duinvalleien ontstaan door afsnoering van een strandvlakte of door uitblazing
van windkuilen tot op het grondwaterniveau. In de binnenduinen vindt lang niet overal
meer aanvoer van vers, kalkhoudend zand plaats, waardoor de bodem na verloop van tijd
uitloogt en verzuurt. Op noordhellingen heerst een veel gematigder microklimaat dan
elders, waardoor zich daar aparte levensgemeenschappen ontwikkelen.
Ontstaansgeschiedenis
Open duinen in Nederland zijn pas vanaf de Middeleeuwen ontstaan door het opwaaien
van zeezand, op een systeem van voornamelijk strandwallen die zich al veel eerder
hadden gevormd langs de kust. Dat de duinen plaatselijk zo breed en hoog konden worden,
hangt mede samen met het feit dat de mens eeuwenlang intensief gebruik heeft gemaakt
van het gebied, onder andere voor intensieve begrazing. In de laatste eeuwen heeft
zich in plaats van een aangroei- een afslagkust ontwikkeld. Tegenwoordig wordt verdere
afslag met man en macht voorkomen en ook de verstuivingen binnen de duingebieden zijn
sterk aan banden gelegd.
Beheertypen
Open duinen vallen op door hun grote ruimtelijke variatie, die vooral samenhangt met
het reliëf en de afstand tot de (zoute) zee. Er worden vier beheertypen onderscheiden:
N08.01 Strand en embryonaal duin
1.1 Algemene beschrijving
Strand en embryonaal duin bevat onbegroeide of spaarzaam begroeide stranden, strandplaten
en de daarop voorkomende jonge duinen. Ze komen meestal aan de zeezijde van de buitenste
duinenrij voor, maar soms bij inbraken van de zee, ook aan de binnenkant van deze
duinenrij. Wind en getijde zorgen voor een voortdurend veranderend uiterlijk. Veel
embryonale duinen en stranden bestaan slechts kortstondig door toedoen van storm of
springvloed.
De duinen en stranden kunnen zowel droog als nat zijn. Door de dominante invloed van
het zoute water en de geselende werking van het stuivende zand, is de begroeiing zeer
open en schaars. Waar het zeewater niet komt en de duintjes iets hoger worden komt
biestarwegras voor. Dit zeer geharde gras houdt zand vast. De duintjes worden daardoor
nog hoger en er ontstaan luwe plekken. Hier kan helm zich vestingen en wordt nog meer
zand ingevangen. Op het vloedmerk, door het water afgezette plantenresten, vestigen
zich andere karakteristieke soorten zoals zeeraket, loogkruid en zeepostelein. De
meer beschut liggende embryonale duinen aan de binnenzijde van de buitenste duinenrij
vormen een overgang naar open duin.
Strand en embryonaal duin staan aan het begin van de duinvorming en leggen daarmee
de basis voor de biodiversiteit van de begroeiingsreeksen van de duinen Europees gezien
zijn de embryonale duinen en stranden van bijzondere waarde. Strand en embryonaal
duin zijn van belang voor broedende en foeragerende kustvogels, zoals dwergstern,
eider, kleine mantelmeeuw en de strandplevier. Rust is een belangrijke voorwaarde
voor hun aanwezigheid. Ook enkele ongewervelde dieren zijn aangepast aan de omstandigheden
van embryonale duinen en stranden. Strand en embryonaal duin komen aan de kust voor,
maar vaak ontbreekt goede kwaliteit door de hoge recreatiedruk en de beperkte ruimte
voor natuurlijke processen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Strand en embryonaal duin bestaat grotendeels uit kaal zand en een
pioniervegetatie gekenmerkt door biestarwegras of planten die karakteristiek zijn
voor vloedmerk.
- •
Strand en embryonaal duin wordt door de zee begrensd en is onderhevig aan getijdenwerking
en wind.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
De Hors en Onrust (Texel), Vliehors (Vlieland), Kwade Hoek, Schiermonnikoog, Griend,
Koegelwiek en de Boschplaat.
N08.02 Open duin
1.1 Algemene beschrijving
Open duin bevat structuurrijke begroeiingen en deels onbegroeide delen van zeeduinen.
Processen zoals verstuiving en begrazing zorgen voor variatie. Zout spatwater waait
de duinen in en kan het blad van bomen verbranden, maar zorgt ook voor extra bufferstoffen.
Open duin bestaat uit een afwisseling van lage mos- en korstmosrijke vegetaties, grazige
vegetaties met bv. Helm, kruidenrijke duingraslanden, zoomvegetaties, ruigte en laag
struweel, zoals bijvoorbeeld duindoornstruweel en braamstruweel. De bossen komen meer
in de oudere duinen voor, beschermd voor de wind door duinen en struwelen, maar kunnen
bij een afslagkust vlak aan zee komen te liggen.
Open duin ontstaat bij aanwaskusten op natuurlijke wijze uit Strand en embryonaal
duin. Bij afslagkusten slaat de zee bressen in de zeereep. Het kale zand wordt vervolgens
door de wind het open duin ingeblazen. De duinen kunnen onder invloed van de wind
vele vormen aannemen. Loopduinen zijn hoge duinen die zich geleidelijk verplaatsen,
soms over het gehele eiland.
Door sterke begrazing en graverijen van dieren kunnen de oudere, begroeide duinen
opnieuw gaan stuiven. Als de wind hierop goed grip krijgt kunnen uitstuivingskuilen
of zelfs duinvalleien ontstaan. Het zand van de kalkrijke duinen van het vasteland
is wat bruiner, kleiner en ronder. Het verstuift wat minder snel dan de witte zanden
van de Waddeneilanden.
Hoewel Open duin in Nederland vrij veel voorkomt, is het internationaal gezien zeldzaam.
Nederland kent daarom een bijzondere verantwoordelijkheid. Open duin is van belang
voor veel planten (duindoorn, zeewolfsmelk, blauwe zeedistel, helm duinroosje, kleverige
reigersbek, ruw vergeet-mij-nietje, duinviooltje, mossen, korstmossen en paddenstoelen
en ook voor diverse diersoorten zoals roodborsttapuit, velduil, tapuit, duinparelmoervlinder,
blauwvleugsprinkhaan, en zandhagedis.
Open duin vormt vaak een overgang naar bijvoorbeeld Strand en embryonaal duin en Duinbos.
Samen met andere typen van het Kust- en duingebied vormt het een landschappelijk en
ecologisch eenheid. Windwerking en begrazing zorgen op een natuurlijke manier voor
variatie in de begroeiingen. Door luchtvervuiling, de afname in konijnenstand en verminderde
verstuiving zijn veel open duinen de afgelopen decennia verruigd.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Open duin omvat een afwisseling van stuivend zand, duingrasland, helmduinen
en laag struweel, zoals duindoornstruweel. Kleinere delen kunnen bestaan uit vochtige
duinvallei, overgangen naar schor of kwelder etc.
- •
Hoge struwelen, zoals meidoornstruweel, worden tot het beheertype N15.01 Duinbos gerekend.
- •
Open duin omvat in het duin- en kustgebied de zeereep en de binnenduinen.
- •
Het beheertype komt voor in het duinlandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling Vlieland, Texel, Zwanenwater, Kennemerland,
Coepelduynen, Meijendel, Berkheide, Voornes Duin, Duinen van Goeree en Kop van Schouwen.
N08.03 Vochtige duinvallei
1.1 Algemene beschrijving
In vochtige duinvallei komt zowel open water, lage pionierbegroeiingen, grote of kleine
zeggenvegetaties als kruipwilgstruweel voor. Het gaat om valleien van de jonge duinen
langs de kust. Deze valleien staan vaak onder invloed van zoet grondwater.
Duinvalleien kunnen op meerdere manieren ontstaan, ze ontstaan bijvoorbeeld bij aangroeikusten
waar zandbanken aanhelen. De overstroming met zeewater wordt op groene stranden en
slufters geleidelijk steeds minder. De aangroeiende embryonale en witte duinen sluiten
uiteindelijk de vallei af van de zee. Door uitstuiving van de oudere duinen achter
de zeereep, kan ook een laagte ontstaan, die nat wordt wanneer duinen uitstuiven tot
op het niveau van het grondwater. Door zeeinbraken, of door natuurlijke verdroging
van het duinmassief bij een afslagkust, kan de ontwikkeling van een natte duinvallei
afgebroken worden.
Vochtige duinvallei is vaak rijk aan overgangen; van open water tot droge duinranden,
waardoor veel variatie in begroeiing kan ontstaan. De lage en open vegetaties van
biezen, russen en mossen, kunnen lang voorkomen dankzij de zandige, vochtige tot zeer
natte, vaak kalkrijke bodems en door de invloed van voedselarm grond- en oppervlaktewater.
De begroeiingen zijn zeer soortenrijk, enerzijds door de vele pioniers als dwergrus,
stijve moerasweegbree, teer guichelheil, dwergbloem, bitterling, knopbies en parnassia
maar ook de soorten van open water (kranswieren, weegbreefonteinkruid) en door soorten
van iets meer gesloten begroeiingen zoals veldgentiaan, gelobde maanvaren, vleeskleurige
orchis, groenknolorchis, honingorchis en moeraswespenorchis. In de wat oudere kalkarme
duinvalleien komen meer vegetaties van vochtige heiden voor, ze gaan dan over naar
duinheide of duinbos en verliest daarmee een groot deel van de pioniersoorten.. Ontkalking
en humusvorming zijn belangrijke processen die zorgen voor veranderingen in de vegetatie.
Behalve voor planten is vochtige duinvallei van belang voor paddenstoelen, vogels,
dagvlinders, amfibieën en zoogdieren. Zowel de nationaal als internationaal betekenis
is groot; Nederland kent wegens het beperkte voorkomen van duinvalleien in Europa
en door de hoge biodiversiteit een grote (inter)nationale verantwoordelijkheid. Verjonging
van de duinen door erosie en sedimentatieprocessen is van groot belang voor het behoud
van de pionierstadia. Ontginning voor grasland of akker; bebossing en verdroging door
waterwinning hebben in het verleden tot het verdwijnen van veel duinvalleien geleid.
1.2 Afbakening
- •
Vochtige duinvallei bestaat uit in het duin- en kustgebied gelegen vochtige tot natte
laagten, al dan niet met open, voedselarm water, of vochtige delen van drooggevallen
zandplaten,
- •
Vochtige duinvallei wordt niet of incidenteel door zeewater geïnundeerd, en is gekenmerkt
door een lage vegetatie.
- •
Tot 20% van het beheertype kan bestaan uit struweel.
- •
Tot 30% van het beheertype kan bestaan uit dwergstruiken
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Oosterkwelder en Westduinen (Schiermonnikoog), Noordvaarder en Boschplaat (Terschelling),
Kroonspolder (Vlieland), Zuid Kennemerland, Mokslootvallei en Voornes duin.
N08.04 Duinheide
1.1 Algemene beschrijving
Duinheide omvat de droge tot natte heiden in de zeeduinen. Duinheide komt tot ontwikkeling
op ontkalkte bodems met een humuslaag. Dominante soorten in duinheide zijn struikhei,
kraaihei en gewone dophei, naast deze soorten kan ook kruipwilg voorkomen. De variatie
in duinheide is groot, de heide komt voorop schaduwrijke noordzijden van duinen, met
dichte mostapijten en eikvaren; op zeer zonnige zandige plekken, met pioniers en korstmossen
en in oude vochtige duinvalleien. In vergelijking met binnenlandse heide is er wat
meer buffering.
Duinheide kwam enkele honderden jaren geleden niet of nauwelijks voor in de Nederlandse
duinen door de overheersende zandverstuivingen. Het vastleggen van duinen leidt tot
een humusvorming in de bodem waardoor de toplaag zuurder wordt. Vochtige vormen van
duinheide kunnen na verloop van tijd ontstaan uit oudere en zure vormen van vochtige
duinvalleien. Droge vormen ontstaan uit duingrasland; op ontkalkte zandige stukken
in oude duinen, vaak met zandzegge; of door geleidelijke overstuiving van natte heiden.
Oude, onbegraasde duinheide, vaak met kraaihei en kruipwilg, vormt een dikke laag
ruwe humus waarop geleidelijk ruigten met duinriet en wilgenroosje kunnen ontstaan.
De successie naar ruigte en uiteindelijk bos verloopt zeer traag omdat soorten als
berk hierin slecht kiemen.
Duinheide komt met enkele duizenden hectaren voor in Nederland, ten noorden van Bergen
is het in alle duingebieden te vinden. Europees gezien is de waarde van duinheide
vrij groot.
Duinheide is van belang voor vaatplanten als drienervige zegge en rond wintergroen,
mossen, korstmossen, maar ook voor broedvogels, dagvlinders en reptielen. Overgangen
en variatie in reliëfrijk terreinen kunnen voor een hoge kwaliteit zorgen. Door begrazing
kan duinheide open en soortenrijk blijven. Duinheide kan daarnaast waardevolle overgangen
vormen naar andere beheertypen als N08.03 Vochtige duinvallei en N08.02 Open duin.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Duinheide omvat voor tenminste 30% vegetaties gedomineerd door dwergstruiken:
Gewone dophei, Kraaiheide, Struikheide soms met Eikvaren of Grote veenbes.
- •
De overige delen kunnen bestaan uit open zand of zijn begroeid met korstmosvegetaties,
grazige vegetaties, kruipwilgstruweel of veenmosvegetaties.
- •
Het beheertype komt voor in het Duinlandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Duinen van Ameland, Terschelling, Vlieland, Den Helder, Callantsoog, Zwanenwater,
Schoorl en Solleveld.
N09 Schorren of kwelders
Algemene beschrijving
Kwelders (of schorren, zoals ze in zuidwest-Nederland worden genoemd) zijn pioniervegetaties
en buitendijkse graslanden die regelmatig door zeewater worden overspoeld. De lagere
delen worden bij vrijwel elk hoogwater, dus tweemaal per dag, overstroomd, de hoogste
delen vaak alleen bij springtij of tijdens stormen.
Onder natuurlijke omstandigheden groeien de kwelders op de ene plek aan door opslibbing,
terwijl er elders weer stukken verloren gaan door erosie. Kwelders vertonen een fraai
patroon van steeds fijner vertakkende kreken of prielen die worden geflankeerd door
hoge oeverwallen met daarachter gelegen kommen.
Er is een duidelijke zonering in de vegetatie. Aan de waterzijde is eerst een zone
met lage pioniervegetaties aanwezig, waar vaak grote groepen vogels foerageren. Vanaf
ongeveer de gemiddelde hoogwaterlijn komt een gesloten vegetatie tot ontwikkeling,
die kan verschillen onder invloed van begrazing. Verderop, op de middelhoge en hoge
kwelder, domineren hoge grassen en kruiden en vinden bepaalde vogelsoorten een broedbiotoop.
Naast sterke overeenkomsten zijn er ook duidelijke verschillen tussen de kwelders
in het noorden en de schorren in het zuiden. Dit heeft te maken met de nabijheid van
riviermonden in het deltagebied en de grotere getijverschillen aldaar. Daardoor hebben
de schorren een brak karakter en zijn de hoogteverschillen er aanzienlijk groter dan
bij de kwelders.
Ontstaansgeschiedenis
Kwelders ontstaan in beschutte kustgebieden onder invloed van het getij. Tijdens vloed
wordt zand en slib aangevoerd dat bezinkt op plaatsen naarmate de stroming zwakker
wordt. Dichtbij de kreken wordt hoofdzakelijk zand afgezet, terwijl kleideeltjes pas
in rustig water bezinken. Als zich eenmaal planten hebben gevestigd, versnelt de sedimentatie,
maar net zo goed kan door erosie weer open water ontstaan.
