Bijlage 1 behorende bij artikel 2 van de Beleidsregel toetsing nazorgplannen Noord-Brabant
2024
Checklist stortplaatsen
Inhoud
1 Inleiding
1.1 Inleiding
1.2 Doelstelling
1.3 Leeswijzer
2 Achtergrond
2.1 Inleiding
2.2 Wet- en regelgeving
2.3 Overige relevante ontwikkelingen en informatie
2.4 Kwaliteitsborging
2.5 Depot, grootschalige toepassing of tijdelijke opslag
2.6 Categorieën baggerdepots en voorzieningen
3 De checklist
4 Bronnen
5 Lijst van gebruikte afkortingen
6 Termen en definities
7 Samenstelling begeleidingscommissie
Tabellen
Tabel 1 Typen baggerdepots (Rijkswaterstaat Bouwdienst,2006
Tabel 2 Mogelijke voorzieningen (Rijkswaterstaat 2006)
Bijlagen
Figuur 1 Typen baggerdepots
Bijlagen
Bijlage 1: Checklist
Bijlage 2: Eenheidsprijzen en frequenties
1Inleiding
1.1Inleiding
Op 1 april 1998 is de nazorgregeling voor stortplaatsen van de Wet milieubeheer (Wm)
in werking getreden. De nazorgregeling bepaalt dat de provincies organisatorisch en
financieel verantwoordelijk zijn voor de nazorg van die stortplaatsen waar, op of
na 1 september 1996, ‘droog’ afval en baggerspecie is gestort.
Voor het bepalen van de nazorginspanning en voor het berekenen van de nazorgkosten
van een stortplaats dient de provincie een nazorgplan, opgesteld door de exploitant,
te hebben goedgekeurd. Als hulpmiddel voor de toetsing van een nazorgplan en de berekening
van het doelvermogen zijn de checklist nazorg stortplaatsen en de checklist nazorgplannen
baggerdepots opgesteld. De checklisten en de daarin opgenomen tarieven en bedragen
dienen, conform eerdere afspraken, periodiek te worden geactualiseerd. De intentie
is actualisatie 1x per 5 jaar maar dit is niet altijd nodig en wordt niet altijd gehaald.
De checklisten worden door de interprovinciale werkgroep nazorg en BOOG behandeld
en worden vervolgens als advies aan de provincies verzonden die de checklist daarna
vaststellen als beleidsdocument, óf de checklisten hanteren als hulpmiddel voor toetsing
van nazorgplannen.
De huidige versie van de checklisten is in 2014 vastgesteld en dient geactualiseerd
te worden. Royal HaskoningDHV heeft opdracht gekregen de twee checklisten te actualiseren.
1.2Doelstelling
Doelstelling van de actualisatie is het aanpassen van de huidige checklist waarin
de richtlijnen voor de nazorg van baggerdepots zijn vastgelegd, op basis van nieuwe
kennis en inzichten. Daarbij dient de checklist:
- •
voor de exploitant van een stortplaats ondersteuning te bieden bij het opstellen van
een nazorgplan.
- •
een gedegen beoordeling mogelijk te maken van zowel de omvang als de kwaliteit van
de aangeleverde informatie in die nazorgplannen;
- •
voor het bevoegd gezag een handreiking te bieden voor het toetsing van nazorgplannen;
- •
voor het bevoegd gezag een pakket van standaardwaarden (frequenties, eenheidsprijzen,
etc.) te geven voor vaststelling van de omvang en kosten van te verrichten nazorgactiviteiten
ten behoeve van het doelvermogen. In het geval standaardwaarden niet toepasbaar zijn,
worden criteria gegeven voor beoordeling van de locatiespecifieke invulling van nazorgactiviteiten;
1.3Leeswijzer
Dit document betreft de checklist voor baggerspecie depots. In deze checklist wordt
hiervoor de term ‘baggerdepots’ gehanteerd. Voor nazorgplannen van stortplaatsen is
een separate checklist beschikbaar. De checklist baggerdepots bestaat uit de hoofdtekst
met daarin een toelichting op de uitgevoerde actualisatie, achtergronden, en de hoofdindeling
van de checklist. Er zijn twee bijlagen opgenomen, die het hoofdbestanddeel van de
checklist zijn:
2Achtergrond
2.1Inleiding
De actualisatie is in 2022 uitgevoerd. Bij de start van de actualisatie is een vragenformulier
voorgelegd aan deskundigen op het gebied van inrichting en nazorg van stortplaatsen
en baggerdepots. Hieronder vallen bevoegde gezagen, exploitanten, en adviesbureaus.
Reacties per mail zijn ontvangen van drie provincies en van exploitanten, via de VA
en 2 afzonderlijk. Reacties via de enquête zijn ontvangen van 6 provincies, van 1
adviesbureau, van exploitanten via de VA, van exploitanten via adviseurs en van 2
exploitanten zelfstandig.
De antwoorden zijn in een notitie opgenomen (Actualisatie IPO Checklisten 2022, Resultaten
enquête, BI2026-RHD-ZZ-XX-RP-Z-0001, 4 maart 2022) en 10 maart 2022 in de begeleidingscommissie
besproken. De resultaten van de enquête en de ontvangen informatie zijn in de actualisatie
betrokken.
2.2Wet- en regelgeving
De Wet milieubeheer en de Omgevingswet
De sluiting en nazorg van baggerdepots is in Nederland geregeld in hoofdstuk 8, paragraaf
8.2 van de Wet milieubeheer. Hierin worden nadere regels gesteld aan de nazorg, die
van belang zijn bij het bepalen van de nazorgactiviteiten.
In Titel 15.11, Financiering van de zorg voor gesloten stortplaatsen, wordt de financiering
van de nazorg geregeld. Deze regelgeving gaat niet over naar de Omgevingswet en blijft
achter in de Wet Milieubeheer.
Het begrip “Inrichting” uit de Wet Milieubeheer vervalt op moment van inwerkingtreding
van de Omgevingswet. In plaats daarvan wordt in deze Checklist het begrip nazorggebied
gebruikt.
Wet beheer Rijkswaterstaatwerken
Voor het inrichten van een baggerdepot en het storten van baggerspecie in of op waterbodems
die bij het Rijk in beheer zijnde wateren betreffen, is een vergunning nodig krachtens
de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken (WbR).
De ‘Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land’ (juli 2001) en de Omgevingswet
In de toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is opgenomen dat de Regeling
stortplaatsen voor baggerspecie op land vervalt en over gaat in Besluit kwaliteit
leefomgeving en Omgevingsregeling . De inhoud van die regeling wordt met het voorgenomen
Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen in paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit
leefomgeving en met de onderhavige regeling in hoofdstuk 9 van de Omgevingsregeling
en de bijlagen XXXI en XXXII bij die regeling. Verder wordt het begrip ‘streefwaarde’
vervangen door ‘standaardwaarde’. Die wijziging houdt verband met het gebruik van
het begrip ‘standaardwaarde’ in voornoemde paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit
leefomgeving.
De ‘Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land’ (juli 2001) ging in paragraaf
Hoofdstuk IV in op de nazorgbepalingen voor baggerstortplaatsen op land. In de toelichting
bij de regeling werd onder andere ingegaan op de verschillen tussen een afdeklaag
en een bovenafdichting bij reguliere stortplaatsen, en het moment waarop de nazorg
aanvangt. Verder werden in de Regeling ook eisen gesteld aan toetsing van verspreiding
van verontreinigingen. De regeling schreef geen bovenafdichting voor. Dit sluit niet
uit dat in specifieke situaties een bovenafdichting in de vergunning kan zijn voorgeschreven.
Besluit bodemkwaliteit
Niet alle bepalingen van het huidige Besluit bodemkwaliteit zijn onderdeel geworden
van de Omgevingswet (de zogenaamde ‘knip’ tussen plaatsgebonden en niet plaatsgebonden
regels). Alleen de regels voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie
(de zogenaamde plaatsgebonden regels) zijn ingebouwd in regelgeving onder de Omgevingswet.
Deze regels richten zich tot de initiatiefnemer en zijn als milieubelastende activiteiten
opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eisen aan andere normadressanten en product gerelateerde eisen vallen niet onder de
scope van de Omgevingswet en blijven daarom achter in het Besluit bodemkwaliteit en de onderliggende Regeling bodemkwaliteit 2021. Het gaat om niet-plaatsgebonden regels die zich richten tot de producent, importeur,
transporteur, handelaar van bouwstoffen en de regels die zich richten tot degene die
onderzoeken verrichten en milieuverklaringen afgeven voor bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Daarnaast blijven ook de regels voor de kwaliteitsborging (zogenoemde kwalibo-regels,
zie paragraaf 2.4) in het Besluit bodemkwaliteit staan.
Wet bodembescherming
Deze Checklist ziet niet toe op een nazorgplan, beschikt volgens art. 39d van de Wbb
(valt onder de Omgevingswet onder het overgangsrecht). Een dergelijk nazorgplan kan
beschikt zijn indien bij een stortplaats een bodemverontreiniging aanwezig is of gesaneerd
is.
2.3Overige relevante ontwikkelingen en informatie
Handreiking sluiting
De Handreiking sluiting stortplaatsen en baggerspeciedepots ( IPO werkgroep Nazorg
, versie 29 augustus 2017) beschrijft de eindinspectie en sluitingsverklaring. De
Handreiking gaat nader in op het juridisch onderzoek bij sluiting van de stortplaats
en behandelt in bijlage 5 de juridische aspecten bij overdracht van de nazorg.
Herontwikkeling en nabestemming
De notitie herontwikkeling (gesloten) stortplaatsen (IPO 2019) gaat uitgebreid in
op belangrijke aspecten die spelen bij herontwikkeling en nabestemming van stortplaatsen.
In een nazorgplan kan hier van gebruik worden gemaakt indien er vóór sluiting al sprake
is van herontwikkeling of nabestemming of plannen daartoe.
Rekenrente
De langdurig lage rentestanden hebben geleid tot verlaging van de rekenrente voor
berekening van het doelvermogen voor de nazorg door een aantal provincies. Landelijk
is hierover veel discussie en naar aanleiding daarvan is het Ministerie van I&W verzocht
om te (laten) onderzoeken of de rekenrente aanpassing behoeft.
2.4Kwaliteitsborging
Kwalibo staat voor Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs. Bodemintermediairs zijn
onder meer adviesbureaus, laboratoria, aannemers, grondbanken, aanleggers en inspecteurs
van bodembeschermende voorzieningen en bedrijven die grond en baggerspecie reinigen
of verwerken. Kwalibo is wettelijk geregeld in hoofdstuk 2 “Kwaliteit van de uitvoering
van een werkzaamheid” van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk) van 22 november
2007.