Eertijds kwamen kwelders en schorren langs grote delen van de kust in noord- en zuidwest
Nederland voor, inclusief de Zuiderzee. Vooral door inpolderingen en het afsluiten
van zeegaten zijn grote delen daarvan ontgonnen. Hier staat tegenover dat langs de
Gronings-Friese kust nieuwe kwelders zijn ontstaan via landaanwinningswerken.
Door het stimuleren van opslibbing zijn daar halfnatuurlijke kwelders gevormd, die
veel hoger liggen dan de natuurlijke kwelders en die zeer slibrijk zijn.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat één beheertype:
- •
N09.01 Schor of kwelder
N09.01 Schor of kwelder
1.1 Algemene beschrijving
Schor en kwelder zijn verschillenden benamingen voor hetzelfde ecosysteem. Kwelder
is het woord dat in Noord-Nederland gebruikt wordt en schor in Zuidwest Nederland.
Het gaat om laaggelegen zandige of slikkige gronden onder invloed van getijde met
pioniergemeenschappen, ruigten en graslanden van zoutminnende en zouttolerante vegetaties.
De laagste delen worden dagelijks overstroomd door zeewater, de hoogste delen slechts
af en toe. Bodemdeeltjes die bij iedere overstroming met hoogwater achterblijven vormen
schor of kwelder.
Schor of kwelder toont een duidelijke zonering die bepaald wordt door de mate van
overstroming. Pioniervegetaties met zeekraal komen voor op de dagelijks overstroomde
lage kwelders. De middelhoge kwelder wordt nog wel regelmatig overstroomd, hier heersen
kweldergrassen, lamsoor en zeeweegbree. De hoge kwelders zijn begroeid met dichte
matten van grassen en russen. Door lage duintjes; kommen met slik; kreken en kleine
getijdengeultjes, is het landschap zeer gevarieerd. Op de oeverwallen staat zeealsem,
ruigten komen voor op linten van aangespoelde planten. Slijkgrassen en ruigtekruiden
komen vooral voor op kwelders en slikken die eroderen, waardoor kleine kliffen ontstaan
en de bodem wat droger wordt. Er zijn grote regionale verschillen. In het Noorden
vormen kwelders de geleidelijke overgang van land naar de waddenzee. Hier gaat het
om grote vrij vlakke gebieden. De kwelders van de eilanden zijn op een vrij natuurlijke
manier ontstaan, langs de Gronings-Friese kust zijn ze door landaanwinningswerken
kunstmatig opgehoogd.
In het zuiden spelen de estuaria van de rivieren een belangrijke rol. Het getijdenverschil
in de estuaria heel groot en kan 8 á 9 meter bedragen. De rivieren voeren slib aan
en het water van de schorren in de estuaria kan brak zijn. Schorren hebben meer hoogteverschil
dan kwelders, de hoge delen van het schor zijn zandig, de lage delen bevatte juist
heel veel slib. Begrazing en overstroming met sedimentatie van zand en slib zorgen
er voor dat deze natuurlijke graslanden niet door ruigten overgenomen worden. Schor
of kwelder zijn als overwinteringgebied van groot belang voor ganzen en als broedgebied
voor bergeend, grote stern, dwergstern, visdief en lepelaar. Het zijn vrijwel de enige
gebieden op het land waar nog relatief ongehinderd geologische processen plaatsvinden,
ze zijn daarom aardkundig van grote betekenis. Kwelders en schorren komen veel voor
langs de Europese kusten, maar meestal in kleine oppervlakten. De aanzienlijke oppervlakte
van het type in Nederland in combinatie met de centrale ligging in Europa maakt onze
kwelders en schorren van internationaal belang. Door landaanwinning, ontginning en
door het afsluiten van zeegaten is het areaal afgenomen. Herstel van natuurlijke erosie
en sedimentatie is van belang, aangezien oudere, soortenarme stadia toenemen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Schor of kwelder is buitendijks gelegen en begroeid met zoutminnende
en zouttolerante vegetaties die, dagelijks of af en toe, overstroomd worden door zeewater.
- •
De inliggende krekenstelsels worden tot Schor of kwelder gerekend.
- •
Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit onbegroeide platen.
- •
De overstromingfrequentie is meer dan enkele keren per jaar, zie ook ziltgrasland
en overstromingsweiland.
- •
Regelmatig met zout water overstroomde vegetaties van biestarwegras op uitgesproken
zandige bodem worden tot het beheertype N08.01 Strand en embryonaal duin gerekend
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Boschplaat, Oosterkwelder De Hon, Oosterschelde en Verdronken Land van Saeftinghe.
N10 Vochtige schraallanden
Algemene beschrijving
Vochtige schraalgraslanden zijn grazige, laagproductieve begroeiingen op vochtige
en natte bodems. In goede vorm zijn ze opmerkelijk soortenrijk, vooral wat de flora
betreft. Hun voortbestaan is afhankelijk van jaarlijks maaien en afvoeren van het
maaisel. Geringe verschillen in de bodem en het grondwaterregime geven aanleiding
voor vele verschillende soortencombinaties.
Ontstaansgeschiedenis
Vochtige schraalgraslanden hebben bijna altijd een verleden als boerengrasland dat
voorzag in de behoefte aan hooi als wintervoer voor het vee. Zo mogelijk vond na de
oogst ook enige beweiding plaats. De graslanden waren een essentieel onderdeel van
het landbouwkundig systeem dat eeuwen heeft voortgeduurd. De lage ligging in het landschap
bracht met zich mee dat de meeste gebieden regelmatig overstroomden met water vanuit
beek, rivier of boezem. Daarmee werden bufferstoffen en vaak ook enige voedingsstoffen
aangevoerd die de vegetatie en de productie in stand hielden. Voor het laatste werden
veel graslanden in de beekdalen en natte heidegebieden zelfs opzettelijk bevloeid.
In de hogere delen van Nederland staan vochtige schraalgraslanden bovendien van nature
onder invloed van kwel, die ook zorgt voor aanvoer van bufferstoffen.
Het overgrote deel van de vroegere vochtige schraalgraslanden heeft de intensivering
van de landbouw niet overleefd. Zelfs de restanten die zijn aangekocht als reservaat
zijn daarna veelal nog aangetast of verdwenen door een scala van oorzaken, zoals waterwinning,
ontwatering, verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater en onvoldoende beheer.
Beheertypen
Het natuurtype omvat twee beheertypen, die voornamelijk worden onderscheiden op grond
van hun toegankelijkheid voor maaiapparatuur:
- •
N10.01 Nat schraalland
- •
N10.02 Vochtig hooiland
N10.01 Nat schraalland
1.1 Algemene beschrijving
Nat schraalland is, net als Vochtig hooiland, zeer oud boerengrasland. Nat schraalland
is echter minder productief en de bodem is heel slap. De graslanden zijn daardoor
slecht toegankelijk, ze kunnen ’s winters onder water staan maar zullen ’s zomers
oppervlakkig uitdrogen. Door jaarlijks te hooien blijft het voedselarme karakter behouden.
De variatie in de graslanden is groot. Blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties
worden tot nat schraalland gerekend. Hiermee in mozaiek voorkomende dotterbloemhooilanden
en veldrusschraallanden worden ook tot nat schraalland gerekend.
Nat schaalland kwam in het verleden algemeen voor in de grote veengebieden van Friesland,
Holland en Utrecht. Uit oude beschrijvingen blijkt dat het ging om een combinatie
van blauwgrasland met zeggenvegetaties. Deze blauw getinte graslanden kwamen voor
met door pijpenstrootje, moerasstruisgras of echte witbol gedomineerde graslanden.
Daarnaast komt nat schraalland voor in beekdalen en op de veengronden tussen binnenduinrand
en oude strandwallen. In Oost Nederland komen bijzondere vormen komen voor in lage
slenken van heidevelden die geleidelijk uitlopen in bovenlopen en in droogdalen van
de stuwwallen. Ook in de beekdalen van Heuvelland en van Noord Brabant komen, onder
invloed van zeer baserijk grondwater, afwijkende en bijzondere vormen voor van nat
schraalland. In beekdalen staan nat schraaland vaak onder invloed van toestromend
grondwater, in de laagveengebieden gaat het echter om de combinatie van hoge grondwaterstanden,
tijdelijke inundaties met gebufferd schoon oppervlaktewater of wat beter gebufferde
bodems. Vaak zijn de bodems matig zuur, maar omdat nat schraaland zeer gevoelig is
voor verdere verzuring is de aanwezigheid van bufferstoffen, die verdere verzuring
voorkomen, van essentieel belang.
De vegetatie is kruiden- en zeggenrijk en vormt overgangen naar rietland, heide of
struweel. In de graslanden zijn vaak kleine verschillen in hoogte, in laagten blijft
water langer blijft staan op overgangen naar iets drogere gronden kunnen heischrale
graslanden en heiden voorkomen. Juist deze gradiënten maken het type zeer soortenrijk.
Nat schraalland kan rijk zijn aan zegge (blonde zegge, blauwe zegge, geelgroene zegge,
vlozegge, tweehuizige zegge), en orchideeën (brede orchis, rietorchis, gevlekte orchis,
vleeskleurige orchis, moeraswespenorchis). Karakteristieke dagvlinders zijn zilveren
maan en pimpernelblauwtje. Een aantal van nat schraalland afhankelijke vlinders is
in ons land helaas verdwenen. In overgangen naar kalkmoeras kunnen groenknolorchis,
vetblad of parnassia voorkomen.
Nat schraalland is door de rijkdom aan zeldzame soorten van groot Europees en nationaal
belang. Blauwgraslanden zijn beperkt tot een klein gebied aan de Atlantische kust
van Europa.
Nat schraalland komt vaak in oude, maar vaak kleine reservaten voor en zijn daarom
zeer gevoelig voor ingrepen in de omgeving. Het nat schaalland van de oude strandwallen
en het laagveen is vrijwel verdwenen. In een aantal beekdalen is de situatie iets
beter door het toestromen van grondwater. Verdroging, verzuring en vermesting zijn
de belangrijke bedreigingen voor nat schraalland. De graslanden worden doorgaans niet
bemest.
1.2 Afbakening
- •
Nat schraalland omvat blauwgrasland, kleine zeggen- en kalkmoeras. Dotterbloemhooilanden
en veldrusschraallanden in beekdalen
- •
en boezemlanden kunnen ook tot dit type gerekend worden als ze in combinatie met de
eerste drie vegetatietypen voorkomen.
- •
Komen dotterbloemhooiland en veldrusschraalland zonder blauwgrasland, kleine zeggen-
of kalkmoeras voor, dan in de draagkracht van de bodem wat minder slecht en worden
ze tot het beheertype N10.02 Vochtig hooiland gerekend.
- •
De graslanden komen voor op voedselarme, matig zure tot basische bodems die gedurende
de winter het waterpeil tenminste op of rond het maaiveld hebben (0-20 cm. beneden
maaiveld) en ’s zomers slechts oppervlakkig uitdrogen. De bodems zijn vanwege het
natte karakter weinig draagkrachtig.
- •
In Nat schraalland komen tenminste enkele karakteristieke soorten voor: blonde zegge,
vlozegge, sterzegge, tweehuizige zegge, knotszegge, blauwe zegge, waterdrieblad, draadrus,
melkviooltje, spaanse ruiter, gevlekte orchis, moeraswespenorchis, klokjesgentiaan,
welriekende nachtorchis, klein glidkruid, brede en rietorchis, vleeskleurige orchis,
blauwe knoop, moerasstreepzaad, addertong, harlekijn, adderwortel, kleine valeriaan,
moeraskartelblad, welriekende nachtorchis, parnassia, vetblad.
- •
Het beheertype wordt jaarlijks gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Wijnjeterperschar, Ûnlan fân Jelsma, de Oude riet, Elperstroom, Drentse Aa Lieverense
diep, Weerribben, Wieden, Veerslootslanden, Luttenbergerven, Mosbeek, Punthuizen Stelkampsveld,
De Bruuk, het Binnenveld, Meeuwen- en Allemanskamp, Laegieskamp, Abbestede, Limmer
die, Ronde venen, Langstraat, Dommeldal, Urkhovense zegge, Merkse en Kathager beemden.
N10.02 Vochtig hooiland
1.1 Algemene beschrijving
Vochtig hooiland is ontstaan door de ontginning van moerassen of natte bossen en door
langdurig gebruik als hooiland. Vochtig hooiland komt voor op natte veen- en kleibodems
met een redelijke draagkracht. Het gaat om bloemrijke graslanden, vaak geel van soorten
als ratelaar, gewone roklaver, moerasrolklaver, geel walstro, scherpe boterbloem,
kruipende boterbloem of dotterbloem. Vochtighooiland is minder zeggenrijk dan nat
schraaland. Ze zijn nu niet meer interessant voor boeren door hun lage productie en
eiwit-arm gewas, maar ze behoorden ooit tot de betere graslanden.
Net als bij natte schraallanden zijn microgradiënten in het vochtgehalte belangrijk.
De hooilanden langs de rivieren bijvoorbeeld zijn zeer gradiëntrijk met overgangen
naar oeverwallen, rivierduintjes of kommen. In zeekleigebieden wordt het reliëf gevormd
door de oorspronkelijke platen en kreken. In vochtig hooiland komen overgangen naar
grote zeggenvegetaties en ruigten met moerasspirea voor Lokaal kan opslag plaatsvinden
van wilgenstruwelen. Deze elementen zijn van belang voor vlinders of struweelvogels.
Open landschappen kunnen van belang zijn voor weidevogels. Belangrijke gebieden met
vochtig hooiland zijn te vinden in beekdalen, op hoge in cultuur gebrachte kwelders,
langs (kleine) rivieren en in het veenweidegebied.
Vochtig hooiland langs de rivieren is internationaal belangrijk. Van bijzondere betekenis
is wilde kievitsbloem. Een groot deel van de Europese populatie van deze soort komt
in Nederland voor in de oeverlanden van Zwarte water en Overijsselse vecht. Vochtige
hooilanden zijn nationaal van belang als leefgebied van o.a. kemphaan, watersnip,
zomertaling, paapje, donker pimpernelblauwtje, rode vuurvlinder, moerasprinkhaan,
zompsprinkhaan, harlekijn, weidekervel, trosdravik, wilde kievitsbloem, brede orchis,
fijnstelige, kale, geplooid, slanke en spitslobbige vrouwenmantel, waterkruiskruid,
zwartblauwe rapunzel, bosbies en adderwortel. Bovenveengraslanden zijn de laatste
voorbeelden van in cultuur gebrachte hoogvenen.
Vochtige hooilanden zijn door ontginning, ontwatering en bemesting zeldzaam geworden.
Deze graslanden wordt jaarlijks gehooid, soms twee maal al dan niet met nabeweiding.
De graslanden worden doorgaans niet bemest. Om verzuring tegen te gaan kan, bij uitzondering,
ruige stalmest of bekalking toegepast worden.
1.2 Afbakening
Vochtig hooiland omvat hooilanden (zie eerste alinea), al dan niet met nabeweiding.
(Zie ook N10.01 Nat schraalland voor de afgrenzing met dit beheertype)
- •
Vochtig hooiland omvat dotterbloem-, kievitsbloem- of pimpernelhooilanden, weidekervelgraslanden,
veldrusschraallanden of de wat schralere bovenveengraslanden. (Zie ook N10.01 Nat
schraalland voor de afgrenzing met dit beheertype)
- •
Vochtig hooiland wordt ofwel vrijwel jaarlijks overstroomd door oppervlaktewater (o.a.
langs de rivieren); staat onder invloed van uitredend kwelwater (beekdalen) of is
gelegen op een veenbodem met een gemiddeld waterpeil van 20-30 cm. onder maaiveld,
waarbij het peil in de zomer alleen gedurende korte tijd dieper kan wegzakken.
- •
Het beheertype wordt jaarlijks gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Leekstermeer, Lieverense diep, Drentse Aa, Westerwoldse a, Bargerveen, Tsjongerdellen,
Rottige meenthe, Meppeler diep, Zwarte water, Overijsselse vecht bij Zwolle, Scherenwelle,
Dinkel, Springendal, Regge, Hackfort, Hagenbeek, De Nederlanden, de Bol, Waal en Burg,
Ilperveld, Jipserveld, Oostelijke vechtplassen, Bieschbos, Dijkwater, Zoute haard,
Dommelbeemden, De Gement en Moerputten.
N11 Droge schraallanden
Algemene beschrijving
Droge schraalgraslanden zijn gevarieerde, grazige begroeiingen op droge plekken in
het landschap. Ze zijn soortenrijk dankzij het feit dat de grond tamelijk (maar niet
extreem) voedselarm is, met een extensief gebruik of beheer door de mens. Dit laatste
leidt ertoe dat vaak overgangen aanwezig zijn naar struweel, wat gunstig is voor de
fauna. Andere bodemeigenschappen (zoals de zand- en leemfractie en het kalkgehalte)
kunnen regionaal sterk variëren, waardoor de soortensamenstelling zeer wisselend is.
Ontstaansgeschiedenis
Droge schraalgraslanden zijn lang geleden meestal ontstaan uit droge natuurbossen
die werden gekapt, verbrand en beweid. Ze ontstonden in de hogere delen van het land
op bodems die van nature tamelijk basenrijk zijn. Vermoedelijk is een deel van de
droge schraalgraslanden er door uitputting van de bodem en door natuurlijke uitloging
geleidelijk ‘doorveranderd' in droge heide. In bijvoorbeeld Zuid-Limburg hebben ze
een lange geschiedenis van voornamelijk begrazing. In de lagere delen van het land
(rivier- en beekdalen) wordt de vereiste basenrijkdom van de bodem op peil gehouden
via periodieke overstroming.
Beheertypen
Het natuurtype omvat één beheertype:
- •
N11.01 Droog schraalland
De verschijningsvorm kan per regio behoorlijk verschillen.
N11.01 Droog schraalland
1.1 Algemene beschrijving
Droog schraalland omvat open, droge, laagproductieve, kruidenrijke, grazige vegetaties
op droge lemige zandgronden, rivierduinen en op löss en kalk in het heuvelland. Het
gaat zowel om stroomdalgraslanden (incl. zinkweiden) als heischrale graslanden en
kalkgraslanden. Kalkgraslanden en zinkweiden zijn tot Zuid-Limburg beperkt.
Naast soortenrijke korte vegetaties zijn ook overgangen met zoomvegetaties en struwelen
(met o.a. sleedoorn, rozen of jeneverbes) van belang voor de hier vaak aanwezige hoge
soortenrijkdom. Dit geldt ook voor dagzomend krijtgesteente in kalkgraslanden, als
bijzonder droog micromileu met o.a. bijbehorende vetplanten. Ze zijn van belang voor
verschillende soortgroepen: vaatplanten, paddestoelen, mossen, vlinders, sprinkhanen
en andere insecten.
Droog schraalland is afhankelijk van voldoende basenrijkdom. Meestal levert de bodem
deze basen, maar of via water (bv. korte overstroming) of door sedimentatie van vers
zand, kunnen ook bufferstoffen van elders aangevoerd worden. Ook mieren of mollen
kunnen een rol spelen door niet uitgeloogd zand naar de oppervlakte te brengen. Droog
schraalland is op zeer arme zandgronden vaak aanwezig langs paden of vormt een overgang
vaak tussen heide en vochtig hooiland. Op lemige zandbodems en op rivierduinen kan
droog schraalland op grotere oppervlakten voorkomen. In Zuid-Limburg gaat het om hellinggraslanden,
waarin zowel heischrale graslanden als kalkgraslanden voorkomen. Er zijn vaak gradiënten
aanwezig in basenrijkdom of vocht, die voor overgangen naar andere graslanden of heiden
zorgen.
Droge Schraalanden zijn zeldzaam in het West-Europese laagland en zijn op Europees
niveau van grote waarde, vooral de heischrale vegetaties en stroomdalgraslanden langs
de grote rivieren. Zinkweiden zijn uiterst zeldzaam en beperkt zich in Nederland tot
een enkele locatie in het geuldal. Ook nationaal is droog schraalland van belang ondermeer
als leefgebied van: tijmblauwtje, aardbeivlinder, bruin dikkopje, bruin blauwtje,
bruine vuurvlinder, klaverblauwtje, sleedoornpage, kalkgraslanddikkopje, veldparelmoervlinder,
koninginnepage, veldkrekel, zoemertje, rapunzelklokje, harige ratelaar, gulden sleutelbloem,
gestreepte klaver, gewone en liggende vleugeltjesbloem, geel zonneroosje, valkruid,
heidezegge, rozenkransje, gelobde maanvaren, zilverhaver, kleine pimpernel, betonie,
berggamander, bevertjes, breed fakkelgras, duitse gentiaan, voorjaarsganzerik, voorjaarszegge,
veldgentiaan, wondklaver, wilde tijm, welriekende agrimonie, zacht vetkruid, tripmadam,
breukkruid, zwolse anjer, stijf hardgras, zinkboerenkers, zinkviooltje en vele orchideeën.
Door ontginning, verzuring en bemesting is droog schraalland in Nederland vrijwel
verdwenen en het voorkomen van de vele karakteristieke soorten is ernstig bedreigd.
De belangrijkste bedreiging voor de restanten van droog schraalland is vermesting
in de vorm van stikstofdepositie waardoor de soorten van het schraalland worden verdrongen
door algemene grassen. Droge schraallanden kennen meestal een lange geschiedenis van
begrazing. De graslanden worden doorgaans niet bemest.
1.2 Afbakening
- •
Droog schraalland omvat droge graslanden met lage open vegetatie die gedomineerd worden
door kenmerkende soorten en vegetaties van heischraal grasland, kalkgrasland, droog
stroomdalgrasland of zinkweide. Soortenarme droge graslanden, zonder deze kenmerkende
soorten
- •
en vegetaties, worden gerekend tot het beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland.
- •
Droge schrale graslanden in het duingebied behoren bij het beheertype N08.02 Open
duin.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden: Eexterveld, Havelterberg, Veluwe, Vreugderijker waard, Cortenoever, Junner en Arjener
Koeland, Kunderberg, Gerendal, Gulpdal, St. Pietersberg en Bemelerberg.
N12 Rijke graslanden en akkers
Algemene beschrijving
Voedselrijke graslanden en akkers zijn soortenrijke lage begroeiingen op relatief
voedselrijke gronden. Op kleigronden gaat het ongeveer om nutriëntenniveaus die van
nature aanwezig zijn; op zandgronden kon het natuurtype pas ontstaan door lichte vormen
van bemesting.
Voedselrijke graslanden en akkers waren vroeger onderdeel van het agrarisch bedrijf.
Voor de soortenrijkdom is ook nu van belang dat het gebruik/beheer extensief is. De
grote soortenrijkdom betreft zowel plantensoorten (vooral kruiden) als verschillende
diergroepen. De soorten zelf behoeven niet altijd zeldzaam of typerend te zijn.
Ontstaansgeschiedenis
In de meeste gevallen zijn voedselrijke graslanden een relict van de voormalige landbouwpraktijk.
Indien het beheer jarenlang zou wegvallen, kan een ontwikkeling optreden naar struweel
en bos, behalve in zilt grasland waar geen bosopslag mogelijk is. Het beheertype N12.01
Bloemdijk is een voorbeeld van een min of meer ‘aangelegd biotoop'.
Welk beheertype op een bepaalde plaats realiseerbaar is, hangt af van de abiotische
omstandigheden. Daarnaast is het beheer mede bepalend voor het beheertype dat zich
kan ontwikkelen.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat de volgende beheertypen:
- •
N12.01 Bloemdijk
- •
N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland
- •
N12.03 Glanshaverhooiland
- •
N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland
- •
N12.05 Kruiden- en faunarijke akker
- •
N12.06 Ruigteveld
N12.01 Bloemdijk
1.1 Algemene beschrijving
Bloemdijken komen vooral in Zeeland voor, soms in Groningen en Friesland en in het
rivierengebied. Het gaat meestal om oude dijken (slaperdijken) die bestaan uit kalkhoudende,
zandige klei. Ze hebben hun waterkerende functie vaak verloren (niet altijd) en worden
extensief begraasd of gehooid. Bloemdijken kunnen belangrijke cultuurhistorische monumenten
zijn en zijn van belang voor graslanden en struwelen. De variatie en afwisseling kan
groot zijn door verschillen in microklimaat, afgetrapte randen langs schapenpaadjes
en vochtige stukken aan de voet van de dijk.
Europees gezien zijn de Nederlandse bloemdijken uniek te noemen en van belang door
het hierop voorkomende glanshaverhooiland.. Bloemdijken zijn van belang voor planten,
zoals klaversoorten, wilde uien en soorten van kalkrijke zomen en ruigten, dagvlinders
en zoogdieren. De vegetaties behoren tot glanshaverhooiland, droge graslanden, en
ruigten van het marjoleinverbond. Er vindt extensieve beweiding plaats, of er wordt
1 of 2 keer per jaar gehooid. Het aantal bloemdijken van goede kwaliteit is, onder
meer door dijkverzwaringen en intensiever beheer, sterk afgenomen en nu vrij klein.
Door verschraling en begrazing met een kudde kan de rijkdom vergroot worden, de kudde
zorgt ook voor transport van zaden en daarmee voor genetische uitwisseling. De graslanden
worden doorgaans niet bemest.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Bloemdijk komt uitsluitend voor op dijken en omvat zeer kruidenrijke,
min of meer schrale, graslanden.
- •
Tot 20% van het beheertype kan bestaan uit struweel.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden:
Zuid-Beveland, Zeeuws-Vlaanderen, Slachtedyk, voormalige zuiderzeedijk, en Gelderse
Poort en IJssel.
N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland
1.1 Algemene beschrijving
Kruiden- en faunarijk grasland omvat graslanden die kruidenrijk zijn, maar niet tot
de schraallanden, vochtig hooiland, zilt grasland en overstromingsgrasland of glanshaverhooiland
behoren. De vegetatie kan behoren tot allerlei verbonden van graslandvegetaties; ondermeer
kamgrasvegetaties of de meer algemene witbolgraslanden. Diverse soorten ruigte en
struweel kunnen in dit grasland voorkomen. Het grasland wordt meestal extensief beweid
of gehooid en niet of slechts licht bemest.
Het beheertype Kruiden- en faunarijk grasland kan voorkomen op diverse bodems van
vochtig tot droog en heeft doorgaans een (matig) voedselrijk karakter. Kruiden- en
faunarijk grasland komt in vrijwel alle landschapstypen voor. Toch is het areaal de
laatste veertig jaar enorm afgenomen door de gangbare landbouwpraktijk: sterke bemesting
gecombineerd met periodiek doodspuiten van de grasmat en opnieuw inzaaien met hoog
productieve grasvariëteiten. De meeste overgebleven kruidenrijke graslanden liggen
in overhoekjes van het agrarische gebied of komen voor in natuurgebieden. Daar kan
kruidenrijk grasland een tijdelijk fase zijn als de benodigde abiotische omstandigheden
voor schraallanden niet of nog niet gerealiseerd kunnen worden.
Kruiden- en faunarijk grasland wordt bij een goede kwaliteit gekenmerkt door variatie
in structuur (ruigte en plaatselijk struweel, hogere en lage vegetatie) en een kruidenrijke
graslandbegroeiing die rijk is aan kleine fauna. Gradiënten binnen (grond)waterpeil
en voedselrijkdom zorgen voor diverse vegetatietypen.
Kenmerkende of bijzondere soorten van schralere beheertypen ontbreken grotendeels
binnen Kruiden- en faunarijk grasland, maar graslanden zijn vaak wel rijk aan minder
zeldzame soorten. Het type is o.a. van belang voor vlinders en andere insecten, vogels
en kleine zoogdieren De graslanden worden doorgaans niet bemest. Om verzuring tegen
te gaan kan, bij uitzondering, ruige stalmest of bekalking toegepast worden.
1.2 Afbakening
- •
Het betreft grasland, de grasachtigen (monocotylen) zijn dominant, maar kruiden (dicotylen)
en mossen hebben een oppervlakteaandeel van tenminste 20%
- •
De graslanden zijn niet tot andere beheertypen te rekenen (zie afbakening andere graslanden).
- •
Vrijwel jaarlijks in winter en voorjaar langdurig overstroomde weilanden worden niet
tot dit beheertype maar tot N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland gerekend
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Malpiebeemden, Bommelerwaard-west, Ryptsjersterpolder.
N12.03 Glanshaverhooiland
1.1 Algemene beschrijving
Glanshaverhooiland bevat hooilanden met (zeer) bloemrijke vegetaties van het glanshaververbond.
Het komt voor op van matig vochtige tot periodiek overstroomde uiterwaarden, op zeekleigronden
en en op löss of krijtafzettingen. Dominantie van glanshaver komt vaak voor, maar
soms zijn andere hoge grassen, bijvoorbeeld, goudhaver, zachte haver of grote vossestaart
dominant. Grote vossestaart graslanden, vaak met echte koekoeksbloem of veldgerst,
vormen overgangen naar vochtig hooiland en komen ondermeer voor in afgestuwde riviertrajecten.
Graslanden van een goede kwaliteit kennen een grote kruidenrijkdom. Ten opzichte van
andere graslanden zijn opvallend veel schermbloemigen te vinden. Ook de inwendige
structuur van deze graslanden is rijk, de hoge grassen vormen een open scherm de kruiden
komen minder hoog en vormen soms zelfs twee onderlagen. De graslanden kunnen structuurrijk
zijn met overgangen naar zoomvegetaties (o.a. Marjoleinverbond) of ruigten.
Glanshaverhooiland komt vaak voor in gradiëntrijke gebieden. In reliëfrijke uiterwaarden
staat op de hogere delen droog schraalland en komen in de lagere delen vochtig hooiland
of overstromingsgrasland voor. In het verleden was het areaal Glanshaverhooiland groter
dan tegenwoordig. Door intensiever agrarisch gebruik is veel verloren gegaan. Goede
vormen van het beheertype zijn in Nederland zeldzaam geworden.
Glanshaverhooland is op Europees niveau van waarde. Het is van nationaal belang voor
diverse soorten zoals: beemdkroon, beemdooievaarsbek, bochtige klaver, brede ereprijs,
graslathyrus, grote centaurie, veldsalie, kluwenklokje, paarse, oosterse en gele morgenster,
weidegeelster, ruige leeuwetand, grote en kleine bevernel, ruige weegbree, ruige leeuwetand,
rapunzelklokje, klavervreter, geelgors, putter, grauwe gors, kneu, paapje, patrijs,
en dwergmuis en veldspitsmuis. Glanshaverhooiland is van zeer groot belang als leefgebied
voor kwartelkoning. De graslanden worden doorgaans niet bemest. Om verzuring tegen
te gaan kan, bij uitzondering, ruige stalmest of bekalking toegepast worden.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Glanshaverhooiland omvat doorgaans hoogopgaande grassen en kruiden
gedomineerde graslanden, en bevat de volgende soorten van de glanshaver-associatie:
hoge abundantie van glanshaver, eventueel met andere grassen zoals goudhaver, kropaar,
timoteegras, grote vossenstaart, zachte haver én tenminste twee andere kenmerkende
soorten: margriet, gele morgenster, knolboterbloem, knoopkruid, karwijvarkenskervel,
wilde peen, hopklaver, gewone rolklaver, geel walstro of aardaker.