De werkzaamheden op of in de bodem, die worden gedaan bij de nazorg van baggerdepots
vallen formeel ook onder hoofdstuk 2 van het Bbk: in artikel 21 Bbk wordt verwezen
naar artikel 8.49 Wet milieubeheer (hierna: Wm). In artikel 8.49 Wm wordt aangegeven
dat er maatregelen moeten worden getroffen, die ervoor zorgen dat de stortplaats1 géén nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel dat de grootst mogelijke
bescherming wordt geboden tegen nadelige gevolgen.
Kwalibo is van toepassing op werkzaamheden als bedoeld in artikel 11a.2, tweede lid,
van de Wet milieubeheer, die worden uitgevoerd met betrekking tot bodem, grond, baggerspecie
of bouwstoffen. Deze werkzaamheden zijn:
- a.
het verrichten van berekeningen, metingen of tellingen;
- b.
het nemen of analyseren van monsters of het anderszins verrichten van onderzoek naar
de aard of mate van verontreinigingen in stoffen, producten, afvalstoffen, afvalwater,
lucht, oppervlaktewater, grond, organismen of bodem;
- c.
het beperken, ongedaan maken of anderszins saneren van een verontreiniging in stoffen,
producten, afvalstoffen, afvalwater, lucht, oppervlaktewater, grond of bodem;
- d.
het beoordelen of inspecteren van stoffen, producten, voorzieningen of installaties;
- e.
het toepassen of geschikt maken voor toepassing, van stoffen, producten of afvalstoffen
in een werk of het uitvoeren van een werk op of in de bodem;
- f.
het houden van toezicht op of het voorbereiden of begeleiden van werkzaamheden als
bedoeld in de onderdelen a tot en met e;
- g.
bemiddelen bij, beoordelen van of adviseren of rapporteren over werkzaamheden als
bedoeld in de onderdelen a tot en met f;
- h.
het afgeven, wijzigen, schorsen, intrekken of weigeren van certificaten, of
- i.
werkzaamheden met betrekking tot een bodemenergiesysteem.
Dit betekent dat op bovengenoemde werkzaamheden die in het kader van de nazorg van
baggerdepots worden uitgevoerd Kwalibo van toepassing is, mits er een beschikking
van een bestuursorgaan op moet worden gegeven (artikel 21.1 Bbk). Daarvoor zijn BRL-en
en protocollen beschikbaar; een actueel overzicht is beschikbaar via www.sikb.nl. Via SIKB zijn ook richtlijnen en protocollen beschikbaar die niet direct geschreven
zijn voor nazorg van stortplaatsen, maar die informatie geven over bodembescherming.
2.5Depot, grootschalige toepassing of tijdelijke opslag
Met de invoering van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) zijn een aantal activiteiten
niet langer beschouwd als een depot conform de Wet milieubeheer. Het betreft:
In alle gevallen dat de toepassing van grond en baggerspecie niet kan worden beschouwd
als een grootschalige toepassing of tijdelijke opslag blijft de Wm- en Waterwetvergunningplicht
van kracht. Er is dan sprake van een depot waarvoor nazorg volgens Wm (hoofdstuk 8.3)
of de “Regeling baggerstortplaatsen op land” van toepassing is.
2.6Categorieën baggerdepots en voorzieningen
Voor de beschrijving van nazorgvoorzieningen is een indeling gemaakt in categorieën,
gebaseerd op de ligging (land of in water) indeling (zie tabel 1) volgens de Handleiding
UVD (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006).
Type depot
|
Omschrijving
|
1 Omdijkt depot
|
Een depot op land (1A) of in water (1B) dat volledig is omgeven door een (ring)dijk.
Voorbeelden van omdijkte depots zijn depot IJsseloog en depot Hollandsch Diep.
|
2 Geïsoleerd putdepot
|
Binnendijkse putten die niet in verbinding staan met ander oppervlaktewater. Deze
putten zijn veelal ontstaan door relatief kleine lokale zand-, grind- of kleiwinningen.
Een voorbeeld van een geïsoleerde put is de Depot Drempt.
|
3 Half-open putdepot
|
Putten die (slechts een deel van het jaar) in open verbinding staan met (ander) watersysteem
(rivier, kanaal). Dit zijn de meeste zand- en grindwinputten in de uiterwaarden van
de grote rivieren, maar ook zand- en grindwinputten die in verbinding staan met een
kanaal of meer.
Voorbeelden zijn Kaliwaal (Boven Leeuwen), Ingensche waarden (Ingen) en Molengreend
(Maasbracht).
|
4 Open putdepot
|
Putten die volledig onderdeel uitmaken van het watersysteem. Hierbij kan gedacht worden
aan een put in een riviersysteem, een put in een groot meer of een overdiepte in een
haven.
Voorbeelden zijn de Put van Cromstrijen (Numansdorp), de Flevoput (bij Lelystad) en
de overdiepte in de Amerikahaven (Amsterdam).
|
Tabel 1 Typen baggerdepots (Rijkswaterstaat Bouwdienst,
2006
Figuur 1 geeft de indeling van baggerdepots en de nummering volgens tabel 1.
Figuur 1 Typen baggerdepots
In de Praktijkrichtlijn nazorgplannen baggerdepots (Rijkswaterstaat, 2006) zijn de
mogelijke voorzieningen bij de verschillende typen depots uitgewerkt. Deze zijn in
tabel 2 weergegeven. Locatiespecifieke voorzieningen (bijvoorbeeld grondwaterbeheerssysteem
of een bovenafdichting) kunnen in aanvulling op de in tabel 2 genoemde voorzieningen
aanwezig zijn.
Depot Type
|
1A
|
1B
|
2
|
3
|
4
|
|
Omdijkt depot
(op land)
|
Omdijkt depot
(in water)
|
Geïsoleerd putdepot
|
Half-open putdepot
|
Open putdepot
|
Fysieke afscheiding (hekwerk)
|
X
|
|
X
|
X
|
|
Ringsloot
|
X
|
|
X
|
X
|
|
Kade
|
X
|
|
X
|
X
|
|
Oeverbescherming
|
|
X
|
X
|
X
|
|
Waterkering
|
|
X
|
|
|
|
Instroom-/ uitstroomvoorziening
|
|
|
|
X
|
|
Onderafdichting
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
Zijafdichting
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
Afdeklaag
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
Hemelwaterdrainage
|
X
|
X
|
X
|
|
|
Oppervlaktewaterafvoer
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
Leidingen
|
X
|
X
|
X
|
|
|
Grondwater monitoringsnetwerk
|
X
|
X
|
X
|
X
|
X
|
Inspectieweg(en)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
Vegetatie
|
X
|
X
|
X
|
X
|
|
Tabel 2 Mogelijke voorzieningen (Rijkswaterstaat 2006)
3De checklist
De checklist is opgenomen in Bijlage 1 en hanteert een uniforme indeling voor nazorgplannen.
In de checklist zijn de relevante nazorgvoorzieningen en bijbehorende nazorgactiviteiten
beschreven.
Checklist geeft een algemeen kader
Bij het opstellen van de checklist is een afweging gemaakt tussen volledigheid en
bruikbaarheid. De checklist moet dan ook worden beschouwd als een minimum aan te verstrekken
gegevens. Er is bij het opstellen van de checklist rekening gehouden met algemene
toepasbaarheid.
Locatiespecifieke voorzieningen in de checklist
Indien voorzieningen slechts op enkele locaties zijn toegepast, zijn deze niet als
standaard in de checklist opgenomen. Daarom zijn niet alle voorkomende locatiespecifieke
aspecten behandeld.
Inhoud van een nazorgplan
Relevante informatie waarin de checklist niet voorziet dient de exploitant toe te
voegen. Tevens moet telkens per locatie worden bezien of:
Van nazorgplan op hoofdlijnen tot gedetailleerd nazorgplan
De checklist is richtinggevend voor de structuur en inhoud van het nazorgplan. Het
nazorgplan wordt meer gedetailleerd naarmate de sluiting nadert. Het nazorgplan beschrijft
dan gedetailleerd de reeds aangelegde voorzieningen die in de nazorg van belang zijn
en in de nazorgperiode nog aanwezig zijn. Voor de nog aan te leggen voorzieningen
worden aannamen gedaan uitgaande van de standaard kenmerken en daaraan verbonden nazorgactiviteiten.
Deze voorzieningen worden in hoofdlijnen beschreven en in de daaropvolgende nazorgplannen
verder gedetailleerd.
Een nazorgplan moet zelfstandig leesbaar zijn, maar mag wel voor detailuitwerkingen
verwijzen naar andere documenten. Deze andere documenten moet beschikbaar zijn voor
raadpleging bij beoordeling van het nazorgplan. Dit wordt het beste geborgd door deze
documenten separaat aan te leveren bij indienen van het nazorgplan of als bijlagen
in het nazorgplan op te nemen. Voor de monitoring wordt in principe uitgegaan van
het vigerende monitoringsplan. Het verdient aanbeveling om het monitoringsplan en
het inspectie- en onderhoudsplan in de prenazorgfase (nog eens) te actualiseren en
te gebruiken bij het opstellen van het nazorgplan. Het kan dan als bijlage bij het
nazorgplan worden opgenomen.
Nieuwe ontwikkelingen
Recente ontwikkelingen op het gebied van bodembescherming bij baggerdepots zijn in
deze checklist meegenomen, mits deze ontwikkelingen een formele status hebben. Zodra
nieuwe ontwikkelingen in de omgevingsvergunning (locatiespecifiek) zijn vastgelegd,
of binnen het kader van de omgevingsvergunning worden toegestaan, dan kan dit bij
actualisatie van het nazorgplan voor desbetreffende locatie worden meegenomen.
4Bronnen
- •
IPO. (2017).Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots. IPO.
- •
IPO. (2014).IPO-checklist 2014 baggerdepots. IPO
- •
Rijkswaterstaat. (2006),Praktijkrichtlijn nazorgplannen baggerdepots. Advies- en Kenniscentrum
Waterbodems (AKWA).