- •
Glanshaverhooiland op dijken worden tot het beheertype N12.01 Bloemdijk gerekend.
- •
Natte hooilanden: kievitsbloem-, weidekervel- of grote pimpernelhooiland worden tot
N10.02 Vochtig hooiland gerekend.
- •
Het beheertype wordt jaarlijks gemaaid en het maaisel afgevoerd.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Velperwaarden, Rammelwaard, Cortenoever, Amerongse Bovenpolder, uiterwaarden langs
de Lek bij Ameide, uiterwaarden langs de Waal bij Zaltbommel en bij Druten, oevers
van het Beatrixkanaal nabij Eindhoven en Putberg.
N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland
1.1 Algemene beschrijving
Zilt- en overstromingsgrasland bestaat uit vegetaties met grassen, russen en kruiden
op vochtige zand- veen of kleigronden. Overstromingsgrasand kent in de winter en voorjaar
vrijwel jaarlijks een periode dat het overstroomd is door water. Zilte graslanden
staan (incidenteel) onder invloed van brak of zout water, zonder dat er sprake is
van getijde. Zilt grasland komt ook voor op de hoge kwelders langs de Fries-Groningse
kust en plaatselijk in het Verdronken land van Saeftinghe waar zomerdijken, werkdammen
etc. ervoor zorgen dat de hoog opgeslibde, vrij intensief begraasde schorren (vrijwel)
nooit meer door het zeewater worden overspoeld. Ook verder van het kustgebied, in
polders, kunnen zilte graslanden voorkomen. Vaak gaat het om oude kreken. Door onderbemaling
stroomt zout grondwater naar deze laagten. Zilt- en overstromingsgrasland komt veel
voor in Zeeland. Vaak gaat het om laaggelegen stukken grond, inlagen, direct achter
een dijk die onder invloed van zout water staan dat onder de dijk door stroomt. Korte
grazige vegetaties met ronde rus of kweldergrassen worden afgewisseld met pioniervegetaties
met zeekraal of laksteeltje of door ruigten met selderij, engels lepelblad of heemst
Het kan ook gaan om terreinen die vergraven zijn; karrevelden of oude veengebieden
met sporen van moernering. Moernering of selnering is een middeleeuwse methode om
zout te winnen. Veen dat zout bevatte werd kleinschalig gewonnen, gedroogd en gebrand.
De as was zout. Door de vele kleine verschillen in reliëf zijn dergelijke graslanden
vaak een mozaïek van beide subtypen, op de iets drogere delen afgewisseld met kruidenrijke
kamgrasweiden.
Veengronden met brak grondwater komen ook voor in de veengronden van het groene hart.
De veengronden boven het IJ zijn ooit zout geworden onder invloed van de binnendringende
Zuiderzee, maar liggen nu in een volledig verzoet gebied. In sloten komt nog wel brak
water voor, dit kan gebruikt worden om graslanden te bevloeien. Sommige droogmakerijen
zijn zo diep onderbemalen dat ze zout grondwater aantrekken. De overstromingsweiland
ligt hier in geïsoleerde laagten en op afgetrapte slootranden. Overstromingsweiland
komt ook voor in het rivierengebied, in kommen, oude verlande lopen van de rivier
en laagten tussen oeverwallen en rivierduinen.
Het beheertype is op Europees niveau van belang voor noordse woelmuis en kruipen moerasscherm,
Zilt- en overstromingsgrasland is verder van nationaal belang als leefgebied voor
haften en bedreigde broedvogels, zoals kluut, tureluur, grutto en visdief en verder
voor moeraspaardebloem, Platte bies, Polei, Rode ogentroost, Stekende bies en Voszegge.
De graslanden worden doorgaans niet bemest bemest tenzij sprake is van zodanige aantallen
broedende weidevogels dat ook rangschikking onder vochtig weidevogelgrasland gerechtvaardigd
is.
1.2 Afbakening
- •
Zilt grasland omvat korte grazige vegetaties op vochtige zand-, veen of kleigronden
die incidenteel onder invloed staan van brak of zout water, zonder dat er sprake is
van getijden.
- •
Overstromingsweiland omvat korte grazige vegetaties en kan gezamenlijk met ziltgrasland
voorkomen. Het komt ook voor in kleigebieden, het rivierengebied of in het laagveengebied
en wordt in het voorjaar langdurig overstroomd door oppervlaktewater of door uittredend
kwelwater.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden:
Yerseke en Kapelse Moer, Prunje polder, inlagen langs Oosterschelde of Westerschelde,
Polder Kimswerd, Klaarkampermeer, en de zomerpolders van Noard-Fryslân Bûtendyks.
N12.05 Kruiden- en faunarijke akker
1.1 Algemene beschrijving
Kruiden- en faunarijke akkers, bestaan meestal uit akkers met ijle kruid- of grasachtige
vegetaties die zich tussen de verbouwde gewassen bevinden. Het beheertype Kruiden-
en faunarijke akker omvat kruidenrijke zomen, akkerranden of complete akkers, waarbinnen
het aandeel grasachtigen zeer beperk is. Het hoofdgewas wordt ruim gezaaid of gepoot,
waardoor er voldoende open plekken (pioniermilieus)aanwezig zijn, waar zich eenjarigen
kunnen vestigen. De openheid van de akkergewassen en de daarbinnen voorkomende eenjarigen
biedt ideale mogelijkheden voor insecten, muizen en akkervogels. Door na oogst delen
braak te laten liggen biedt het ook in het winterhalfjaar kans aan veel soorten.
Kruiden- en faunarijke akkers zijn vrijwel overal te realiseren. Floristisch zijn
de beste resultaten te verkrijgen op historische akkercomplexen en op krijt, klei
en leembodems. Tot ruim in de eerste helft van de vorige eeuw behoorden akkers tot
een van de rijkste ecosystemen met een sterk regionale identiteit. Door verandering
in gewaskeuze en intensivering van teelten (wat gepaard ging met efficiëntere zaadschoning
en intensievere, vaak chemische onkruidbestrijding en een sterkere bemesting) is er
van biodiversiteit op akkers in Nederland weinig overgebleven. Veel van akkers afhankelijke
soorten staan op de Rode Lijst. Om deze soorten en het cultuurhistorische beeld van
deze akkers te behouden worden er in het natuurbeheer daarom speciaal hiervoor akkers
beheerd op een scala van verschillende bodemtypen.
Typerende soorten van Kruiden- en faunarijke akker zijn: patrijs, kwartel, geelgors,
ortolaan, grauwe gors, korenbloem, akkerboterbloem, groot spiegelklokje, handjesereprijs,
wilde ridderspoor en gele ganzenbloem. Ook zijn akkers en onkruidranden van belang
voor de kwartelkoning. Ten zuiden van Roermond komt de hamster voor in akkers.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype omvat akkers met per 2 ha tenminste 3 van onderstaande soorten die
specifiek zijn voor akkers.
- •
De volgende broedvogels zijn aan de orde: patrijs, grauwe gors, grauwe kiekendief,
ortolaan, veldleeuwerik, gele kwikstaart, graspieper.
- •
De volgende vaatplanten zijn aan de orde: Aardaker, aardkastanje, akkerandoorn, akkerboterbloem,
akkerdoornzaad, akkergeelster, akkerklokje, akkerleeuwenbek, akkerogentroost, akkerspurrie,
akkerviltkruid, akkerzenegroen, behaarde boterbloem , blauw guichelheil, blauw walstro,
blauwe leeuwenbek, bleekgele hennepnetel, bolderik, bosdroogbloem, brede raai, brede
wolfsmelk, doffe ereprijs, dolik, doorgroeide boerenkers, dreps, driehoornig walstro,
driekleurig viooltje, Duits viltkruid, dwerggras, dwergvlas, dwergviltkruid, eironde
leeuwenbek, fijn goudscherm, Franse boekweit, Franse silene, geel viltkruid, gegroefde
veldsla, gele ganzenbloem, geoorde veldsla, getande veldsla, gewone veldsla, gewone
vogelmelk, gipskruid, glad biggenkruid, groot spiegelklokje, grote leeuwenklauw, handjesereprijs,
harige ratelaar, heelbeen, hennepvreter, hondspeterselie, kalkraket, klein spiegelklokje,
klein tasjeskruid, kleine leeuwenbek, kleine leeuwenklauw, kleine wolfsmelk, korenbloem,
korenschijnspurrie, korensla, liggend hertshooi, liggende raket, naakte lathyrus,
naaldenkervel, nachtkoekoeksbloem, priemvetkruid, riempjes, roggelelie, rood guichelheil,
ruige klaproos, ruw parelzaad, slanke wikke, slofhak, smalle raai, spatelviltkruid,
spiesleeuwenbek, stijf vergeet-mij-nietje, stijve wolfsmelk, stinkende ganzenvoet,
stinkende kamille, tengere veldmuur, valse kamille, veelkleurig vergeet-mij-nietje,
vlasdolik, vlashuttentut, vlaswarkruid, vroege ereprijs, gladde ereprijs, wilde ridderspoor,
wilde weit, zilverhaver, zomeradonis.
- •
Het voorkomen van de hamster is op zich zelf staand ook voldoende om tot dit beheertype
te behoren.
- •
Het inzaaien van bijzondere plantensoorten is alleen toegestaan in de vorm van uit
andere kruidenrijke akkers uit dezelfde regio afkomstig zaaigoed.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Linnerveld (Midden-Limburg), Overasselt, Uffelter Noordes en Noorderesch (Buinen)
Bergherbos (De Liemers), Noordhout, Land van Cuijk, Cortenoever en Fortmond.
N12.06 Ruigteveld
1.1 Algemene beschrijving
Tot dit beheertype behoren over grote oppervlakte voorkomende ruigtevelden met dominantie
of in mozaiek voorkomende ruigtevegetaties, die meestal ontstaan zijn na grootschalige
ingrepen, zoals na drooglegging of plotselinge sterke extensievering na een intensief
grasland- of akkerbeheer. De successie naar bos kan in deze ruigten lang achterwege
blijven. Vaak is er plaatselijk vlier of wilg aanwezig als verspreide struiken of
struweel. Deze kunnen echter weer afsterven en weer in ruigte overgaan. Deels kunnen
ook meer grazige plekken voorkomen, zeker bij begrazing. In de droge ruigte kan ook
riet domineren.
Ruigtevelden kunnen rijk zijn aan insecten en bij een begrazingsbeheer soms ook ruimte
bieden aan veel kruiden. Het beheertype Ruigteveld is met name van belang voor een
aantal vogelsoorten zoals blauwborst, sprinkhaanzanger en soms velduil.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Ruigteveld omvat grootschalige droge ruigten met plaatselijk struweel.
- •
Natte rietruigte valt onder het beheertype N05.03 Veenmoeras of N05.04 Dynamisch moeras.
- •
Kleinschalig voorkomende ruigte in afwisseling met andere natuurtypen, zoals Moeras,
bostypen en graslandtypen worden als onderdeel van deze beheertypen gerekend.
- •
Ruigten die onderdeel zijn van een eenheid die groot genoeg is om onderdeel uit te
maken van N01 Grootschalige dynamische natuur worden tot het daaronder vallende beheertype
gerekend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
N13 Vogelgraslanden
Algemene beschrijving
Vogelgraslanden zijn grootschalige open gebieden waar graslanden worden beheerd ten
behoeve van grote aantallen vogels. Het betreft hierbij voornamelijk weidevogels,
zwanen, ganzen en eenden. De desbetreffende gebieden zijn vochtig tot nat. De eisen
die de bedoelde soorten stellen, maakt dat vogelgraslanden niet (meer) passen in het
reguliere agrarisch bedrijf. Daarom is het natuurtype beperkt tot reservaten en gebieden
met bepaalde vormen van agrarisch natuurbeheer.
Ontstaansgeschiedenis
Weidevogels en wintergasten kwamen tot enkele decennia geleden nog verspreid voor
in grote aantallen (weidevogels) dan wel in kleinere aantallen (wintergasten). Vooral
door intensivering van de landbouw zijn de weidevogels sterk afgenomen, terwijl de
wintergasten juist ervan hebben geprofiteerd. Om het tij te keren, respectievelijk
de grote aantallen zwanen, ganzen en smienten op te vangen, worden tegenwoordig speciale
vogelgraslanden aangewezen. Op deze graslanden wordt een beheer gevoerd dat de gebieden
maximaal aantrekkelijk maakt voor de bedoelde soorten.
Voor de komst van de mens kwamen uitgestrekte graslanden eigenlijk alleen voor in
sterk dynamische milieus zoals op kwelders en binnen het overstromingsbereik van rivieren.
Door het kappen van bossen en vervolgens door begrazing van vee en maaien is het graslandareaal
geweldig uitgebreid.
Verschillende vogelsoorten die oorspronkelijk in geringe dichtheden voorkwamen in
open vlakten (steppen, hoogvenen, toendra's), konden zich vanuit kustweiden en oevergraslanden
dankzij de weidecultuur over heel Nederland verspreiden.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat twee beheertypen:
• N13.01 Vochtig weidevogelgrasland
• N13.02 Wintergastenweide
De verschillen tussen beide beheertypen zijn gebaseerd op de vogelsoorten waarvoor
ze bedoeld zijn, het seizoen waarin de soorten er gebruik van maken (zomer respectievelijk
winter), en de eisen die de soorten stellen aan de vegetatie.
N13.01 Vochtig weidevogelgrasland
1.1 Algemene beschrijving
Vochtig weidevogelgrasland omvat natte en vochtige graslanden met primair een weidevogeldoelstelling;
beiden zijn belang voor een diversiteit in soorten. De zuurgraad dient matig zuur
tot neutraal te zijn, de voedselrijkdom is minimaal licht voedselrijk. Het kan zowel
kruidenrijke als door bemesting voedselrijke (raaigras)graslanden bevatten. Goede
weidevogelgraslanden worden gekenmerkt door een open karakter, een mozaïek van diverse
vormen van graslandbeheer en soorten als grutto, kievit, scholekster en tureluur.
Ook eenden als zomertaling en slobeend zijn kenmerkend. Vochtig weidevogelgrasland
komt op diverse bodems en in diverse landschapstypen voor. Het zwaartepunt ligt in
het landschapstype Laagveen en zeeklei: hier komt het voor op zowel klei- als veengrond.
Ook in het Rivierengebied (voornamelijk uiterwaarden) komt Vochtig weidevogelgrasland
voor.
Weidevogels kwamen in het verleden in (veel) grotere aantallen voor dan tegenwoordig.
Door ondermeer intensivering van landbouw en veeteelt zijn de aantallen weidevogels
afgenomen. Daarom is speciaal op weidevogels afgestemd beheer nodig om ze te behouden.
Internationaal gezien zijn onze weidevogels heel bijzonder en heeft ons land een grote
verantwoordelijkheid voor de populaties.
Een goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheersvormen
van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plasdras etc.), een rijke en bereikbare
bodemfauna, insectenrijkdom (‘kuikengrasland’), een open landschap met weinig dekking
voor predatoren en brede, rijkbegroeide slootkanten. Heel laat gemaaide delen (na
1 augustus) zijn van belang voor de kwartelkoning, andere vogelsoorten en insecten.
Het maai- en graasbeheer wordt zodanig gevoerd dat zo min mogelijk jongen slachtoffer
worden van beheeringrepen. De graslanden worden bemest met organische mest om het
aanbod van voedsel te verzorgen voor weidevogels
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype omvat grasland met per 100 ha minimaal 35 broedparen van Grutto, Tureluur,
Watersnip, Kemphaan, Slobeend, Zomertaling, Veldleeuwerik, Wulp, Kluut, Krakeend,
Kuifeend, Wintertaling, Graspieper en/of Gele kwikstaart.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Hempense meer, Wynse polder, Haenmeer, de Dulf, Westerhornerpolder, Wormer- en Jisperveld,
de Wilck, Donkse laagten, Westeinde en Oude land van Strijen.
N13.02 Wintergastenweide
1.1 Algemene beschrijving
Wintergastenweide omvat voedselrijk, productief grasland welke dient als foerageergebied
voor ganzen, zwanen en eenden. Dergelijke grasland kent een intensief beheer van maaien
en bemesten, en gaat kort de winter in. Ze liggen in open landschappen zoals in het
landschapstype Laagveen en zeeklei en Rivierengebied, ze komen op diverse voedselrijke
bodems voor.
Veel grasetende vogelsoorten zijn de laatste decennia door intensivering van de landbouw
sterk in aantal toegenomen. Mede door de grote internationale verantwoordelijk voor
deze soorten en het jacht- en schadebeleid zijn en worden diverse reservaten voor
wintergasten ingericht.
Goede wintergastenweide staat in de winter vaak deels onder water of kent open water
in de directe omgeving. Hierdoor kent het ook een rustfunctie voor diverse vogels.
De graslanden bestaan uit energierijke grassoorten, deze vormen het voedsel voor grasetende
vogels zoals kolgans, rietgans, brandgans, grauwe gans, smient, kleine en wilde zwaan.
De betekenis voor andere soortgroepen dan vogels is gering. Het aandeel van andere
planten dan gras is door het intensieve beheer meestal klein.
1.2 Afbakening
- •
Wintergastenweide omvat graslandgebieden met een wintergastendoelstelling waarbij
tenminste 1 van de volgende soorten op enig moment gedurende de winter in een kwalificerend
aantal aanwezig is: Wilde zwaan, Kleine zwaan, Brandgans, Grauwe gans, Kleine rietgans,
Kolgans, Taigarietgans, Toendrarietgans, Gewone rotgans en/of Smient. Onder kwalificerend
aantal wordt verstaan dat van een soort op enig moment gedurende het winterhalfjaar
tenminste 1% van de gehele Europese populatie aanwezig dient te zijn.
- •
Wintergastenweide maakt onderdeel uit van de 80.000 ha die wettelijk is opengesteld
voor de opvang van ganzen in Nederland dan wel als het gebied waar het grasland onderdeel
van uitmaakt behoort tot een Natura 2000 gebied.
- •
De graslandgebieden vormen een onderdeel van een mogelijk door verschillende beheerders
beheerd graslandgebied met wintergastendoelstelling van minimaal 100 ha.
- •
Graslanden met een wintergastenfunctie die als weidevogelgrasland worden beheerd en
aan de criteria van Vochtig weidevogelgrasland voldoen worden tot dat beheertype gerekend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Korendijkse Slikken, Scheelhoek, Oude Land van Strijen en Zeeburg.
N14 Vochtige bossen
Algemene beschrijving
Vochtige bossen zijn bossen en struwelen met hoofdfunctie natuur op vochtige tot natte
standplaatsen. Een geringe mate van houtoogst is mogelijk. Het vochtige karakter wordt
meestal veroorzaakt door hoge grondwaterstanden en/of overstromingen vanuit rivieren
of beken, maar kan ook samenhangen met een kleiige of lemige bodem die veel vocht
vasthoudt in natte perioden. De natuurlijke voedselrijkdom van de bodem loopt uiteen
van zeer voedselarm in hoogveenbos tot voedselrijk in rivierbegeleidend bos.
In vochtige bossen kunnen diverse (loof)boomsoorten dominant zijn. Van nature is sprake
van een grote structuurvariatie waarbij opgaande bosgedeelten afwisselen met open
plekken en struweel. Dit draagt bij aan de grote soortenrijkdom van vochtige bossen.
In de huidige Nederlandse situatie zijn nog veel cultuurinvloeden uit het verleden
herkenbaar, zoals sloten en greppels, bomen die zijn aangeplant en sporen van hakhoutbeheer.
Ontstaansgeschiedenis
De meeste vochtige bossen in ons land komen voort uit bossen die indertijd zijn aangelegd
en/of gebruikt als productiebos. Denk daarbij aan doorgeschoten griend- en hakhoutbossen
of aan wilgen- en populierenplantages waar het vroegere bosbeheer is stilgevallen
of geëxtensiveerd. Met name in het laagveengebied en in beekdalen zijn ook aanzienlijke
oppervlakten vochtig bos spontaan ontstaan als gevolg van het stopzetten van het agrarisch
beheer of de rietcultuur. In hoogveengebieden hebben vochtige bossen zich veelal sterk
uitgebreid als gevolg van verdroging. Onder andere in de IJsselmeerpolders zijn veel
vochtige bossen in eerste aanleg ontstaan via gerichte aanplant. Vooral in de laatste
decennia ontwikkelt zich ook vochtig bos op ‘maagdelijke' plekken die speciaal zijn
bedoeld voor spontane successie naar vochtig bos, zoals in de uiterwaarden van de
grote rivieren en drooggevallen delen van afgesloten zeearmen.
Een en ander betekent dat het overgrote deel van de vochtige bossen in Nederland een
relatief jong karakter heeft. en dat het al dan niet cultuurlijk verleden er nog duidelijk
herkenbaar is.
Beheertypen
Het natuurtype omvat drie beheertypen, die voornamelijk worden onderscheiden op grond
van verschillende combinaties van omstandigheden met betrekking tot vocht en voedselrijkdom.
Deze typen zijn:
- •
N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos
- •
N14.02 Hoog- en laagveenbos
- •
N14.03 Haagbeuken- en essenbos
N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos
1.1 Algemene beschrijving
Rivier- en beekbegeleidend bos omvat periodiek overstroomde bossen. Deze bossen staan
onder invloed van stromend oppervlaktewater, of water van vergelijkbare kwaliteit.
Het kan gaan om bossen die overstroomd worden door rivier- of beek, zoals ooibossen
en beekbossen, maar ook om bossen die onder invloed staan van vrijwel permanent uittredend
gebufferd grondwater, zoals bronbos. Vegetatiekundig behoren deze bossen tot het Wilgenverbond,
Iepenrijke Eiken-Essenverbond en Verbond van Els en Es. Rivier- en beekbegeleidend
bos is op diverse bodems te vinden, zowel op rivierklei als op de meer (lemige) zandbodems
langs de beken. Rivier- en beekbegeleidend bos is te vinden in de landschapstypen
Rivierengebied (buitendijkse gronden grote rivieren, Biesbosch en Oude Maas) en in
Beekdalen binnen het overstromingsbereik van beken. Veel van het Rivier- en beekbegeleidend
bos is ontstaan uit voormalige grienden in de Biesbosch en langs de grote rivieren,
die hun economische betekenis hadden verloren. Recente bossen zijn vaak spontaan ontstaan
uit opslag na klei of zandwinning.
Rivier- en beekbegeleidend bos met hun karakteristieke soorten zijn sterk achteruitgegaan
in omvang en kwaliteit in Nederland. Door bedijking, verdroging, grote wijzigingen
in overstromingsdynamiek en bosexploitatie is het karakter van de slechts geringe
oppervlakte Rivierbegeleidend bos sterk beïnvloedt. Europees gezien is Rivierbegeleidend
bos zo zeldzaam, dat Nederland voor de resterende oppervlakte een grote verantwoordelijkheid
draagt. Bronbos is door verdroging vaak sterk verruigd of geheel verdwenen en komt
in Nederland slechts op geringe oppervlakte op een beperkt aantal plaatsen voor.
Laaggelegen delen van Rivierbegeleidend bos worden meestal gedomineerd door wilgen
en moerasplanten. Hoger op de oever gaat een goed ontwikkeld ooibos geleidelijk over
in gewone es, iep en meer typische bosplanten. Struweel wordt vaak gedomineerd door
wilgen of meidoorns. Door verdroging en onvoorspelbare overstromingen domineren ruigten
vaak op open plekken. Bij begrazing zijn ook grazigere vegetaties aanwezig. Langs
beken is doorgaans zwarte els of gewone es de dominante soort. Voedselrijkdom en basenrijkdom
worden sterk bepaald door het overstromingswater. Vooral langs de rivieren en in de
getijdengebieden kent het Rivier- en beekbegeleidend bos een voedselrijk en basisch
karakter. Onder invloed van sterke kracht van overstromingen kan structuurvariatie
vaak op een natuurlijke manier ontstaan.
Rivier- en beekbegeleidend bos is van belang voor diverse soortgroepen, zoals broedvogels,
mede door het (vaak) weelderige en ontoegankelijke karakter. De bever is kenmerkend
voor Rivier- en beekbegeleidend bos direct aan oevers. Door de basenrijke omstandigheden
en vaak hoge luchtvochtigheid zijn deze bossen belangrijk voor veel zeldzame mossen.
In het getijdebos in Nederland komen de grootste populaties van spindotterbloem en
het zeer zeldzame vloedschedemos in Europa voor. Bossen langs beken kennen eveneens
een rijke fauna. Bronbos kent kenmerkende soorten voor beschaduwde bronmilieu’s zoals
goudveil en bittere veldkers.
1.2 Afbakening
- •
Rivier- en beekbegeleidend bos omvat bossen en struwelen die periodiek door oppervlaktewater
worden overstroomd bij hoge waterstanden in beek of rivier en bossen die direct onder
invloed staan van vrijwel permanent uittredend grondwater.
- •
Rivier- en beekbegeleidend bos komt niet in de duinen voor.
- •
Ook aangeplant populierenbos en doorgeschoten wilgengriend behoren tot dit type voor
zover ze periodiek overstromen.
- •
Bos op veengronden waar stagnerend water periodiek boven het maaiveld komt worden
tot Hoog- en laagveenbos gerekend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Millingerwaard, Geul, Biesbosch, Zalkerbos, Oude Maas, Bekendelle, Lage Kavik, Hemelse
berg, Duivelsberg, boven-Geuldal
N14.02 Hoog- en laagveenbos
1.1 Algemene beschrijving
Hoog- en laagveenbos is bos op natte standplaatsen op venige bodem met dominerende
soorten als zwarte els, zachte berk en grauwe wilg. Vegetatiekundig behoren deze bossen
tot het Elzenverbond, verbond van de berkenbroekbossen en verbond van wilgenbroekstruwelen.
Soms zijn deze bossen heel structuurrijk, soms vrij uniform. Hoog- en laagveenbos
omvat bossen en struwelen en komt in vrijwel alle landschapstypen voor, waarbij hoogveenbossen
tot de meest zeldzame broekbossen behoren. Water speelt een grote rol binnen het beheertype
en bepaalt voor een groot deel de begroeiing. Bij veel invloed van regenwater (vooral
in hoogveen) domineert de zachte berk en een ondergroei van veenmossen en dwergstruiken,
bij invloed van grondwater (in laagveen en dalen) juist de zwarte els en moerasplanten.
Aaneengesloten struwelen komen vooral voor in hoog- en laagveengebieden met soorten
als grauwe wilg, gagel en zwarte appelbes. Op open plekken domineren moerasplanten.
Hoog- en laagveenbossen kennen een hoge diversiteit bij veel structuurvariatie en
de afwezigheid van verdroging. In Hoog- en laagveenbossen met elzen ontstaat deze
variatie bij een hoge ouderdom door het ontstaan van hogere wortelkluiten en poelen
na het omvallen van oude bomen. Hoog- en laagveenbos met berken is relatief ijl en
open en is van belang voor reptielen en amfibieën.
Veel veenbossen zijn op een natuurlijke manier ontstaan, soms na stopzetten van maaibeheer
van rietlanden (laagveenmoerassen) of door verdroging en stikstofdepositie (hoogveen).
Nationaal en internationaal worden Hoog- en laagveenbossen bedreigd door verdroging,
versnippering en eutrofiering. Nederland heeft een belangrijke taak het areaal en
de kwaliteit in stand te houden en waar nodig te verbeteren.
Opvallend binnen bos op laagveen zijn diverse typische moerasplanten, zoals moerasvaren.
Bos op hoogveen kent karakteristieke hoogveensoorten als rijsbes en een aantal veenmossen.
1.2 Afbakening
- •
Hoog- en laagveenbos omvat bossen en struwelen gedomineerd door elzen, zachte berk,
grauwe wilg, wilde gagel en katwilg op natte standplaatsen op venige bodem.
- •
Bossen met els waarvan het karakter grotendeels door overstromingen van oppervlaktewater
of uittredend bronwater wordt bepaald worden tot N14.01 Rivier- en beekbegeleidend
bos gerekend.
- •
Vochtig bos in de duinen wordt tot het beheertype N15.01 Duinbos gerekend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Bos op laagveen: Alde Feanen, Naardermeer, Wieden en Weerribben, Nieuwkoopse Plassen,
Het Hol.
Bos op hoogveen: Korenburgerveen, Witterveld Engbertsdijkvenen.
N14.03 Haagbeuken- en essenbos
1.1 Algemene beschrijving
Haagbeuken- en essenbos wordt gedomineerd door diverse boomsoorten zoals haagbeuk,
gewone es, esdoorn en gladde iep. Het betreft rijke bossen op klei- of leemgrond en/of
op bodems waar aanrijking plaatsvindt met basen door periodiek hoge grondwaterstanden
buiten de invloed van beek of rivier. Vegetatiekundig behoren de bossen tot het Haagbeukenverbond,
Iepenrijke Eiken-Essenverbond en Verbond van Els en Es. De bijbehorende struwelen
maken ook onderdeel uit van dit type. Het bostype is vaak rijk in structuur en kent
een opvallende voorjaarsflora. Haagbeuken- en essenbos komt op verschillende bodemtypen
voor met een basisch en vochtig tot vrij nat karakter.
Het meeste bos wat tot het beheertype behoort is aangeplant. Ook aangeplante wilgen-
en populierenbossen in polders behoren hiertoe. De cultuurlijke oorsprong verraadt
zich bijvoorbeeld door sporen van voormalig hakhoutbeheer of aanplant in rijen. Haagbeuken-
en essenbos omvat bijvoorbeeld de aangeplante bossen op kleibodems zoals in Flevoland,
eiken-haagbeukenbossen op lemige zandgrond in (voornamelijk) het oosten van Nederland
en de hellingbossen op lemige/kleiige kalkhellingen in Zuid-Limburg.
Een rijke voorjaarsflora is kenmerkend in de eiken-haagbeukenbossen en hellingbossen
met soorten als daslook, speenkruid en grote muur. Open plekken worden vaak gedomineerd
door ruigtekruiden. In struwelen zijn vlier en doornstruiken aanwezig, bij begrazing
ontwikkelen zich ook grazige vegetaties.
Het beheertype is bij veel variatie in structuur rijk aan fauna en flora. De bossen
in het Heuvellandschap zijn o.a. van belang voor specifieke amfibieën en orchideeën.
De jonge polderbossen kennen vaak al wel een hoge rijkdom aan makkelijk koloniserende
sporenplanten en vogels, maar zijn relatief arm aan vaatplanten en fauna die karakteristiek
zijn voor oudere bosgroeiplaatsen en wel in de Beekdalen en het Heuvellandschap voorkomen.
1.2 Afbakening
- •
Haagbeuken- en essenbos omvat bos- en struweel op basenrijke klei- en leemgronden
en/of gronden waar periodiek aanrijking plaatsvindt door periodiek hoge grondwaterstanden
buiten de invloed van overstroming van beek en rivier.
- •
Maximaal 20% van de oppervlakte wordt gedomineerd door niet inheemse bomen.
- •
Op 80% van de oppervlakte wordt geen hout geoogst of is de houtoogst minder dan 20%
van de bijgroei. Op de overige oppervlakte kan meer geoogst worden in het kader van
omvorming naar een natuurlijker bos.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Harderbos, Kloosterbos, Wildenborch, Smoddebos en het Savelsbos.