- •
Rijkswaterstaat Bouwdienst. (2006).Beoordeling Uitloging en verspreiding vanuit depots:
naar een nieuw toetsingskader. Rijkswaterstaat, Bouwdienst, Afdeling Waterbouw en
Milieu. Advies- en Kenniscentrum Waterbodems (AKWA)xxxx
5Lijst van gebruikte afkortingen
Afkorting
|
Betekenis
|
Bbk
|
Besluit bodemkwaliteit
|
BRL
|
Beoordelingsrichtlijn
|
Kwalibo
|
Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs (onderdeel besluit bodemkwaliteit)
|
RWS
|
Rijkswaterstaat
|
SIKB
|
Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer
|
UVD
|
kennisproject Uitloging en Verspreiding uit Depots
|
Wabo
|
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
|
Wbb
|
Wet bodembescherming
|
Wbr
|
Wet beheer Rijkswaterstaatwerken
|
Wm
|
Wet milieubeheer
|
6Termen en definities
Term
|
Definitie
|
Afdeklaag
|
Zo nodig aan te brengen laag om baggerspecie af te dekken (volgens vergunning voorschriften).
|
Bovenafdichting
|
Voorziening die tegen gaat dat water in de baggerspecie infiltreert.
|
Onderafdichting
|
Voorziening die tegengaat dat poriewater vanuit het stortlichaam naar de bodem infiltreert.
|
Storten
|
Op of in de bodem brengen van afvalstoffen, al dan niet in verpakking, om deze stoffen
daar te laten.
|
7Samenstelling begeleidingscommissie
De begeleidingscommissie is samengesteld uit de volgende personen:
- •
Wouter van Hoorn, provincie Gelderland (projectleider, voorzitter);
- •
David van Rijn , provincie Zuid-Holland;
- •
IJsbrand de Haan, provincie Zuid-Holland;
- •
Martien Romviel, provincie Noord-Brabant;
- •
Roger Smeets, provincie Noord-Brabant;
- •
Hans Hermkes, namens de VA;
- •
Sander Feenstra, namens de VA;
- •
Hans Kolijn, namens de VA.
Bijlage 1
0Inleiding
Indeling
In deze bijlage wordt per onderdeel van de checklist een toelichting gegeven. Als
hoofdindeling is daarbij uitgegaan van de verschillende nazorgactiviteiten:
Per onderscheiden nazorgactiviteit is een verdere onderverdeling in relevante nazorgvoorzieningen
gemaakt.
Rinas kent een afwijkende hoofdindeling in nazorgactiviteiten en noemt dit rubrieken:
De overzichtstabel met de eenheidsprijzen in bijlage 2 van deze checklist is in alle
voorgaande checklisten ingedeeld conform de bovenstaande indeling in Rinas. De activiteiten
onder Instandhouden vallen in deze checklist onder doorspuiten en onderhoud.
Verwijzing naar wet- en regelgeving
In de hoofdtekst van deze checklist is aangegeven welke voor de nazorg relevante wet-
er regelgeving er over gaat naar de Omgevingswet en welke niet. In deze bijlage wordt
naar de actuele wet- en regelgeving verwezen omdat het van kracht worden van de nieuwe
Omgevingswet al diverse malen is uitgesteld en nu niet eerder dan op 1 januari 2023
is voorzien, na de actualisatie van deze Checklist.
Inhoud
0 Inleiding
1 Basisgegevens
1.1 Vergunninghouders/eigenaren
1.2 Situatie en type depot
1.3 Bodemopbouw
1.4 Geohydrologie
1.5 Oppervlakte water
1.6 Bodemkwaliteit
1.7 Juridische aspecten
2 Locatiespecifieke voorzieningen
2.1 Civieltechnische voorzieningen
2.2 Retourwaterbehandeling
2.3 Afdeklaag en hemelwateropvang/afvoer
2.4 Overige voorzieningen
3 Monitoring en controle
3.1 Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)
3.1.1 Grondwater
3.1.2 Oppervlaktewater
3.1.3 Overige waterstromen
3.2 Metingen en visuele inspecties
3.2.1 Consolidatie
3.2.2 Dikte afdeklaag
3.2.3 Grondwaterstanden
3.2.4 Visuele inspecties
4 Onderhoud
4.1 Civieltechnische voorzieningen
4.2 Drainagesystemen
4.3 Terreinonderhoud
4.4 Overig onderhoud
5 Periodieke vervangingen en amoveringen
5.1 Civieltechnische voorzieningen
5.2 Drainagesystemen
5.3 Peilbuizen
5.4 Overige objecten
5.5 Amoveringen
6 Risico-evaluatie
7 Organisatie
7.1 Organisatie en kwaliteit
7.2 Rapportage/evaluatie
7.3 Communicatie
7.4 Contracten
8 Kosten
9 Nazorgdossier
10 Bronnen
1Basisgegevens
In hoofdstuk 1 worden de locatiespecifieke aspecten van een baggerdepot beschreven.
Deze aspecten zijn van invloed op de nazorgactiviteiten en kunnen per baggerdepot
verschillen. Informatie is aanwezig in rapporten en vergunningen die bij de aanleg
van het depot zijn geproduceerd en verleend.
In het nazorgplan wordt onder andere ingegaan op de topografische ligging, de ligging
ten opzichte van de directe omgeving, de bodemopbouw, de geohydrologie, eventuele
verontreinigingen van de bodem door de baggerdepots en mogelijke saneringsmaatregelen.
Van belang is de herkomst (locatie; aeroob of anaeroob milieu, etc.), samenstelling,
mogelijke uitloging en hoeveelheid van de aanwezige baggerspecie. Ook worden de resterende
duur van de exploitatie, de resterende stortcapaciteit in het nazorgplan beschreven.
1.1Vergunninghouders/eigenaren
Vergunninghouders en eigenaars van de inrichting in verleden en heden worden vermeld.
Ook worden de adressering en de kadastrale gegevens van het baggerdepot vermeld.
1.2Situatie en type depot
Paragraaf 1.2 van het nazorgplan beschrijft de situatie van het depot en het type
depot. Onder situatie wordt de ligging van het depot en de exploitatie van het depot
verstaan. Het type depot wordt beschreven op basis van de categorie indeling van paragraaf
2.5 van het hoofdrapport.
Beschrijving voorzieningen
Het niveau, de kwaliteit en de staat van voorzieningen worden beschreven. Dit betreft
zowel de kwaliteit van de aangebrachte voorzieningen op basis van de wet- en regelgeving
bij aanleg, alsmede de ouderdom van de aanwezige voorzieningen.
Tekeningen
In het nazorgplan worden tekeningen opgenomen met daarop de compartimentering van
het stort/depot, de fasering van de aanleg en een schematische weergave van de doorsnede
van het stort/depot met de daaronder liggende bodem te worden opgenomen en de bijbehorende
grondwaterstijghoogtes. Hierin kunnen indien relevant ook de GHG, de GLG en bijvoorbeeld
de hoogteligging van controledrains schematisch worden weergegeven. Hoogtes zijn zowel
ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld (meter +/- mv) als in absolute hoogtes
(meter t.o.v. NAP) van belang.
Bij de beschrijving van de voorzieningen is in deze checklist aangegeven dat er een
revisietekening in het nazorgplan moet worden opgenomen. Revisietekeningen behoren
ook in het nazorg dossier te worden opgenomen. Indien er een duidelijk tekening op
hoofdlijnen in de beschrijvende tekst is opgenomen, volstaat verwijzing naar de revisietekening
in het nazorgdossier.
Beschrijving geometrie
Van belang voor de beschrijving van de situatie zijn:
- –
maten ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld (m-mv);
- –
maten ten opzichte van het oorspronkelijke waterpeil;
- –
absolute hoogten (m + NAP).
Taluds
Voor het onderhoud van het baggerdepot en voor het inschatten van faalrisico's is
het wenselijk om een indruk te hebben van de stabiliteit van eventuele taluds en de
opbouw van de afgewerkte afdeklaag. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt in taluds
die steiler of minder steil zijn dan 1:3. De steilere taluds worden op kaart aangegeven,
het oppervlak van dit type taluds wordt vermeld evenals of er een onderbouwd geotechnisch
ontwerp bekend beschikbaar is (alleen relevant voor depots op land). Ook voor eventuele
nog af te werken gedeelten dienen deze gegevens verstrekt te worden.
Oppervlakte
Het oppervlak van het terrein dat onder de werkingssfeer van de nazorg valt dient
vermeld te worden Hiervoor wordt in deze checklist het begrip nazorggebied gebruikt.
Dit oppervlak kan groter zijn wanneer het baggerdepot bestaat uit verschillende, niet
aansluitend gelegen compartimenten. Het ‘extra' oppervlak kan een rol spelen bij het
onderhoud van het terrein (begroeiing, wegen, sloten en dergelijke) en de omvang van
de af te voeren waterhoeveelheden.
Indeling
Het baggerdepot kan bestaan uit een aantal duidelijk te onderscheiden compartimenten.
Dit kan betekenen dat monitoring, controle, onderhoud en vervangingen per compartiment
verschillen. Compartimenten kunnen bijvoorbeeld worden onderscheiden op basis van:
- •
aanwezigheid van een scheidingsdepot voor het scheiden van zand en slib;
- •
aangebrachte voorzieningen voor storten van de baggerspecie;
- •
fasering in de realisatie van compartimenten;
- •
aard van de in het compartiment gestorte baggerspecie;
- •
aard van of fasering in de aangebrachte afdeklaag.
Consolidatie
Het consolidatieproces kan invloed hebben op de onderhoudskosten van voorzieningen
en op de kans op falen. Dit geldt vooral nadat een afdeklaag is aangebracht en een
eventueel aanwezige bovenafdichting (landdepots). Relevante gegevens bij het volgen
van het consolidatieproces zijn de wijze van registratie van vervorming, bestaande
meetgegevens en prognoses.
Kwaliteit gestorte specie
De kwaliteit van de gestorte baggerspecie is van belang voor de beoordeling van eventuele
risico’s voor voorzieningen en emissies naar bodem en oppervlaktewater. Voor zover
de kwaliteit niet bekend is uit de data die zijn verzameld tijdens de exploitatie,
wordt de kwaliteit van aangevoerde baggerspecie bepaald via de herkomst van de baggerspecie.
Veelal is van watergangen (nu en in het verleden) bekend tot welke baggerspeciekwaliteitsklasse
ze behoren.
Relevante beschrijvingen uit MER/MAR
Indien de inrichting en exploitatie van het baggerdepot MER-plichtige activiteiten
betroffen, is er voorafgaand aan de vergunningenprocedure een MER opgesteld. Ook kan
op vrijwillige basis een milieueffectenstudie (bijv. opstellen van een MAR, een milieuaspectenrapport)
zijn uitgevoerd. In het nazorgplan is het dan van belang locatiespecifieke aspecten
te beschrijven, die in dit MER/MAR en de daarna verleende vergunningen zijn opgenomen
én die voor de nazorg relevant (kunnen) zijn. Als locatiespecifieke aspecten valt
daarbij bijvoorbeeld te denken aan de aanwezigheid van:
- •
kwetsbare natuur (flora, fauna);
- •
bijzondere cultuurhistorische waarden;
- •
bijzondere archeologische waarden;
- •
bijzondere aardkundige waarden.
Restcapaciteit en aanvang nazorg
De resterende exploitatieduur is van belang voor de berekening van een nazorgheffing.
Hierbij is tevens de prognose van het baggerspecieaanbod en de resterende capaciteit
nodig. Bij de berekening van de nazorgkosten en -heffingen wordt gerekend met rente
op en inflatie van de ontvangen gelden en de kosten van activiteiten. De aanvangsdatum
van de nazorg is daarom van belang. De provincie neemt de nazorg over zodra de eindinspectie
(artikel 8.47 van de Wet Milieubeheer) is uitgevoerd en de sluitingsverklaring is
opgesteld. Voor het opstellen van de sluitingsverklaring wordt de Handreiking Sluitingsfase
toegepast (IPO werkgroep Nazorg , versie 29 augustus 2017) . De vergunning wordt (actief)
door de provincie ingetrokken conform Besluit kwaliteit leefomgeving artikel 8.100,
onder b, indien het baggerdepot krachtens het derde lid van artikel 8.47 voor gesloten
is verklaard.
Nabestemming aandachtspunten
De aandachtspunten voor een nabestemming betreffen vooral stortplaatsen maar kunnen
ook van toepassing zijn voor een baggerdepot dat is voorzien van een deklaag. Onder
nabestemming wordt verstaan het gebruik van de locatie in de nazorg. De nabestemming
die ná sluiting wordt ontwikkeld is geen onderdeel van de nazorg en hoeft daarom niet
in het nazorgplan te worden beschreven. Als de nabestemming vóór sluiting al bekend
is, dient deze wel beschreven te worden in het nazorgplan. Daarbij geldt dat de functionaliteit
van de nazorgvoorzieningen in de nabestemming intact moet blijven. Een gelijkwaardig
niveau van milieubescherming aan dat van de richtlijnen van het Stortbesluit blijft
vereist. De uitvoering van de nazorg moet doorgang kunnen vinden in een nabestemming.
Eventuele meerkosten dienen niet voorrekening van de nazorg te komen.
De provincies hebben, voor initiatiefnemers en overige betrokken partijen, een notitie
laten opstellen om inzicht te geven in de verschillende specifieke randvoorwaarden,
onderzoeken, juridische aspecten en eventuele aanvullende maatregelen die van toepassing
zijn om een goede nazorg én nabestemming te waarborgen. Dit is de Notitie herontwikkeling
(gesloten) stortplaatsen, IPO-werkgroep Nazorg Stortplaatsen, 7 februari 2019. Deze
notitie is/lijkt geschreven voor stortplaatsen maar is ook bruikbaar/toepasbaar voor
baggerdepots.
De vereisten voor de beschrijving van een nabestemming in het nazorgplan volgen uit
deze notitie.
De nabestemming conform het bestemmingsplan is maatgevend, en dient hier vermeld te
worden.
Voorbeelden van een hoogwaardiger afwerking en nabestemming betreffen bjjvoorbeeld:
- •
recreatieheuvel met paden en voorzieningen;
- •
(bos)plantsoen in stedelijk gebied;
- •
skiheuvel, golfbaan en dergelijke.
1.3Bodemopbouw
Beschreven dient te worden: de regionale en lokale bodemopbouw en geologie, de zettingsgevoeligheid,
alsmede de zettingsberekeningen op basis van eindhoogten van de baggerspecie plus
deklaag, ingeschat of bepaald door deskundigen.
1.4Geohydrologie
De geohydrologie dient beschreven te worden, waarbij onder andere aandacht moet worden
besteed aan:
- •
freatische grondwaterstand;
- •
grondwaterstanden en waterspanningen in de watervoerende pakketten;
- •
verticale en horizontale doorlatendheid van de bodem;
- •
grondwaterstromingsrichtingen en –snelheden horizontaal en verticaal.
- •
grondwateronttrekkingen in de omgeving.
Het is mogelijk om voor details naar een onderzoeksrapport te verwijzen.
In de algemene beschrijving kan voor details verwezen worden naar een onderzoeks-/
monitoringsrapportages. De grondwaterstanden worden bepaald t.o.v. NAP. De stromingsrichting
van het grondwater kan worden afgeleid uit isohypsenkaarten en meetgegevens uit de
exploitatiefase. De stromingsrichting kan verschillen per jaargetijde en dient zowel
voor het natte (april) als droge (augustus) jaargetijde beschouwd te worden.
De effectieve grondwaterstroomsnelheid heeft betrekking op de horizontale snelheid
waar¬mee het grondwater door de beter watervoerende (zandige) lagen stroomt en de
effecten van een baggerdepot daarop. De snelheid zal mede bepaald worden door de doorlatendheid
van de laag.
Kwel en infiltratie hebben betrekking op de verticale stromingsrichting en betreffen
respectievelijk opwaartse en neerwaartse stroming.
Grondwateronttrekkingen in de omgeving van het baggerdepot beïnvloeden de stromingsrichting
en -snelheid van het grondwater. Wanneer het gewonnen water wordt gebruikt, kan een
winning beschouwd worden als een mogelijk bedreigd object. Voorbeelden van grondwaterontrekkingen
zijn:
1.5Oppervlakte water
Bij oppervlaktewater kan onderscheid gemaakt worden tussen lokale watergangen en regionaal
oppervlaktewater. Daarnaast is het onderscheid in baggerdepots op land en baggerdepots
in of onder water (open, half gesloten en gesloten depots in water) van belang.
De lokale watergang (rond het baggerdepot) speelt een rol bij de afvoer van diverse
waterstromen (hemelwater en gezuiverd consolidatiewater). Een dergelijke wa¬tergang
zal veelal ook door de nazorgorganisatie onderhouden moeten worden.
Het oppervlaktewater in de ruimere omgeving kan van invloed zijn op de grondwaterstro¬ming
en -standen onder het baggerdepot op land of bij (half) gesloten depots in water en
kan beschouwd worden als een bedreigd object als verontreinigingen zich vanuit het
baggerdepot via het grondwater verspreiden.
Voor open depots in water (open putten) bestaat de kans opwoelen van baggerspecie
en diffusie van verontreinigingen naar oppervlaktewater, vooral als er geen (schone)
bovenlaag op de baggerspecie wordt aangebracht.
1.6Bodemkwaliteit
Het nazorgplan beschrijft de actuele bodemkwaliteit. De nazorg is er op gericht om
een negatieve beïnvloeding van het milieu door het baggerdepot te voorkomen. Het is
echter mogelijk dat andere of eerdere activiteiten hebben geleid tot een verontreiniging
van de bodem. Monitoring en maatregelen ten behoeve van verontreinigingen die in een
ander kader aangepakt worden, of niet gerelateerd zijn aan het baggerdepot, dienen
goed te worden onderscheiden van die ten behoeve van de nazorg (ook wat betreft de
risico-evaluatie in het nazorgplan). Het nazorgplan dient de actuele bodemkwaliteit
te beschrijven. In deze paragraaf dient te worden aangegeven welk (goedgekeurd) monitoringsplan
van toepassing is, bij voorkeur met een doorzicht naar de nazorgfase (uitwerking daarvan
in hoofdstuk 2 van het nazorgplan). De ervaringen met monitoring in de exploitatiefase
en prenazorgfase worden hierbij betrokken.
Voor de beoordeling van analyseresultaten wordt het referentiekader mede bepaald door
de van nature aanwezige concentraties; beïnvloeding door naburige verontreinigingen
wordt daarbij aangegeven.
1.7Juridische aspecten
In dit hoofdstuk worden de bestaande vergunningen (Omgevingswet, Waterwet) overzichtelijk
weergegeven. Vermeld wordt of er eventuele beschikkingen voor gevallen van bodemverontreiniging
zijn afgegeven, en in welk wettelijk kader deze zijn afgegeven.
Voor sommige voorzieningen is het mogelijk dat die buiten het nazorggebied vallen
en toch nodig zijn voor de nazorg, bijvoorbeeld peilbuizen en leidingen. Voor dergelijke
voorzieningen dient een zakelijk recht overeengekomen te worden met de desbetreffende
terreineigenaar.
Verder moet een overzicht worden gegeven van overige relevante juridische aspecten/afspraken:
- •
bestemming van het nazorg gebied (bestemmingsplan);
- •
mogelijke gebruiksbeperkingen;
- •
contracten met recht van opstal en/of kettingbeding, en eventuele kosten van vastrecht
voor opstal;
- •
contracten voor bijvoorbeeld onderhoud pompen, gebouwen, drainagesystemen, vegetatie
en terreinonderhoud.
In de Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots (IPO werkgroep Nazorg
, versie 29 augustus 2017) wordt een nadere beschouwing gegeven van juridische aspecten.
2Locatiespecifieke voorzieningen
Op, rond en onder het baggerdepot zijn voorzieningen aangebracht, waarvan een aantal
periodiek gecontroleerd of onderhouden dient te worden om het functioneren van de
milieubeschermende voorzieningen als geheel te kunnen waarborgen. In dit hoofdstuk
worden alle milieutechnische voorzieningen en -maatregelen beschreven, inclusief bijzondere
maatregelen die zijn of moeten worden genomen bijvoorbeeld vanwege arbeidsomstandigheden.
Indien bodembeschermende voorzieningen niet in deze checklist zijn opgenomen, wordt
indien relevant de checklist voor nazorgplannen van stortplaatsen gebruikt (dit geldt
voor incidenteel toegepaste voorzieningen zoals percolaatdrainage of bovenafdichting).
2.1Civieltechnische voorzieningen
Voor de nazorg moeten gegevens beschikbaar zijn over constructie, onderhoud en eventuele
vervanging van de civieltechnische voorzieningen. Afhankelijk van het type depot kan
een onderafdichting, een zijafdichting en/of een afdeklaag zijn toegepast.
Ook kunnen verschillende soorten zijafdichtingen zijn toegepast. Als uitvoeringsvormen
voor de zijkanten van een depot kunnen worden genoemd:
- •
gegraven talud (landdepots, open depots in water);
- •
perskade (landdepots);
- •
dijklichaam (half gesloten en gesloten depots in water);
- •
damwand (half gesloten depots in water).