N15 Droge bossen
Algemene beschrijving
Droge bossen zijn bossen en struwelen met natuurfunctie op droge gronden. Een geringe
mate van houtoogst is mogelijk zonder de natuurwaarden wezenlijk aan te tasten. De
boomlaag wordt in principe gedomineerd door een of meer Europese loofboomsoorten of
door Grove den. In de praktijk zijn in veel gevallen vooralsnog ook niet-Europese
boomsoorten aanwezig. Het overgrote deel van de droge bossen in Nederland is aangeplant
of heeft zich spontaan gevestigd in de afgelopen anderhalve eeuw. Voor een bosecosysteem
zijn ze dat betrekkelijk jong. Dit leidt ertoe dat de droge bossen in ons land nog
niet erg structuurrijk zijn, dus zonder open plekken en zonder een goed ontwikkelde
struik- en kruidlaag. Ook andere oorzaken dragen daaraan bij, met name het feit dat
de droge gronden in Nederland nog altijd de sporen dragen van eeuwenlange verschraling,
waardoor een deel van de karakteristieke bomen en struiken nog niet aanwezig (kunnen)
zijn.
Ontstaansgeschiedenis
De meeste droge bossen in ons land komen voort uit bossen die in de 19e en 20e eeuw
zijn aangelegd en/of gebruikt als productiebos. Een deel daarvan was eikenhakhout.
Andere gebieden zijn jarenlang beheerd als monoculturen van met name naaldboomsoorten,
maar die in de laatste decennia worden omgevormd naar natuurbossen, zoveel mogelijk
gebruik makend van natuurlijke successie. Vooral in het duingebied en aan de rand
van droge heiden zijn ook droge bossen die zich spontaan hebben gevestigd. In ecologisch
opzicht hebben de meeste droge bossen een jong karakter. Slechts sporadisch komen
ook bossen voor met een lange bosgeschiedenis. Echte oerbossen komen hier al lang
niet meer voor.
Beheertypen
Het natuurtype omvat de volgende twee beheertypen:
N15.01 Duinbos
1.1 Algemene beschrijving
Duinbos omvat de bossen en struwelen in het Duin- en Kustgebied. Vegetatiekundig behoren
de bossen tot het Zomereikverbond, Elzenverbond, Iepenrijke Eiken-Essenverbond en
Verbond der naaldbomen. De struwelen kunnen over grote oppervlakten aaneengesloten
voorkomen en lopen vaak geleidelijk over in hoger opgaand bos; deze variatie is aantrekkelijk
voor veel vogelsoorten. Duinbos is het leefgebied van veel soorten paddestoelen. Aan
de binnenduinrand kan duinbos rijk aan voorjaarsplanten zijn.
Duinbos kan voorkomen op zowel kalkrijke als kalkarme zandgronden in het Duin- en
Kustgebied, zowel op duinen als in vochtige valleien en op drooggevallen zandplaten.
In de meeste duingebieden in Nederland komt het veelvuldig voor.
Duinbos is internationaal gezien zeldzaam. Duinbos (inclusief struweel) is vaak op
een natuurlijke manier ontstaan, als gevolg van successie. In de negentiende eeuw
waren bossen nog zeer schaars in de duinen. Door het wegvallen van konijnenvraat en
door een slechte luchtkwaliteit is er thans sprake van versnelde successie vanuit
open duin. Veel dennenbossen zijn ontstaan door aanplant in het verleden o.a. om het
stuivende duinzand vast te houden.
Duinbos wordt gedomineerd door of kent een gemengd voorkomen van ruwe berk, grove
den, zomereik en beuk. Op plekken waar struwelen domineren komen soorten als meidoorn,
duindoorn, wegedoorn, egelantier, hondsroos en gewone vlier voor. Op open plekken
komen dauwbraam en kruidenrijke zoomvegetaties voor. Bij begrazing zijn ook grazige
vegetaties aanwezig. Een hoge diversiteit van Duinbos treedt op bij een afwisseling
van struweel, opgaand bos en open plekken. Door de invloed van zeewind ontstaat er
een geleidelijke natuurlijke overgang van struweel in het buitenduin naar hoger opgaand
bos in verder van de zee gelegen binnenduin.
De bossen en struwelen zijn rijk aan broedvogels. De bossen hebben daarnaast belangrijke
betekenis voor diverse soorten paddestoelen en vaatplanten. Loofbos is qua flora en
fauna vaak meer divers dan dennenbos, hetzelfde geldt voor kalkrijke duinbossen ten
opzichte van kalkarme.
1.2 Afbakening
- •
Duinbos omvat zowel het droge als het vochtige bos- en hoog struweel in het Duinlandschap.
- •
Maximaal 20% van het areaal van het betreffende bosgebied wordt gedomineerd door boomsoorten
die oorspronkelijk van buiten Europa zijn ingevoerd, zoals Amerikaanse eik en Douglasspar.
- •
Op 80% van de oppervlakte wordt geen hout geoogst of is de houtoogst minder dan 20%
van de bijgroei. Op de overige oppervlakte kan meer geoogst worden in het kader van
omvorming naar een natuurlijker bos.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Zuid Kennemerland, Schiermonnikoog, Voornes Duin, Lauwersmeer, Amsterdamse Waterleidingduinen,
Meijendel en Berkheide en Kop van Schouwen.
N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos
1.1 Algemene beschrijving
Dennen-, eiken-, of beukenbos omvat bossen met dennen, eiken, beuken en/of berken
en zijn vaak eenvoudig van structuur. Veel van deze bossen komen voor op zure, droge
en zandige bodems. Wanneer de bodem meer leem bevat, kennen de bossen een grotere
floristische rijkdom. Ook vochtiger typen van deze bossen met pijpenstrootje in de
ondergroei behoren hiertoe. Vegetatiekundig behoren deze bossen tot het Zomereikenverbond
of het Verbond der naaldbossen.
Dennen-, eiken of beukenbos is te vinden in het Zandlandschap zoals op de Veluwe en
delen van Drenthe. Plaatselijk komt het ook voor in het Heuvellandschap en op oude
strandwallen. Veel van de bossen zijn vorige eeuw ontstaan als gevolg van aanplant
of natuurlijke successie. De cultuurlijke invloed is vaak te merken aan bijvoorbeeld
ingevoerde boomsoorten en sporen van hakhoutbeheer. Hoewel Dennen-, eiken-, of beukenbos
algemeen voorkomt ontbreekt vaak een hoge diversiteit aan flora en fauna. Oorzaken
betreffen een geringe structuurrijkdom in voormalige productiebossen, de jonge leeftijd
en gevolgen van verzuring en vermesting. Dennen-, eiken- en beukenbos kan zowel combinaties
van boomsoorten bevatten als een sterke dominantie van één soort. Door het zure en
voedselarme karakter is er bij ongestoorde ontwikkeling sprake van ophoping van strooisel
wat zich met name voordoet bij bossen zonder leem in de ondergrond en bij sterke dominantie
van eiken en beuken die zuur strooisel produceren. Hierdoor is bodemvegetatie vaak
beperkt aanwezig. Aanwezigheid van soorten met rijker en makkelijker afbreekbaar strooisel,
zoals linde op leemhoudende bodems, zorgt voor een milde humus, en daardoor een beter
ontwikkelde bodemvegetatie. Het kronendak is minder gesloten en er is meer variatie
tussen lichte en donkere delen. Op open plekken ontwikkelen zich vaak braamstruwelen
en vestigen zich struiken als lijsterbes en vuilboom. In late stadia kan hulst dominant
aanwezig zijn. Bij begrazing zijn ook grazige heidevegetaties aanwezig. Begrazing
heeft een sterk effect op omvang en samenstelling van de boomverjonging. Natuurlijke
processen zoals windworp kunnen voor variatie in structuur zorgen, maar vaak is (een
aanvullend) menselijk beheer nodig om gevarieerde bossen te verkrijgen. Begrazing
kan voorkomen dat open plekken weer snel dichtgroeien.
De betekenis voor de biodiversiteit is met name gelegen in grote aantallen (vaak bedreigde)
paddestoelen, blad- en korstmossen en enkele vaatplanten. Structuurrijke bossen met
enige buffering in de bodem, bossen met een hoge luchtvochtigheid en bossen met oude
bomen kennen vaak een hogere biodiversiteit.
1.2 Afbakening
- •
Dennen-, eiken-, of beukenbos omvat bossen en struwelen gedomineerd door eiken, dennen,
beuken, berken, lijsterbes, ratelpopulier of vuilboom.
- •
Maximaal 20% van het areaal van het betreffende bosgebied wordt gedomineerd door boomsoorten
die oorspronkelijk van buiten Europa zijn ingevoerd, zoals Amerikaanse eik en Douglasspar.
- •
Op 80% van de oppervlakte wordt geen hout geoogst of is de houtoogst minder dan 20%
van de bijgroei. Op de overige oppervlakte kan meer geoogst worden in het kader van
omvorming naar een natuurlijker bos.
- •
Dit beheertype is gelegen buiten het Duinlandschap. Indien het in het Duinlandschap
is gelegen behoort het tot het beheertype N15.01 Duinbos.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Veluwezoom, Dwingelderveld, Mantingerbos, Drents-Friese Wold, Kootwijk en het Speulderbos.
N16 Bossen met productiefunctie
Algemene beschrijving
Bossen met productiefunctie zijn bossen die een dubbelfunctie hebben: natuur en houtproductie.
De natuurfunctie stelt daarbij beperkingen aan de productiefunctie en omgekeerd. Tegenwoordig
wordt gestreefd naar bossen met een gemengde samenstelling van (deels) inheemse boomsoorten
en een gevarieerde leeftijdsopbouw, met aanwezigheid van een behoorlijk aantal oude
bomen.
Bossen met productiefunctie hebben een eenvoudiger structuur dan natuurbossen, omdat
het beheer in belangrijke mate gericht is op een regelmatige verdeling van bomen die
in de toekomst zullen worden geoogst. Waar natuurlijke verjonging van de gewenste
soorten uitblijft, worden deze eventueel geplant. Bomen die elkaar beconcurreren,
worden gedund. Een deel van de bomen krijgt de kans om oud te worden, maar voordat
ze doodgaan worden de meeste gekapt en verkocht. Naast deze maatregelen voor houtproductie,
wordt op beperkte schaal ook ruimte gegeven aan kromme, kwijnende, omgevallen en dode
bomen.
In de ondervegetatie en de fauna wordt niet direct ingegrepen (behalve eventueel jacht).
Toch kunnen de kruiden en de dieren wel worden beïnvloed door het houtteeltkundig
beheer, bijvoorbeeld als ‘schaduwboomsoorten' zoals beuk of fijnspar worden bevoordeeld,
waardoor lokaal minder licht op de bodem valt en de ondervegetatie er beperkt blijft.
Daarnaast kan de chemische samenstelling van de bladeren van de gewenste boomsoorten
(bijvoorbeeld eik, beuk, naaldbomen) zuurder zijn dan die van de boomsoorten waarvan
die ter plekke van nature zouden kunnen groeien (bijvoorbeeld linde, berk). Daardoor
kunnen bossen met productiefunctie ook een ‘zuurdere' vegetatie hebben dan een bostype
met alleen natuurfunctie.
Ontstaansgeschiedenis
In het verleden kwamen bossen met productiefunctie zoals hierboven bedoeld, nauwelijks
voor in Nederland. Veel productiebossen bestonden uit vakken met aangeplante monocultures
van (deels) uitheemse boomsoorten van dezelfde leeftijd. Er was weinig structuurvariatie,
en er was sprake van vlaksgewijze eindkap, waarna de cyclus zich kon herhalen.
Als gevolg van gewijzigde inzichten in de gewenste vorm van bosbeheer zijn dergelijke
‘ouderwetse' productiebossen al geruime tijd in ontwikkeling in de richting van een
gevarieerder bos qua soorten, leeftijdsopbouw en structuur. Via een aangepast beheer
(‘geïntegreerd bosbeheer') wordt daarbij meer ruimte geboden aan natuurlijke processen.
De huidige kwaliteit van het type kan op veel plaatsen nog sterk verbeteren, mits
de externe invloeden zullen blijven verminderen. Met name stikstofdepositie vormt
nog een grootschalig probleem, mede omdat bossen twee maal zoveel depositie invangen
als lage vegetaties. Als gevolg hiervan wordt de ondervegetatie in bossen steeds eenvormiger.
Daarnaast speelt depositie een rol bij de verminderde vitaliteit van sommige boomsoorten.
Het bostype komt voor op veel bodemtypen, variërend van tamelijk voedselarm tot voedselrijk.
De productiefunctie is niet gebaat bij zeer voedselarme en natte omstandigheden. Onder
dergelijke omstandigheden heeft het weinig zin om deze omstandigheden kunstmatig aan
te passen, omdat dan de natuurfunctie al gauw in het gedrang komt.
Beheertypen
Op basis van de vochttoestand van de bodem worden twee beheertypen onderscheiden:
- •
N16.01 Droog bos met productie (vervallen per 1-1-2018)
- •
N16.02 Vochtig bos met productie (vervallen per 1-1-2018)
- •
N16.03 Droog bos met productie (nieuw per 1-1-2018)
- •
N16.04 Vochtig bos met productie (nieuw per 1-1-2018)
N16.01 Droog bos met productie (vervallen per 1-1-2018)
1.1 Algemene beschrijving
Droog bos met productie bestaat uit verschillende, veelal van oorsprong aangeplante,
bosopstanden van den, (winter)eik, beuk, Douglas, lariks of fijnspar. De voedselarmere
delen worden grotendeels gedomineerd door den, eik en beuk, op de wat rijkere bodems
is er een hogere groei van beuk, Douglas, lariks en spar, met betere mengingsmogelijkheden.
Dit bostype is de productievariant van het bostype dennen-, eiken- en beukenbos (zonder
productie; 15.02).
Het bostype komt voor op een voedselarme tot lemige, zandige, zure ondergrond van
het Droge Zandlandschap zoals op de Veluwe, delen van Drenthe en Brabant. Lokaal is
het bostype te vinden in het Heuvellandschap, kalkarme duinen en strandwallen. Het
bostype is veelal uit hakhout, heide- en stuifzandterreinen ontstaan, maar kan ook
aangelegd zijn op voormalige landbouwgronden waardoor de bovengrond verrijkt is.
Het is het omvangrijkste bostype en combineert een redelijk tot goede groei met een
ruime variatie aan, en mengingsmogelijkheden van, loof- en naaldboomsoorten, vooral
op de wat lemigere bosgroeiplaatsen. Het maakt dit type tot het belangrijkste type
voor de houtproductie. De diversiteit is (nog) relatief laag. Dit wordt onder andere
veroorzaakt door de uniforme aanleg en beheer in het verleden, door de jonge leeftijd
van de bossen en onvoldoende abiotische kwaliteit als gevolg van verzuring en vermesting.
Oudere bossen en bossen op of grenzend aan oude bosgroeiplaatsen, hebben een relatief
hoge natuurpotentie vooral wanneer deze een gevarieerde structuur met substantieel
aandeel zware bomen en dood hout hebben. De betekenis voor de biodiversiteit bestaat
vooral uit (vaak bedreigde) paddestoelen, korst- en bladmossen, enkele vaatplanten,
insecten en broedvogels.