De eerste drie categorieën zijkanten kunnen een zijafdichting hebben van:
- •
bestorting en lekschermen ('seepage screens' bij dijklichamen);
- •
een laag afdekklei (gegraven talud landdepot, perskade en dijklichaam);
- •
HDPE-folie;
- •
afdekklei met folie.
Het nazorgplan dient met betrekking tot de afdichtingen minimaal de volgende aspecten
te behandelen:
- •
algemene beschrijving van het systeem;
- •
jaar van aanleg (per compartiment);
- •
aard en laagdikten van de gebruikte materialen (per compartiment);
- •
verwachte levensduur per compartiment;
- •
staat van onderhoud;
- •
revisietekening(en).
Revisietekeningen zijn in het verleden niet altijd gemaakt. In dat geval worden ontwerp-
en bestekstekeningen in het nazorgdossier opgenomen. Het nazorgplan biedt tenminste
duidelijke overzichtstekeningen van de voorzieningen.
2.2Retourwaterbehandeling
Deze paragraaf beschrijft de vrijkomende waterstromen.
Landstorten en (half) gesloten depots in water
Op landstorten en (half) gesloten depots in water is tijdens de exploitatie- en consolidatiefase
op het depot gewoonlijk een laag opstaand water aanwezig die ontstaan is uit enkele
of alle van de volgende deelstromen:
- •
perswater, waarmee de baggerspecie in het depot is gebracht;
- •
uitleveringswater, zijnde het volume te storten specie exclusief perswater minus het
volume in situ specie;
- •
hemelwater;
- •
consolidatiewater (uittredend poriënwater);
- •
grond- of oppervlaktewater dat is blijven staan bij de aanleg van het depot.
Het eventueel te lozen opstaande water van deze baggerdepots wordt als retourwater
aangeduid. Ook in de nazorgfase kan het opstaande water nog als retourwater worden
afgevoerd. De daartoe aangebrachte voorzieningen om dit water af te voeren bestaan
uit een pomp, een afvoerleiding, eventueel een waterzuivering en lozingspunt.
Open depots in water
Bij open depots in water komen de genoemde deelstromen rechtstreeks in het oppervlaktewater
boven het depot terecht. Bij dit type depots is separate afvoer en behandeling van
de genoemde deelstromen daarom niet mogelijk. De kwaliteit van het oppervlaktewater
waarin het open depot zich bevindt, wordt door het vrijkomen van deze deelstromen
dan ook direct beïnvloed.
Consolidatiewater
Als gevolg van consolidatie van de baggerspecie zal aan de bovenzijde van de gestorte
baggerspecie poriënwater vrijkomen, dat als consolidatiewater in een landdepot of
een (half) gesloten depot naar het opstaande water en in een open putten depot in
het bovenstaande oppervlaktewater terecht zal komen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de gestorte baggerspecie is het consolidatiewater
licht tot sterk verontreinigd. In sommige depots wordt consolidatiewater geforceerd
onttrokken om het consolidatieproces te versnellen. Daartoe worden voorzieningen aangebracht
om dit water af te voeren, bestaande uit een pomp, een afvoerleiding, eventueel een
waterzuivering en lozingspunt. Deze voorzieningen kunnen in de nazorgfase nog operationeel
zijn.
Voor de retourwaterafvoer en consolidatiewateronttrekking worden de volgende gegevens
in het nazorgplan opgenomen:
Indien het water wordt (voor)gezuiverd of ongezuiverd wordt geloosd, is het noodzakelijk
om voor de overdracht van het baggerdepot inzicht te krijgen in de ontwikkeling van:
- •
waterhoeveelheid en -kwaliteit;
- •
de wijze waarop het water op de locatie eventueel wordt (voor)gezuiverd;
- •
actuele onderhoudshandleiding (voor)zuivering;
- •
lozingsvoorschriften;
- •
lozings- en/of rioolheffingen;
- •
afvoerwijze van het water en eventueel onderhoud van een afvoerleiding (bijvoorbeeld
een persleiding naar een RWZI);
- •
revisietekeningen van installaties en leidingen.
2.3Afdeklaag en hemelwateropvang/afvoer
Baggerdepots worden, afhankelijk van de kwaliteit van de baggerspecie en de terreinbestemming,
aan de bovenzijde voorzien van een eenvoudige afdeklaag van grond of baggerspecie
met een lagere verontreinigingsgraad, of een meer complexe afdeklaag.
Het nazorgplan behandelt met betrekking tot de afdeklaag minimaal de volgende aspecten:
- •
algemene beschrijving van het systeem (uitgangspunten ontwerp, oppervlakte, vegetatie);
- •
jaar van aanleg (per compartiment);
- •
aard en laagdikten van de gebruikte materialen (per compartiment);
- •
verwachte levensduur per compartiment;
- •
staat van onderhoud;
- •
revisietekening(en).
In sommige gevallen kan het voorkomen dat de afdeklaag bestaat uit een bouwstof (conform
het Besluit bodemkwaliteit). Bouwstoffen moeten terugneembaar worden toegepast en
ook daadwerkelijk worden weggehaald wanneer een werk zijn functie verliest. Indien
er sprake is van een bouwstof dan dient relevante informatie over de kwaliteit van
de afdeklaag en de wijze waarop de terugneembaarheid kan worden gegarandeerd te worden
opgenomen in het nazorgplan.
Voor afdeklagen die (periodiek of permanent) onder water staan is de mate waarin de
laag bestand is tegen erosie - onder de plaatselijke condities - van belang. Ook dient
rekening te worden gehouden met de kwaliteit van de afdeklaag; diffusie en/of uitloging
mogen geen nadelige (milieu)effecten hebben op de aangrenzende compartimenten (grondwater,
oppervlaktewater en bodem).
Het functioneren van de afdeklaag bij baggerdepots met een ‘droge’ afdeklaag (= niet
onder water) wordt mede bepaald door een effectieve afvoer van hemelwater. Hiermee
worden uitspoeling, verweking en instabiliteit van de taluds voorkomen. Voor het bepalen
van de nazorgkosten wordt aangegeven op welke manier het hemelwater wordt opgevangen
en afgevoerd. Benodigde gegevens zijn:
- •
ligging, totale lengte, gebruikte materialen en het aantal doorspuit- en bemonsteringspunten
van het drainagesysteem (revisietekeningen);
- •
'natuurlijke' kwaliteit van het drainagewater en de eventuele consequenties wanneer
dit water verontreinigd mocht raken, bijvoorbeeld als gevolg van zijdelings uittredend
percolaat;
- •
lozing op oppervlaktewater (heffing);
- •
afvoer via riool (heffing);
- •
afvoer via persleiding (onderhoud);
- •
infiltratie (onderhoud).
In specifieke gevallen kan een bovenafdichting zijn voorgeschreven. In dat geval wordt
deze beschreven, en wordt ook vermeld of er sprake is van gasvorming en –opvang. De
checklist voor nazorgplannen van stortplaatsen kan bij beschrijving van deze voorzieningen
toegepast worden.
2.4Overige voorzieningen
Peilbuizen
Het grondwatermonitoringssysteem bestaat naast controledrains uit peilbuizen (bemonsteringsbuizen
met één of meerdere filters op verschillende diepten). Beschrijf:
Beschermingsmaatregelen peilbuizen en putten
Peilbuizen, drainage- en inspectieputten, zuiveringsinstallaties etc. zijn gevoelig
voor beschadigingen (door o.a. maaiwerkzaamheden en vandalisme). Geef een beschrijving
van de beschermingsmaatregelen die hiervoor zijn of worden getroffen. Effectieve maatregelen
voor het beschermen van peilbuizen, drainage- en inspectieputten (zoals bijvoorbeeld
zware afsluitbare putdeksels) kunnen bijdragen tot een lange(re) vervangingstermijn.
Grondwateronttrekking
In specifieke gevallen kan een grondwateronttrekking (grondwaterbeheerssysteem) aanwezig
zijn ten behoeve van het saneren of beheersen van een grondwaterverontreiniging, en/of
beheersing van het grondwaterpeil. Er zal dan een relatief uitgebreid programma van
monitoring, controle en sturing uitgevoerd moeten worden. Is dit het geval, en vormt
dit onderdeel van de nazorg van het baggerdepot, dan wordt dit in het nazorgplan beschreven:
- •
beschrijving van het aanwezige, of op zeer korte termijn aan te leggen onttrekkingssysteem
met eventuele behandeling en lozing (aantal putten, diepten, pompen, debieten, v.e.’s,
lozingseisen, kabels en leidingen (ook buiten het nazorggebied), telemetrie, debietmetingen);
- •
verwachte levensduur en aspecten van met betrekking tot vervangingen;
- •
staat van onderhoud;
- •
revisietekening(en) met diameter, materiaal, lengte en hoogteligging leidingen.
Telemetrie
Telemetriesystemen worden gebruikt bij pompinstallaties en waterzuivering. De telemetriesystemen
zorgen voor registratie van debieten en niveaumetingen, en worden ook gebruikt voor
instelling van alarmeringen en schakelingen, en bij de aansturing van pompen etc.
op afstand. Op de locatie worden een of meerdere centrale units opgesteld die door
elektriciteit gevoed worden. De telemetriesystemen werken via een vaste of mobiele
netwerkaansluiting. Van de telemetriesystemen wordt voor de details verwezen naar
het nazorgdossier. Van de telemetriesystemen wordt ten minste vastgelegd:
- •
leverancier en type telemetriesysteem;
- •
werkingsprincipe;
- •
wijze van instellen, registratie en aansturing;
- •
benodigde hardware en software (versie, leverancier, licenties);
- •
installatieonderdelen;
- •
elektriciteitsverbruik;
- •
contracten met leveranciers en derden:
- •
jaar van aanleg, vervangingen, kosten.
Nutsvoorzieningen
Nutsvoorzieningen zijn nodig bij pompinstallaties, waterzuivering en stortgasonttrekking
en –verwerking en geo-elektrische lekdetectie systemen en worden daarbij beschreven
in het nazorgplan.
3Monitoring en controle
Monitoring van grond- en oppervlaktewater is er op gericht om aan te tonen dat de
mate van verspreiding van verontreinigingen naar grond- en oppervlaktewater binnen
de in de omgevingsvergunning gestelde eisen vallen. In dit hoofdstuk wordt de monitoringsinspanning
beschreven. Bij de nadere uitwerking in dit hoofdstuk wordt gebruik gemaakt van de
laatste inzichten van het project Uitloging en Verspreiding vanuit Depots (Rijkswaterstaat
Bouwdienst, 2006).