Droog bos met productie kan bestaan uit meer lichtere bossen door (mengingen van)
den, lariks, eik en berk en/of meer donkere bossen (door mengingen) met beuk, Douglas
en fijnspar. De armere delen blijven bij spontane ontwikkeling hoofdzakelijk een door
dennen-, eiken en beuken gedomineerd bos. Op de wat rijkere delen leidt spontane ontwikkeling
tot een bos waarin (combinaties van) beuk, Douglas, lariks of spar zullen gaan overheersen,
vaak ten koste van den en eik. Het bostype combineert productieve soorten en een substantieel
aandeel kwaliteitsbomen, met mede door het beheer beïnvloede, verschillende ontwikkelingsfasen,
een gevarieerde bosstructuur, menging van boomsoorten en dood hout.
Spontane ontwikkelingen leiden (de komende decennia) vaak naar een dichter, vrij eenvormig
bos met natuurlijke verjonging van beperkte samenstelling en matige productiepotentie.
Natuurlijke verstoringen zoals windworp hebben (vooralsnog) een beperkt effect hierop.
De bedekking, samenstelling en doorgroeiperspectieven van loofbomen, struiken en struwelen
worden sterk beperkt door de mate waarin herbivoren aanwezig zijn (edelhert, ree).
Vaak is menselijk beheer, zoals kap, begrazingsbeheer en inbreng van strooiselverrijkende
soorten (zie Droge bos variant zonder productie; 15.02), nodig om dynamiek, variatie
en vestigingsmilieus te bevorderen. Hiermee kan tegelijkertijd gestuurd worden op
verjonging die voldoende potentie heeft om de productie in kwalitatieve en kwantitatieve
zin te waarborgen.
1.2 Afbakening
- •
Droog bos met productie omvat bossen op de voedselarme tot lemige zandgronden gedomineerd
door loofbomen en (meereisende) naaldboomsoorten.
- •
Houtoogst is een doel en vindt periodiek plaats met een hogere intensiteit dan in
de droge bossen beheertypen zonder productie, of boomsoorten die oorspronkelijk van
buiten Europa zijn ingevoerd zijn dominant over meer dan 20% van het areaal van het
betreffende bosgebied, ook als er geen productiedoelstelling is.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Staphorst, Noord-Bargerbos, Kootwijk, Speulderbos, Mastbos, Gieten-Borger en Emmerdennen.
N16.02 Vochtig bos met productie (vervallen per 1-1-2018)
1.1 Algemene beschrijving
Vochtig bos met productie bestaat uit loofbossen die gedomineerd worden door diverse
boomsoorten zoals populier, es, esdoorn, beuk, haagbeuk, eik, iep en els. Het is een
grotendeels gesloten bos met een weelderige ondergroei. Dit bostype is de productievariant
van delen van het haagbeuken- en essenbos en beek- en rivierbegeleidend bos.
Het komt voor op matig nat tot matig droge, vrij voedselrijke kleiige tot zandige
bodems, waaronder overstromingsdelen van beken. Het bostype kan gevonden worden in
het rivierengebied op oeverwallen en hoge uiterwaarden, lokaal op lemige zandgronden
in het oosten, op kleibodems zoals in de Flevopolders maar ook in de kustgebieden,
en lemige/kleiige kalkhellingen in Zuid-Limburg.
Dit bostype levert een belangrijke bijdrage aan de houtvoorziening door de goede groei
van diverse gewilde (hardhout) loofboomsoorten. In potentie kan dit bostype de meeste
houtige soorten bevatten. De diversiteit is laag tot matig hoog. Vooral soorten van
oudere, meer ontwikkelde bosgroeiplaatsen ontbreken vaak nog, terwijl makkelijk koloniserende
sporenplanten en vogels al aanwezig zijn. Door snelle groei en sterfte kan binnen
afzienbare tijd een gevarieerde bosstructuur ontstaan, met veel dood hout en een weelderige
struiklaag en bodemvegetatie.
Populier kan een belangrijke bijdrage leveren aan snelle bosontwikkeling en de productie
van aanzienlijke hoeveelheid zaaghout en (dik) dood hout. De ondergroei bij populier
wordt echter vaak (nog) gedomineerd door ruigtekruiden zoals grote brandnetel. Ook
in door andere boomsoorten gedomineerde bossen treedt regelmatig verruiging op in
grotere open plekken. Dit kan de verjonging van gewenste boom- en struiksoorten belemmeren.
Kleinschalige kap en aanplant wanneer zaadbronnen van gewenste soorten nog ontbreken
kan de (kwalitatieve en kwantitatieve) productie en samenstelling bevorderen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Vochtig bos met productie omvat bossen op basenrijke bodems gedomineerd
door (meereisende) loofboomsoorten.
- •
Houtoogst is een doel en vindt periodiek plaats met een hogere intensiteit dan in
de Vochtige bossen beheertypen zonder productie, of boomsoorten die oorspronkelijk
van buiten Europa zijn ingevoerd zijn dominant over meer dan 20% van het areaal van
het betreffende bosgebied, ook als er geen productiedoelstelling is.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Horsterwold, Haagse Bos, Spijk-Bremerberg en Kuinderbos.
N16.03 Droog bos met productie (nieuw per 1-1-2018)
1.1 Algemene beschrijving
Droog bos met productie bestaat uit verschillende, veelal van oorsprong aangeplante,
bosopstanden van den, (winter)eik, beuk, Douglas, lariks of fijnspar. De voedselarmere
delen worden grotendeels gedomineerd door den, eik en beuk, op de wat rijkere bodems
is er een hogere groei van beuk, Douglas, lariks en spar, met betere mengingsmogelijkheden.
Dit bostype is de productievariant van het bostype dennen-, eiken- en beukenbos (zonder
productie; 15.02).
Het bostype komt voor op een voedselarme tot lemige, zandige, zure ondergrond van
het Droge Zandlandschap zoals op de Veluwe, delen van Drenthe en Brabant. Lokaal is
het bostype te vinden in het Heuvellandschap, kalkarme duinen en strandwallen. Het
bostype is veelal uit hakhout, heide- en stuifzandterreinen ontstaan, maar kan ook
aangelegd zijn op voormalige landbouwgronden waardoor de bovengrond verrijkt is.
Het is het omvangrijkste bostype en combineert een redelijk tot goede groei met een
ruime variatie aan, en mengingsmogelijkheden van, loof- en naaldboomsoorten, vooral
op de wat lemigere bosgroeiplaatsen. Het maakt dit type tot het belangrijkste type
voor de houtproductie. De diversiteit is (nog) relatief laag. Dit wordt onder andere
veroorzaakt door de uniforme aanleg en beheer in het verleden, door de jonge leeftijd
van de bossen en onvoldoende abiotische kwaliteit als gevolg van verzuring en vermesting.
Oudere bossen en bossen op of grenzend aan oude bosgroeiplaatsen, hebben een relatief
hoge natuurpotentie vooral wanneer deze een gevarieerde structuur met substantieel
aandeel zware bomen en dood hout hebben. De betekenis voor de biodiversiteit bestaat
vooral uit (vaak bedreigde) paddestoelen, korst- en bladmossen, enkele vaatplanten,
insecten en broedvogels.
Droog bos met productie kan bestaan uit meer lichtere bossen door (mengingen van)
den, lariks, eik en berk en/of meer donkere bossen (door mengingen) met beuk, Douglas
en fijnspar. De armere delen blijven bij spontane ontwikkeling hoofdzakelijk een door
dennen-, eiken en beuken gedomineerd bos. Op de wat rijkere delen leidt spontane ontwikkeling
tot een bos waarin (combinaties van) beuk, Douglas, lariks of spar zullen gaan overheersen,
vaak ten koste van den en eik. Het bostype combineert productieve soorten en een substantieel
aandeel kwaliteitsbomen, met mede door het beheer beïnvloede, verschillende ontwikkelingsfasen,
een gevarieerde bosstructuur, menging van boomsoorten en dood hout.
Spontane ontwikkelingen leiden (de komende decennia) vaak naar een dichter, vrij eenvormig
bos met natuurlijke verjonging van beperkte samenstelling en matige productiepotentie.
Natuurlijke verstoringen zoals windworp hebben (vooralsnog) een beperkt effect hierop.
De bedekking, samenstelling en doorgroeiperspectieven van loofbomen, struiken en struwelen
worden sterk beperkt door de mate waarin herbivoren aanwezig zijn (edelhert, ree).
Vaak is menselijk beheer, zoals kap, begrazingsbeheer en inbreng van strooiselverrijkende
soorten (zie Droge bos variant zonder productie; 15.02), nodig om dynamiek, variatie
en vestigingsmilieus te bevorderen. Met aanvullende bosverjongingsactiviteiten met
primair lokaal gewenste inheemse boom- en struiksoorten wordt een nieuwe gewenste
bosgeneratie van voldoende ecologische kwaliteit gerealiseerd.
1.2 Afbakening
- •
Droog bos met productie omvat bossen op de voedselarme tot lemige zandgronden gedomineerd
door loofbomen en (meereisende) naaldboomsoorten.
- •
Houtoogst is een doel en vindt periodiek plaats met een hogere intensiteit dan in
de droge bossen beheertypen zonder productie, of boomsoorten die oorspronkelijk van
buiten Europa zijn ingevoerd zijn dominant over meer dan 20% van het areaal van het
betreffende bosgebied, ook als er geen productiedoelstelling is.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Staphorst, Noord-Bargerbos, Kootwijk, Speulderbos, Mastbos, Gieten-Borger en Emmerdennen.
N16.04 Vochtig bos met productie (nieuw per 1-1-2018)
1.1 Algemene beschrijving
Vochtig bos met productie bestaat uit loofbossen die gedomineerd worden door diverse
boomsoorten zoals populier, es, esdoorn, beuk, haagbeuk, eik, iep en els. Het is een
grotendeels gesloten bos met een weelderige ondergroei. Dit bostype is de productievariant
van delen van het haagbeuken- en essenbos en beek- en rivierbegeleidend bos.
Het komt voor op matig nat tot matig droge, vrij voedselrijke kleiige tot zandige
bodems, waaronder overstromingsdelen van beken. Het bostype kan gevonden worden in
het rivierengebied op oeverwallen en hoge uiterwaarden, lokaal op lemige zandgronden
in het oosten, op kleibodems zoals in de Flevopolders maar ook in de kustgebieden,
en lemige/kleiige kalkhellingen in Zuid-Limburg.
Dit bostype levert een belangrijke bijdrage aan de houtvoorziening door de goede groei
van diverse gewilde (hardhout) loofboomsoorten. In potentie kan dit bostype de meeste
houtige soorten bevatten. De diversiteit is laag tot matig hoog. Vooral soorten van
oudere, meer ontwikkelde bosgroeiplaatsen ontbreken vaak nog, terwijl makkelijk koloniserende
sporenplanten en vogels al aanwezig zijn. Door snelle groei en sterfte kan binnen
afzienbare tijd een gevarieerde bosstructuur ontstaan, met veel dood hout en een weelderige
struiklaag en bodemvegetatie.
Populier kan een belangrijke bijdrage leveren aan snelle bosontwikkeling en de productie
van aanzienlijke hoeveelheid zaaghout en (dik) dood hout. De ondergroei bij populier
wordt echter vaak (nog) gedomineerd door ruigtekruiden zoals grote brandnetel. Ook
in door andere boomsoorten gedomineerde bossen treedt regelmatig verruiging op in
grotere open plekken. Dit kan de verjonging van gewenste boom- en struiksoorten belemmeren.
Kleinschalige kap en aanplant wanneer zaadbronnen van gewenste soorten nog ontbreken
kan de (kwalitatieve en kwantitatieve) productie en samenstelling bevorderen. Door
deze aanvullende bosverjongingsactiviteiten met primair lokaal gewenste inheemse boom-
en struiksoorten wordt versneld een nieuwe gewenste bosgeneratie van voldoende ecologische
kwaliteit gerealiseerd.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Vochtig bos met productie omvat bossen op basenrijke bodems gedomineerd
door (meereisende) loofboomsoorten.
- •
Houtoogst is een doel en vindt periodiek plaats met een hogere intensiteit dan in
de Vochtige bossen beheertypen zonder productie, of boomsoorten die oorspronkelijk
van buiten Europa zijn ingevoerd zijn dominant over meer dan 20% van het areaal van
het betreffende bosgebied, ook als er geen productiedoelstelling is.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Horsterwold, Haagse Bos, Spijk-Bremerberg en Kuinderbos.
N17 Cultuurhistorische bossen
Algemene beschrijving
Cultuurhistorische bossen zijn bossen die vanwege een combinatie van cultuurhistorische
en ecologische elementen in een bepaalde staat worden gehouden.
Het beheer wordt gekenmerkt door een sterke sturing van de mens in de structuur en
soortensamenstelling, vooral in de boom- en struiklaag.
De bossen worden bovendien gekenmerkt door een zekere ouderdom, in de vorm van oude
bomen of oude stronken van bomen. In landschappelijk opzicht zijn vaak structuren
aanwezig zoals lanen, sloten en greppels en wallen.
Ontstaansgeschiedenis
Zoals de term eigenlijk al zegt, zijn cultuurhistorische bossen lang geleden aangelegd
en hebben ze sindsdien een specifiek beheer gehad. De voorgeschiedenis kan erg verschillen.
Sommige bossen groeien op intacte bodems en bestaan uit boomsoorten die van nature
ter plaatse thuishoren, op andere plaatsen is de aanleg gepaard gegaan met intensieve
grondbewerking en hydrologische ingrepen en zijn soorten van elders geïmporteerd.
Cultuurhistorische bossen zijn in het verleden lange tijd het meest voorkomende bostype
in Nederland geweest. Ze kunnen het best voortbestaan op de nu nog bestaande plaatsen
en onder de condities waarbij ze zich hebben ontwikkeld.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat de volgende beheertypen:
- •
N17.01 Vochtig hakhout en middenbos (vervallen per 1-1-2017)
- •
N17.02 Droog hakhout
- •
N17.03 Park- en stinzenbos
- •
N17.04 Eendenkooi
- •
N17.05 Wilgengriend (nieuw m.i.v. 1-1-2017)
- •
N17.06 Vochtig en hellinghakhout (nieuw m.i.v. 1-1-2017)
N17.01 Vochtig hakhout en middenbos (vervallen per 1-1-2017)
1.1 Algemene beschrijving
Vochtig hakhout zijn loofbossen die bestaan uit houtgewas dat men niet hoog laat opschieten,
maar dicht bij de grond afzet om de stronken weer te laten ontspruiten en de gevormde
opslag te kunnen oogsten. Middenbos bestaat uit hakhout met overstaanders (doorgegroeide
hakhouttelgen) of bovenstaander (aanplant).
Hakhout en middenbos komen al eeuwen voor in Nederland. Door hakhoutbeheer kan een
voortdurende houtopbrengst gewaarborgd worden. Door het dicht bij de grond afzetten
van de bomen ontstonden de kenmerkende stobben of stoven, die vele eeuwen oud kunnen
zijn. Verschillende boomsoorten zorgden voor hout voor verschillende doeleinden: brandhout,
gebruikshout voor bijvoorbeeld gereedschapsstelen, schors voor de leerlooierij.
In verschillende vormen komt dit type door het gehele land voor. De variatie is groot:
van grienden met wilgen in het rivierengebied tot elzenhakhout in Zeeland. Globaal
geldt, dat in het rivierengebied essen- en wilgenhakhout voorkomt in de uiterwaarden,
maar ook in beekdalen en op de overgang van veen naar klei in het laagveengebied.
Vochtige eikenhakhoutbossen komen op de zandgronden voor. De hellingbossen in Zuid-Limburg,
waar nog middenbos voorkomt, worden ook tot dit type gerekend. Het beheertype Vochtig
hakhout en middenbos betreft hakhoutcomplexen die niet of nauwelijks machinaal te
bewerken zijn doordat ze vochtig zijn, op een helling liggen of de stoven op rabatten
staan.