De toetsingscriteria zijn in deze checklist op hoofdlijnen behandeld. In het nazorgplan
worden deze uitgewerkt, gebaseerd op de wettelijke bepalingen en richtlijnen voor
het desbetreffende baggerdepot. De voorschriften van de Omgevingsvergunning kunnen
voor de toetsing als richtinggevend worden beschouwd; verder zal de toetsing tijdens
de nazorgperiode worden afgestemd op voortschrijdende regelgeving.
Wettelijk kader
Baggerdepots op land
Voor de monitoring en controle van het grondwater is de “Regeling stortplaatsen voor
baggerspecie op land” van belang. Relevant is het begrip interventiepunt, gedefinieerd
als “de situatie waarin zich ten gevolge van de stortplaats voor het grondwater significante
nadelige effecten hebben voorgedaan, bepaald overeenkomstig deze regeling”. Dit is
in de (bijlagen van de) Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land nader uitgewerkt.
Conform artikel 24 van de regeling verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften,
inhoudende dat een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld, waarin is aangegeven
welke maatregelen kunnen worden getroffen ingeval het interventiepunt wordt bereikt.
Het urgentieplan op hoofdlijnen bevat ten minste:
- a.
de te treffen maatregelen om verdere verspreiding van de verontreinigende stoffen
te voorkomen;
- b.
de te treffen maatregelen om de veroorzaakte bodemverontreiniging zoveel mogelijk
ongedaan te maken;
- c.
de termijnen die in acht dienen te worden genomen bij het uitvoeren van de maatregelen.
Bij daadwerkelijke overschrijding van een interventiepunt dient:
- a.
de overschrijding direct aan Gedeputeerde Staten te worden gemeld;
- b.
een planning/plan van aanpak te worden ingediend waaruit moet blijken op welke wijze
aan het gestelde in art. 24 lid c zal worden voldaan;
- c.
op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen een uitgewerkt urgentieplan (het maatregelenpakket)
te worden opgesteld, toegespitst op de dan actuele situatie.
Depots in water
Voor de monitoring en controle bij open, half gesloten en gesloten depots in water
is het “Beleidsstandpunt Verwijdering baggerspecie” van belang.
Deel 2 van het beleidsstandpunt bevat richtlijnen voor de locatiekeuze en inrichting
van stortplaatsen voor baggerspecie. Deze richtlijnen vormen het beoordelingskader
voor de aanleg en inrichting van nieuwe baggerdepots. In deel 2 van het beleidsstandpunt
staat voor de controle het volgende beschreven:
- •
de isolerende voorzieningen die worden aangebracht en isolerende maatregelen dienen
zowel tijdens als op lange termijn te worden gecontroleerd op deugdelijkheid en goede
werking;
- •
het omringende milieu (grond- en oppervlaktewater) dient te worden gecontroleerd om
te kunnen vaststellen in welke mate verspreiding van de verontreinigingen buiten het
baggerdepot optreedt.
Concreet wordt op de toetsing van een aangelegd depot niet ingegaan. Wel wordt gesteld
dat conform het ALARA beginsel dient de emissie zo goed mogelijk te worden gereduceerd,
zowel in de consolidatiefase als daarna. Ook relevant is de term "Toelaatbaar beïnvloed
gebied". Dit is het gebied direct buiten het baggerdepot waarin controle wordt uitgeoefend
om na te gaan of het interventiepunt zal worden overschreden. Voor het toelaatbaar
beïnvloed gebied (m3 binnen streefwaarde contour na 10.000 jaar) wordt de nuttige
inhoud van de stortplaats (depotvolume) als richtinggevend (Deel 2, paragraaf 3.3
van het beleidsstandpunt Verwijdering baggerspecie) beschouwd.
Project Uitloging en Verspreiding vanuit Depots (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006)
Het project Uitloging en Verspreiding vanuit Depots heeft geleid tot nader inzicht
en kennis, die is gebundeld in (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006). Het project heeft
vooralsnog niet geleid tot aanpassing of aanvulling op de huidige regelgeving. Het
voortschrijdend inzicht zoals beschreven in het UVD-rapport vormt wel de basis voor
dit hoofdstuk 3, waarin de monitoring van grond- en oppervlaktewater in de nazorgfase
is uitgewerkt.
3.1Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)
De exploitant geeft aan voor alle voorzieningen aan hoe deze gemonitord en gecontroleerd
worden.
3.1.1Grondwater
Het grondwater wordt gemonitord in een controledrainagesysteem (bij onderafdichting)
en in peilbuizen in en rond het depot. Bij baggerdepots is vaak geen onderafdichting
(en zijn er dus geen controledrains) aanwezig en beperkt de monitoring zich tot peilbuizen.
Controledrains
Een goede werking van een eventueel aanwezige onderafdichting en het controledrainagesysteem
is noodzakelijk zolang een significante hoeveelheid opstaand water op het depot aanwezig
is. Hiertoe dienen de controledrains regelmatig te worden gecontroleerd door bemonstering
en analyse van het water in deze drains. Wanneer de controledrains niet meer functioneren
zullen deze activiteiten vervallen.
De levensduur van gecertificeerde PVC drains (met kunststof omhulling) en gecertificeerde
PE drains bedraagt in grondwater onder normale omstandigheden (lage temperatuur, geen
overschrijding van de maximaal toelaatbare gronddruk, niet agressief milieu) meer
dan vijftig jaar (Boels & Breen, Rapport 290, 2001).
Peilbuizen
In principe gaat het nazorgplan voor de monitoring in de nazorg van het laatste actuele
monitoringsplan uit. In het nazorgplan wordt bij de beschrijving van het monitoringsnetwerk
opgenomen dat, en hoe, het monitoringsnetwerk toereikend is om de controle van de
grondwaterkwaliteit van de controledrains over te nemen.
Om het optreden van verontreinigingen via mogelijk falende afdichtingen, dan wel als
in het grondwater is gestort, te signaleren wordt het grondwater in de peilbuizen
(waarnemingsfilters) van het grondwatermonitoringsnet periodiek gecontroleerd door
bemonstering en analyse. Deze monitoring zal eeuwigdurend moeten plaatsvinden. Aanbevolen
wordt om bovenstrooms, in het depot en in de stroombaan (benedenstrooms, en eventueel
onder het depot) van het depot te meten.
- •
het meten in het depot dient om het analysepakket te onderbouwen en is in principe eenmalig (ter controle
kan na een aantal jaren nog een meting in het depot worden uitgevoerd). Hierbij dient
wel op meerdere locaties in het depot te worden gemeten in verband met de mogelijke
heterogeniteit van de gestorte baggerspecie;
- •
het meten in de stroombaan dient om de eventuele verspreiding en gedrag in het watervoerend pakket vast te stellen.
Hiervoor moet wel eerst de stroombaan worden gelokaliseerd;
- •
voor het signaleren van afwijkingen in de trendreeks en veranderende achtergrondwaarden
wordt aanbevolen om ook bovenstrooms (referentiemeting) van het depot in het watervoerend pakket te meten.
Analysepakket
Op grond van de kennis en inzichten in het verspreidingsgedrag van verontreinigende
stoffen is bekend dat deze stoffen (met uitzondering van bijvoorbeeld arseen, chroom
en VOCL) niet direct zullen uitlogen en verspreiden. Een effectieve monitoringsstrategie
is de getrapte monitoring. Deze richt zich in eerste instantie dan ook niet op de
probleemstoffen, maar op stoffen die op veel kortere tijdschalen meetbaar zijn, zoals
ammonium, chloride, DOC of veranderingen in redoxpotentiaal of pH (macrochemische
parameters). Van deze parameters mag worden verwacht dat deze als eerste uittreden
en/of zich het snelst verplaatsen (weinig retardatie). Pas nadat verhoogde concentraties
of veranderingen in bijvoorbeeld de redoxpotentiaal of pH zijn vastgesteld, wordt
aanbevolen om ook minder mobiele stoffen zoals lichte olieverbindingen, arseen, chroom
of (chloor)benzeen te analyseren en pas in laatste instantie de minst mobiele verontreinigingen
zoals PCB’s en OCB’s .
Door deze getrapte aanpak wordt het monitoringsrendement gemaximaliseerd. Daarnaast
kan door het meten van de macrochemie in een vroegtijdig stadium een verspreiding
worden aangetoond en wellicht kunnen al maatregelen worden getroffen die meer kosteneffectief
zijn dan maatregelen die in een later stadium worden getroffen. Een voorbeeld van
de getrapte strategie is beschreven in de Handleiding UVD (Rijkswaterstaat Bouwdienst,
2006).
Frequentie
Baggerdepots op land
De Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land vereist minimaal 1 keer per jaar
een bemonsteringsronde. Indien de grondwaterkwaliteit al jaren constant is kan er
voor worden gekozen om met een lagere frequentie te meten en/of een geringer aantal
monsters per keer te meten. Dit geldt zowel voor de controledrains als de peilbuizen.
Baggerdepots in water
In het beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie zijn geen concrete bemonsteringsfrequenties
en analysepakketten genoemd. Voorgesteld wordt om in het kader van de nazorg aan te
sluiten bij de voorstellen uit het UVD-project (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006).
Hierin wordt de frequentie van meten afgestemd op de snelheid van het grondwater en
de te meten parameter. Monitoring zou er als volgt uit kunnen zien:
Grondwatersnelheid
|
Macrochemie
|
Verontreinigingen
|
0-30 m/jaar
|
|
|
meer dan 30 m/jaar
|
|
|
Indien veranderingen in de macrochemie worden aangetoond worden eerst de mobiele verontreinigingen
en metalen gemeten. De minder mobiele en immobiele verontreinigingen nog niet. Deze
worden pas gemeten als de mobiele verontreinigingen en metalen in verhoogde concentraties
worden aangetroffen.
De selectie van stoffen vindt vooral plaats op grond van de volgende criteria:
- •
stoffen die in verhoogde concentraties in het te bergen materiaal zijn aangetroffen
(of zijn te verwachten).
- •
de waterbodemrelevante stoffen (Waterwet) die op basis van de lokale grondwatersnelheid
in het watervoerend pakket dienen te worden beschouwd (zie bijlage 1 en 2 van de Handleiding
UVD (Rijkswaterstaat Bouwdienst, 2006)).
De monitoringsgegevens uit de exploitatiefase kunnen meer inzicht bieden in de samenstelling
van het poriewater in het baggerdepot, en op basis van daarvan kan in het nazorgplan
een verdere afbakening van het analysepakket plaatsvinden.