In West-Nederland en het rivierengebied zijn hakhoutbossen vaak opvallende elementen
in het open landschap. Denk bijvoorbeeld aan grienden in de rivieruiterwaarden en
elzenhakhout of geriefhoutbosjes in het veenweidegebied.. Overal in de natte zandgebieden
komen (eiken)hakhoutbossen voor, vaak eertijds gelegen in open gebieden, maar nu dikwijls
omgeven door jonger bos en daardoor landschappelijk minder herkenbaar. Met name oud
hakhout en middenbos herbergt met de oude groeiplaats, het dunne strooiseldek en het
hakhoutbeheer samenhangende zeldzame bosplanten van vochtige standplaatsen en aan
oude hakhoutstoven gebonden mossen en insecten.
1.2 Afbakening
- •
Vochtig hakhout en middenbos wordt periodiek afgezet.
- •
Kenmerkend voor het beheertype is de aanwezigheid van hakhoutstoven. Bij dit vochtige
type kan gedacht worden aan boomsoorten van rijke groeiplaatsen als wilg, els, es,
hazelaar, haagbeuk maar ook eiken op rabatten. De cyclus verschilt per vorm en boomsoort,
maar meestal dient om de 3 tot 10 jaar gehakt te worden.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
N17.02 Droog hakhout
1.1 Algemene beschrijving
Droog hakhout is een loofbos bestaande uit houtgewas dat men niet hoog laat opschieten,
maar dicht bij de grond afzet om de stronken weer te laten ontspruiten en de gevormde
opslag te kunnen oogsten. Hakhoutbossen komen al eeuwen voor in Nederland. Door hakhoutbeheer
kan een voortdurende houtopbrengst gewaarborgd worden. Door het dicht bij de grond
afzetten van de bomen ontstonden de kenmerkende stobben of stoven, die vele eeuwen
oud kunnen zijn. Verschillende boomsoorten zorgden voor hout voor verschillende doeleinden:
brandhout, gebruikshout voor bijvoorbeeld gereedschapsstelen, schors voor de leerlooierij.
Droog hakhout komt met name voor op de hogere en drogere zandgronden van Nederland
en aan de kust in de binnenduinrand. Het bestaat meestal uit eiken en ook wel berk
en beuk. Het beheertype betreft hakhoutcomplexen die machinaal te verwerken zijn doordat
ze op goed bereikbare droge gronden staan.
Overal in de zandgebieden komen (eiken)hakhoutbossen voor, vaak omgeven door wallen
en hierdoor afgeschermd van heide en ander open terrein, maar nu dikwijls omgeven
door jonger bos en daardoor landschappelijk minder herkenbaar. Met name oud hakhout
kan aan oude groeiplaats, dunne strooisellaag en hakhoutbeheer samenhangende bosplanten
van droge standplaatsen herbergen zoals bijvoorbeeld fraai hertshooi en aan oude stoven
gebonden mossen en insecten.
1.2 Afbakening
- •
Droog hakhout wordt periodiek afgezet (vrijwel alle bomen)
- •
Het beheertype bestaat uit een perceel hakhout of middenbos van enige omvang op droge
en vlakke gronden. Kenmerkend is de aanwezigheid van hakhoutstoven. Het bestaat uit
boomsoorten zoals zomereik, beuk en winterlinde. De cyclus verschilt per vorm en boomsoort,
maar meestal dient om de 10 tot 20 jaar gehakt te worden. Bij middenbos is een deel
overstaanders die in een veel lagere cyclus gehakt worden.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
N17.03 Park- en stinzenbos
1.1 Algemene beschrijving
Parkbossen zijn alle vormen van bos die vallen binnen een historisch park- of tuinaanleg.
Stinzenbossen bestaan veelal uit oude bossen bij landgoederen met een karakteristieke
stinzenflora, vaak bolgewassen en kruidachtige overblijvende gewassen, in de ondergroei.
Sinds het ontstaan van landhuizen en landgoederen in Nederland vanaf de late middeleeuwen
is er ook aandacht voor de omgeving van het huis. In de zeventiende en achttiende
eeuw ontwikkelen zich tuinstijlen, maar worden ook de omliggende bossen meegenomen
in de aanleg. In de landschappelijke parkstijl hebben parkbossen een nadrukkelijke
rol. Sommige van deze parkbossen krijgen een rijke struiklaag en veel kruiden, die
vooral in het voorjaar bloeien. Deze planten zijn oorspronkelijk aangeplant, maar
inmiddels verwilderd en inheems geworden. Ook zijn in dit bostype veel uitheemse bomen
te vinden, door landgoedeigenaren aangeplant ter verfraaiing van het bos. De naam
van dit type, Stinzenbos, komt van het woord stins, de Friese benaming voor kasteel/landhuis.
Beheer is gericht op het behouden van de bijzondere (uitheemse) bomen en het handhaven
van de karakteristieke struiklaag en kruiden. Dit kan betekenen het vrijstellen van
bijzondere bomen, het vrijhouden van opslag van delen waar de bijzondere stinzenflora
voorkomt en het behouden van de struiklaag. In sommige bossen gaat het om bollen of
kruiden van de stinzenflora, maar het kan ook gaan ook om bloeiende struiken zoals
azelea en rhododendron.
Landgoederen komen voor in geheel Nederland, maar vooral voor in het zand-, rivieren-,
zeeklei- en duingebied. Park- en stinzenbos komt voornamelijk voor op min of meer
kalkrijke zand-, zavel- en kleigronden op oeverwallen langs rivieren, op Friese stinzen
en in de binnenduinrand.
Dit beheertype hangt steeds samen met een cultuurhistorisch waardevol landgoed. Vaak
is de samenhang groot met andere landgoedelementen zoals een huis, tuin, lanen en
overige bossen op het landgoed. Stinzenbossen kennen een bijzondere aan actief beheer
gekoppelde stinzenplantenflora. Park- en stinzenbossen kennen tegenwoordig vaak een
actief beheer gericht op het in stand houden van oude bomen en boomholten en de daaraan
gekoppelde aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen.
1.2 Afbakening
- •
Het beheertype Park- en stinzenbos bestaat uit opgaand bos, als onderdeel van een
(voormalig) landgoed, met meestal een rijke struiklaag en veel kruiden die vooral
in het voorjaar bloeien.
- •
In de kruidlaag van Stinzenbossen komen veel planten voor die oorspronkelijk zijn
aangeplant en nu zijn verwilderd. Het betreft deels inheemse planten (zoals daslook
en wilde narcis), maar met name ook van oorsprong uitheemse planten (veel soorten
bol- en knolgewassen, zoals hyacinten, sneeuwklokjes en krokussen maar bijvoorbeeld
ook hartbladzonnebloem, Italiaanse aronskelk of azalea). Daarnaast komen ook geïntroduceerde
uitheemse boomsoorten voor met een hoge sierwaarde.
- •
Park- en stinzebos kent een actief beheer dat gericht is op het behoud van de bijzondere
flora en fauna. De bomen, struiken en kruiden van Park- en Stinse bos staan in een
verband dat een bedacht, esthetisch doel dient.
- •
Ornamentele boomgroepen, ook wel clumps genoemd, vallen buiten dit type en behoren
in beheertype L02.02 Historische tuin.
- •
Bomen en struiken die langs lanen geplant zijn, worden niet tot dit beheertype gerekend,
maar worden gerekend tot een beheertype uit de Index Landschap.
- •
Stadsparken behoren niet tot dit beheertype.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
N17.04 Eendenkooi
1.1 Algemene beschrijving
Een Eendenkooi bestaat uit een waterplas met vangpijpen. De vorm is per streek en
per kooi sterk verschillend. Eendenkooien kennen een aantal onderdelen: allereerst
de kooiplas, een centraal stuk open water. Aan de kooiplas zitten drie of meerdere
vangpijpen; sloten, voorzien van rietschermen, waar de eenden in gelokt kunnen worden.
Complex van kooiplas en vangpijpen is omgeven door het kooibos. Vaak zijn in deze
bossen hakhout en knotbomen te vinden. Eendenkooien zijn vaak omgeven door een sloot
en soms is er nog een kooikerhuisje aanwezig.
Eendenkooien zijn typisch Nederlandse elementen, ontstaan in de late middeleeuwen.
De kooien werden in voorgaande eeuwen aangelegd om wilde eenden te vangen voor consumptie.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen levende kooien en rustende kooien. De zogenaamde
levende kooien kennen speciale rechten (afpalingsrecht) en moeten vangklaar zijn.
Dat wil zeggen dat minimaal één vangarm bedrijfsklaar moet zijn. Rustende kooien kennen
deze rechten niet en hier is geen minimumeis aan de staat van onderhoud. Een kooirelict
tenslotte is een overblijfsel van een eendenkooi, vaak is dan nog slechts de structuur
van de kooi herkenbaar.
Waarschijnlijk zijn er in Nederland ruim 1.000 eendenkooien geweest: nu resteren nog
118 geregistreerde kooien (levende kooien). Eendenkooien komen voor in grote delen
van Nederland, alleen Drenthe, Limburg en Flevoland kennen geen eendenkooien (meer).
Eendenkooien komen voor in diverse landschapstypen. De kooi ligt op een rustige plek
in waterrijk gebied en is omzoomd door bos en struweel. Hierdoor zijn kooien in verder
open landschap opvallende elementen. Eendenkooien vormen vaak rustgebieden in het
landschap voor vogels en zoogdieren en kennen door de afwisseling van water en bos
een rijke broedvogelbevolking.
1.2 Afbakening
- •
Onder het beheertype Eendenkooi vallen de geregistreerde eendenkooien en die kooien
die aan de voorwaarden van geregistreerde kooien voldoen.
- •
De Eendenkooi omvat de kooiplas met omringend kooibos, tot een maximale grootte van
4 ha.
- •
Het beheer bestaat ui het openhouden van kooiplas en vangarmen, onderhoud in het kooibos
met afzetten van hakhout en knotten van de knotbomen en het vangklaar houden van minimaal
één van de vangarmen.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
N17.05 Wilgengriend (nieuw per 1-1-2017)
1.1 Algemene beschrijving
Een wilgengriend is een perceel waarop wilgen geplant zijn, die periodiek kort boven
de grond worden afgezet. Het betreft natte bossen van smalbladige wilgen die aan een
zeer intensief hakhoutbeheer zijn onderworpen. De grienden komen zowel binnendijks
als buitendijks voor, buitendijks vooral als getijdegriend. Als grienden periodiek
door rivierwater overstroomd worden en niet meer regelmatig onderhouden vallen ze
ook onder zachthoutooibossen. Wilgengrienden vormen van oudsher een karakteristiek
onderdeel van het rivieren- en zoetwatergetijdenlandschap. In een traditioneel beheerde
griend wordt de hergroei op de hakhoutstoven doorgaans elke 3 tot 5 (hooguit 10) jaar
afgezet. Nog intensiever beheerde grienden hebben een 1- of 2-jarige kapcyclus. Buitendijks
werden met name de zwaardere en langere wilgensoorten gekweekt die geschikt zijn als
hakgriend. Binnendijks werd voornamelijk jaarlijks geoogst snijgriend gekweekt, maar
tegenwoordig vaak hakgriend. De grienden hebben over het algemeen een weelderige ondergroei
onder anderen van mossen en levermossen, en zijn rijk aan vogels en insecten.
Getijdegrienden kennen door de getijde beweging dagelijks grote verschillen in waterstanden.
In getijdegrienden kunnen bijzondere soorten als zomerklokje en spindotterbloem aanwezig
zijn.
De wilgenteelt in de natte griendbossen vereist een goede beheersing van de waterhuishouding.
Greppels en duikers in de grienden dienen vooral voor de afwatering, kaden om het
water binnen de griend vast te houden.
In getijdegrienden bepalen eb en vloed het tijdstip waarop beheeractiviteiten kunnen
worden uitgevoerd.
1.2 Afbakening
- •
Wilgengrienden worden periodiek laag bij de grond afgezet, lager dan 1,5m.
- •
Kenmerkend voor het beheertype is de aanwezigheid van hakhoutstoven van smalbladige
wilgensoorten. Meestal dient om de 2 tot 5 jaar gehakt te worden.
- •
Wilgengrienden staan op natte bodem en kunnen zowel binnen- als buitendijks voorkomen.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
langs de Nieuwe Merwede, de Rhoonse grienden, delen van de Biesbosch, Bommelerwaard,
Polder Achthoven, Het Beesdse veld, Autena en Bolgarijen
N17.06 Vochtig en hellinghakhout (nieuw per 1-1-2017)
1.1 Algemene beschrijving
Vochtig en hellinghakhout zijn loofbossen die bestaan uit houtgewas dat men niet hoog
laat opschieten, maar dicht bij de grond afzet om de stronken weer te laten ontspruiten
en de gevormde opslag te kunnen oogsten. Middenbos bestaat uit hakhout met overstaanders
(doorgegroeide hakhouttelgen) of bovenstaanders (aangeplante bomen).
Hakhout en middenbos komen al eeuwen voor in Nederland. Door hakhoutbeheer kan een
voortdurende houtopbrengst gewaarborgd worden. Door het dicht bij de grond afzetten
van de bomen ontstonden de kenmerkende stobben of stoven, die vele eeuwen oud kunnen
zijn. Verschillende boomsoorten zorgden voor hout voor verschillende doeleinden: brandhout,
gebruikshout voor bijvoorbeeld gereedschapsstelen, schors voor de leerlooierij.
In verschillende vormen komt dit type door het gehele land voor. De variatie is groot:
van hellinghakhout in Zuid-limburg tot elzenhakhout in Zeeland. Essen- en elzenhakhout
komt voor in het rivierengebied, maar soms ook in beekdalen en op de overgang van
kleigronden- naar zandgebieden. Vochtige eikenhakhout komt voor op de zandgronden.
De hakhouthellingbossen in Zuid-Limburg, waar het vaak in de vorm van middenbos voorkomt,
worden ook tot dit type gerekend. Het beheertype Vochtig en hellinghakhout betreft
hakhoutcomplexen die niet of nauwelijks machinaal te bewerken zijn doordat ze vochtig
zijn, op een helling liggen of de stoven op rabatten staan.
In West-Nederland en het rivierengebied zijn hakhoutbossen vaak opvallende elementen
in het open landschap. Denk bijvoorbeeld aan elzenhakhout in het veenweidegebied.
Overal in de natte zandgebieden komen vochtige hakhoutbossen voor, vaak eertijds gelegen
in open gebieden, maar nu dikwijls omgeven door jonger bos en daardoor landschappelijk
minder herkenbaar. Met name oud hakhout en middenbos herbergt met de oude groeiplaats,
het dunne strooiseldek, vochtige microklimaat en het hakhoutbeheer samenhangende zeldzame
bosplanten van vochtige standplaatsen en aan oude hakhoutstoven gebonden mossen en
insecten. Het vochtige microklimaat in het essenhakhout wordt bedreigd door essentaksterfte,
een agressieve schimmel die juist de jonge takken na het afzetten van de stoven aantast.
1.2 Afbakening
- •
Vochtig en hellinghakhout wordt periodiek afgezet.
- •
Het betreft hakhout of middenbos op vochtige bodem of steile hellingen.
- •
Kenmerkend voor het beheertype is de aanwezigheid van hakhoutstoven. Bij dit vochtige
type kan gedacht worden aan boomsoorten van rijke groeiplaatsen als els, es, hazelaar,
haagbeuk maar ook eiken op rabatten. De cyclus verschilt per vorm en boomsoort, maar
meestal dient om de 5 tot 20 jaar afgezet te worden. Bij middenbos is een deel overstaanders
die in een veel lagere cyclus gekapt worden.
- •
Wilgengrienden vallen onder beheertype N17.05 Wilgengriend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting
invult, is aan de beheerder zelf.