Nazorgplan
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de omstandigheden
van de betreffende locatie. Hierbij komen aan de orde:
- •
beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
criteria (interventiepunt), waaraan de aangetroffen kwaliteit van het grondwater moet
voldoen;
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria
(verwijzing naar het urgentieplan op hoofdlijnen);
- •
de te monitoren controledrains en peilbuizen (indien voor bepaalde peilbuizen verschillende
analysepakketten worden gehanteerd, dan dienen deze apart beschreven te worden).
3.1.2Oppervlaktewater
Bij monitoring van oppervlaktewater onderscheiden we:
Oppervlaktewater nabij baggerdepots op land en (half) gesloten depots in water
De kwaliteit van het oppervlaktewater in de nabijheid van een depot kan in principe
worden beïnvloed door:
- •
directe lozing van bijvoorbeeld effluent van de waterzuivering;
- •
directe oppervlakkige afstroming van verontreinigd hemelwater bij een afgedichte baggerstort;
- •
instroming van verontreinigd grondwater.
Conform de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land dienen voor deze oppervlaktewateren
minimaal 2 keer per jaar op minimaal 2 meetpunten monsters te worden genomen. De monitoringsfrequenties
worden afgestemd op lokale omstandigheden zoals de aard (gebruik) van het betreffende
oppervlaktewater. De watermonsters worden geanalyseerd op de parameters die zijn opgenomen
in de vergunning. Deze parameters zijn meestal gebaseerd op de kwaliteitsgegevens
van vooraf geanalyseerd poriewater van de gestorte baggerspecie. Als gedurende de
exploitatiefase meer kwaliteitsgegevens van het poriewater in het depot beschikbaar
komen, kan op basis van deze gegevens het analysepakket nader worden afgebakend.
Oppervlaktewater boven open (put)depots
In het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie (Ministerie VROM, 1993) zijn geen
frequenties, aantal meetpunten of analysepakketten opgenomen met betrekking tot de
monitoring van het oppervlaktewater. De waterkwaliteit van het stilstaande of stromende
oppervlaktewater boven open putdepots kan ook in de nazorgfase nog worden beïnvloed
door emissies vanuit die depots, afhankelijk van locatiespecifieke omstandigheden
(zoals toegepaste afdeklaag, en kwaliteit, stroomsnelheid en functie van het betreffende
oppervlaktewater).
In het rapport “Storten van baggerspecie in putdepots, Deelrapport 5: aanbevelingen
voor monitoring” (Best & Pijkeren, 2001) wordt een onderscheid gemaakt tussen stromend
en stilstaand water. In het rapport wordt aanbevolen de monitoring in het oppervlaktewater
af te stemmen op de frequenties en resultaten van de monitoring tijdens de exploitatieperiode.
Bij grote stromende watersystemen vindt in de nazorgfase geen monitoring van de waterkwaliteit
plaats omdat deze bijdrage niet meetbaar is. Bij stilstaande watersystemen kan monitoring
beperkt blijven tot de onderste waterlaag. Het UVD-project sluit aan bij deze rapportage.
Ten aanzien van het stoffenpakket wordt wel gesteld dat naast het standaard stoffenpakket
ook moet worden gekeken naar waterrelevante KRW-stoffen.
Nazorgplan
De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden
van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
criteria, waaraan de aangetroffen kwaliteit van het oppervlaktewater conform de Omgevingswet/Waterwet-vergunning
moet voldoen;
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
de te monitoren monsternamepunten (minimaal 2: 1 boven- en 1 benedenstrooms). Bij
baggerdepots die nog in exploitatie zijn worden de meetpunten in de Omgevingsvergunning
vastgelegd.
3.1.3Overige waterstromen
Retour- en consolidatiewater
Bij landdepots en gesloten depots kan in de nazorgfase nog sprake zijn van lozing
van retour- en consolidatiewater op oppervlaktewater. De kwaliteit van dit retour-
en consolidatiewater moet conform de Waterwetvergunning meestal 12 keer per jaar worden
bemonsterd en geanalyseerd. In overleg met de waterbeheerder kan dit worden afgebouwd
tot minimaal 2 keer per jaar (afhankelijk van de ontwikkeling van de kwaliteit van
het consolidatiewater) per lozingspunt. Als analysepakket wordt in principe het lozingspakket
gehanteerd, dat bestaat uit:
- •
CZV, stikstof Kjeldahl, sulfaat, chloride;
- •
pH, EC;
- •
zware metalen (cadmium, chroom, koper, nikkel, lood, zink, kwik) en arseen;
- •
aromatische koolwaterstoffen (benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xylenen, naftaleen);
- •
minerale olie;
- •
polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK).
- •
onopgeloste bestanddelen (zwevend slib).
Indien er aanleiding voor bestaat (bepaald soort baggerspecie, resultaten monitoring
tijdens de exploitatieperiode) kan dit analysepakket worden aangepast. Het debiet
van het te lozen retourwater dient te worden gemeten en geregistreerd.
Indien retourwater of consolidatiewater op de locatie zelf wordt gezuiverd is controle
van de zuivering door bemonstering en analyse van het effluent van de zuiveringsinstallatie
noodzakelijk. Met het oog op de exploitatie van de zuivering is het noodzakelijk inzicht
te hebben in de te verwachten ontwikkeling van de jaarlijkse hoeveelheid en kwaliteit
van het retourwater en consolidatiewater.
Effluent van grondwateronttrekking en hemelwater
Voor de lozing van de overige waterstromen (bijvoorbeeld hemelwaterdrainage, grondwateronttrekking)
wordt per stroom de monitoringsstrategie beschreven. Bij het bepalen van de monitoringsstrategie
wordt rekening gehouden met de voorschriften uit de Waterwetvergunning.
Nazorgplan
De voorgaande informatie wordt in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden
van de betreffende locatie. Hierbij komen aan de orde:
- •
locatiespecifieke, modelmatige benadering van de ontwikkelingen van de retourwaterafvoer
en consolidatiewateronttrekking;
- •
beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
criteria, waaraan de aangetroffen kwaliteit van geloosde water volgens de Waterwetvergunning
moet voldoen;
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
de te monitoren monsternamepunten.
3.2Metingen en visuele inspecties
3.2.1Consolidatie
Baggerdepots op land
Deze categorie baggerdepots wordt pas afgedekt nadat de gestorte baggerspecie voldoende
geconsolideerd is. Na aanbrengen van een afdeklaag kan het consolidatieproces nog
niet volledig zijn gestopt. Door ongelijke consolidatie kan dan beschadiging van een
aangebrachte afdeklaag optreden. Schadelijke effecten kunnen worden beperkt c.q. voorkomen
door tijdig onderhoud uit te voeren naar aanleiding van meetresultaten en visuele
inspecties.
Daarom dient in de eerste jaren de terreinhoogte van het afgesloten depot te worden
gecontroleerd (hoogtemetingen). Voorgesteld wordt om uit te gaan van 1 hoogtemeting
per jaar. Deze controle van de hoogte kan vervallen wanneer het consolidatieproces
verwaarloosbaar klein is geworden. Als standaard wordt hiervoor een periode van vijf
jaar na het aanbrengen van de afdeklaag aangehouden.
Geïsoleerde en (half) open putdepots
Bij (half) open putdepots biedt het meten van consolidatie weinig meerwaarde. Voorgesteld
wordt om bij deze depots de metingen te focussen op controle van de dikte van een
eventuele afdeklaag (zie § 3.2.2).
Nazorgplan
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de omstandigheden
van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste methode bij open depots in water (echometing, slibspiegelmeting);
- •
de meetpunten voor de echometing of slibspiegelmeting bij open depots in water (weergave
op tekening);
- •
criteria waarbinnen een eventueel optredende consolidatie in de nazorg dient te blijven;
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
de te inspecteren compartimenten bij landdepots;
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
kosten van de inspectie.
3.2.2Dikte afdeklaag
Omdijkte depots (op land of in water)
Voor baggerdepots op land zijn metingen van de dikte van de afdeklaag niet noodzakelijk.
Er kan worden volstaan met metingen van consolidatie (§ 3.2.1) en visuele inspectie
van de afdeklaag (§ 3.2.4). Bij gebruik van veen in de afdeklaag kan de dikte door
klink afnemen.
Geïsoleerde en (half) open putdepots
Als er geen baggerspecie meer wordt gestort in een geïsoleerde of (half) open depot
is de beïnvloeding van het oppervlaktewater over het algemeen gering en wordt met
name bepaald door advectieve (kwel)stroming, diffusie, consolidatie en erosie. De
functie van een afdeklaag is het voorkomen van rechtstreeks contact met de in het
depot gestorte verontreinigde specie. Indien de dikte van een afdeklaag door erosie
(na verloop van tijd) zou kunnen afnemen, dan moet de dikte van de afdeklaag worden
gemonitord. Bij afnemende dikte van de afdeklaag moet deze weer worden aangevuld,
voor zover dit niet van nature (door sedimentatie) gebeurd. Het moment waarop wordt
aangevuld dient in het nazorgplan te worden onderbouwd op basis van locatiespecifieke
omstandigheden.
Bij geïsoleerde baggerdepots speelt erosie van de afdeklaag geen rol van betekenis.
Dit geldt ook voor baggerdepots die niet verder dan 5 meter onder het (normale) waterbodemniveau
worden opgevuld (inclusief afdeklaag). Voor deze depots is dan ook geen monitoring
van de dikte van de afdeklaag noodzakelijk.
Voor open en half open baggerdepots die wel verder dan 5 meter onder het (normale)
waterbodemniveau worden opgevuld moet al in de ontwerpfase worden beoordeeld of erosie
kan optreden. In het in het UVD-project opgestelde toetsingskader (Rijkswaterstaat
Bouwdienst, 2006) zijn hiervoor richtlijnen gegeven:
Erosie door:
|
Optreden erosie mogelijk bij / door:
|
Stroming#
|
- •
stroomsnelheden groter zijn dan 0,3 m/s voor meer dan 7 dagen per jaar bij een slappe
of weinig geconsolideerde bovenlaag (dichtheid < 1,3 kg/m3)
- •
stroomsnelheden groter zijn dan 0,8 m/s voor meer dan 7 dagen per jaar bij een sterk
geconsolideerde bovenlaag (dichtheid > 1,3 kg/m3)
|
Scheepvaart
|
- •
beroeps(binnen)vaart boven het depot bij een kielspeling kleiner dan 4 meter
- •
zeescheepvaart of vierbaksduwvaart boven het depot indien (ASCHIP x VSCHIP) / AWATERGANG groter is dan 0,3 m/s##
- •
recreatievaart boven het depot bij een kielspeling kleiner dan 2 meter.
|
# bij half open (zand)winputten in riviersystemen moet rekening worden gehouden met
het optreden van erosie bij hoog water.
## ASCHIP = oppervlakte schip in dwarsdoorsnede;
VSCHIP = vaarsnelheid;
AWATERGANG = oppervlakte van watersysteem waarin depot ligt
Indien uit de toetsing blijkt dat erosie kan optreden, dan zijn de metingen aan de
dikte en kwaliteit van de afdeklaag noodzakelijk. Deze metingen zijn in principe 'eeuwigdurend'.
Voorgesteld wordt om bij (half) open putdepots waar erosie van de afdeklaag kan optreden
in de nazorgfase in de eerste 5 jaar jaarlijks de laagdikte van de afdeklaag te controleren
door dieptemeting met behulp van een echoloding. Indien na 5 jaar nog geen erosie
van de afdeklaag is opgetreden kan de frequentie worden beperkt tot eens in de 3 tot
5 jaar.
Nazorgplan
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de omstandigheden
van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste methodiek;
- •
criteria, waarbinnen de aangetroffen dikten van de afdeklaag dienen te blijven;
- •
de (noodzaak van) erosiebestendigheid van een afdeklaag;
- •
de te monitoren compartimenten;
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
de in gebruik zijnde meetpunten (weergave op tekening) en toekomstige meetpunten;
- •
kosten van de metingen.
3.2.3Grondwaterstanden
Baggerdepots op land
Voorgesteld wordt om voor meting van de grondwaterstanden bij baggerdepots een meetfrequentie
te hanteren van 2 keer per jaar, conform de Regeling stortplaatsen baggerspecie op
land.
Wanneer sprake is van een geohydrologische isolatie of sterk fluctuerende grondwaterstanden
(gerelateerd aan de amplitude binnen het TNO-meetnet), wordt een meetfrequentie van
2 keer per maand oftewel 24 keer per jaar voorgesteld.
De voorgaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de omstandigheden van
het betreffende baggerdepot. Hierbij komen aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste methodiek;
- •
criteria waaraan de waargenomen grondwaterstanden dienen te voldoen;
- •
de te monitoren peilfilters;
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
de in gebruik zijnde meetpunten (weergave op tekening) en toekomstige meetpunten;
- •
kosten per filter.
Controle hoogte peilbuizen
Uitgegaan wordt van één keer per 10 jaar controle van maaiveldhoogte en bovenkant
peilbuis met gps, eventueel gelijktijdig met een monitoringsronde grondwaterkwaliteit
of meting grondwaterstanden.
Geïsoleerde en (half) open putdepots en omdijkte depots in water
Voor deze typen depots geldt dat metingen van de grondwaterstanden niet noodzakelijk
zijn.
3.2.4Visuele inspecties
Per onderdeel van het baggerdepot en de bijbehorende voorzieningen wordt aangegeven
op welke wijze visuele inspectie plaatsvindt. Hieronder volgt een aantal inspecties
die in ieder geval plaats moeten vinden.
Combinatie van inspecties
Een aantal van de hieronder genoemde visuele inspecties kan gecombineerd worden met
andere inspecties en metingen (bijvoorbeeld opnemen waterstanden in peilbuizen). Voor
deze combinatie van activiteiten kunnen de kosten van een inspecteur (kosten per uur,
of kosten per inspectieronde (kosten per hectare)) worden gehanteerd, in plaats van
afzonderlijke kostenposten.
De volgende inspecties en metingen zijn te combineren:
- •
visuele inspectie consolidatiewateronttrekking;
- •
visuele inspectie hemelwaterdrainage (afvoer na regenbui, controle waterniveau in
putten);
- •
visuele inspectie terrein en afdeklaag ((gewas)schade, afrastering, sloten, putten,
erosie, afschuiving en scheurvorming op taluds, etc.);
- •
visuele inspectie pompen en meetvoorzieningen (waterzuivering).
- •
Visuele inspectie peilbuizen
De tijdsbesteding (in dagdelen) moet worden ingeschat op basis van het aantal hectaren
terrein, omvang van de waterpartij en de combinatie van inspecties die mogelijk zijn.
Bij grote oppervlakten kan de inspectie efficiënter zijn dan bij kleine oppervlakten.
Een indicatie van de inspectietijd (geen complexe situatie, veelzijdig deskundig inspecteur)
exclusief reistijd) is als volgt:
- •
oppervlakte van 0 tot 10 hectare: 0,5 dag;
- •
oppervlakte van 10 tot 20 hectare: 1 dag;
- •
oppervlakte van 20 tot 40 hectare: 1 tot 2 dagen;
- •
oppervlakte van 40 tot 60 hectare: 2 tot 3 dagen;
- •
oppervlakte van 60 tot 80 hectare: 3 tot 4 dagen;
- •
oppervlakte van 80 tot 100 hectare: 4 tot 5 dagen.
Hier kan bij voldoende motivatie van worden afgeweken, bijvoorbeeld als een locatie
weinig voorzieningen heeft. Locatiespecifieke benodigde tijd en kosten worden geraamd
op basis van de tijd en kosten van de individuele werkzaamheden. Het is niet altijd
mogelijk om bepaalde inspecties samen te voegen:
- •
Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van expertise van de inspecteur (elektrotechnisch
of milieutechnisch)
- •
De tijdstippen/frequenties zijn ongelijk (bijv. maaien niet in december en broedseizoen)
- •
Inspectie van erosie kan beter na het maaien en niet ervoor
- •
Frequentie is afhankelijk van de omstandigheden op de stort (o.a. Het weer)
- •
Benodigd materieel en gereedschap verschilt per activiteit
Opgemerkt wordt dat inspectie losstaat van onderhoudsactiviteiten, en dat inspectie
en onderhoud in beginsel door verschillende partijen worden uitgevoerd, mede om de
controlerende taak van de inspecteur te kunnen waarborgen.
De tijdsduur per inspectieronde en het aantal inspectieronden per jaar leiden tot
jaarlijkse kosten die ingevoerd dienen te worden in het rekenmodel (RINAS).
Visuele inspectie consolidatiewateronttrekking
De hoeveelheid vrijkomend consolidatiewater zal ook in het geval van geforceerde onttrekking
in de loop van de tijd steeds verder afnemen. Visuele inspectie van het onttrekkingssysteem
van consolidatiewater dient plaats te vinden tot het consolidatieproces is beëindigd.
De duur van deze onttrekking is sterk afhankelijk van locatiespecifieke omstandigheden
van het betreffende baggerdepot.
Standaardfrequenties voor visuele inspectie van de consolidatiewateronttrekking: 1
keer per jaar tot consolidatieproces stopt.
Visuele inspectie hemelwaterdrainage
Stagnerende afvoer in de hemelwaterdrainage kan leiden tot verweking van de afdeklaag,
resulterend in erosie en afschuiving. De hemelwaterafvoer van het gehele drainagesysteem
wordt regelmatig gecontroleerd, onder andere middels controle op afvoer van water
direct na een hevige en langdurige regenbui en/of door controle van het waterniveau
in de inspectieputten. Daarnaast wordt de staat van nazorgvoorzieningen zoals bijvoorbeeld
de drainaansluitingen, doorspuitpunten, afvoerleidingen en lozingspunten gecontroleerd.
Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de hemelwaterdrainage: 1 keer per jaar
visuele controle op afvoer. Daarnaast 1 keer per 2 jaar een inspectie van enkele (maatgevende)
drains door middel van doorsteken. Camera inspectie is vanwege de geringe diameters
enkel zinvol bij het opsporen van verstoppingen als deze niet op een andere wijze
gelokaliseerd kunnen worden. Het is beter om drains door te steken of een rookinspectie
uit te voeren, waarbij rook met een overdruk in een drainageleiding wordt gebracht
en daarmee wordt getoetst of de drainageleidingen open zijn.
Visuele inspectie afdeklaag landdepots en (half) gesloten depots in water
De schade van eventuele afschuiving, erosie of scheurvorming in de afdeklaag kan worden
geminimaliseerd door tijdige signalering. Het functioneren van de afdeklaag kan door
veldinspectie worden gecontroleerd. Tevens dient gecontroleerd te worden op de aanwezigheid
van ongedierte (muskusratten) en schade door vergraving (klein wild). De visuele inspecties
vinden regelmatig verdeeld over het jaar plaats, bij verschillende weersomstandigheden
(bijvoorbeeld na intensieve neerslag en na droogteperiode).
Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de afdeklaag: 12 keer per jaar gedurende
de eerste 2 jaar na aanleg. Vervolgens 4 keer per jaar, eeuwigdurend.
Visuele inspectie waterzuivering(en)
Periodiek zal de technische staat van (indien aanwezig) de waterzuiveringsinstallatie
en de daarbij behorende voorzieningen, zoals aan- en afvoerleidingen, bemonster- en
meetvoorzieningen en pompinstallaties, visueel gecontroleerd worden.
Daarnaast dient het functioneren van de afvoer van retourwater en consolidatiewater
regelmatig te worden geïnspecteerd door onder andere controle van het waterniveau
in de inspectieputten.
Uitgangspunt voor de standaardfrequentie: 6 keer per jaar, zolang de waterzuivering
in bedrijf is. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de noodzaak tot inspectie sterk
afhankelijk is van het type waterzuivering en de mate waarin retourwater c.q. consolidatiewater
vrijkomt. De frequentie waarin inspecties worden uitgevoerd, dient in overeenstemming
te zijn met de in de onderhoudshandleiding van de installatie beschreven frequentie(s).
Nazorgplan
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden
van het betreffende baggerdepot. Hierbij komen aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste inspectiemethodieken;
- •
criteria waaraan de geïnspecteerde voorzieningen minimaal dienen te voldoen;
- •
de te monitoren parameters;
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
kosten, gedifferentieerd naar de diverse inspecties.
4Onderhoud
Onderhoud wordt regulier uitgevoerd en ad hoc naar aanleiding van de visuele inspecties
en/of metingen. In het nazorgplan worden per onderdeel criteria, methodiek, frequentie
en eventuele onderhoudsmaatregelen aangegeven. Bij criteria moet aangegeven worden
wanneer er aanleiding is tot het treffen van maatregelen, bijvoorbeeld als bij inspecties
of doorspuiten blijkt dat de drainage verstopt is.
Het is van groot belang dat de ervaringen van de onderhoudswerkzaamheden in de exploitatiefase
meegenomen worden in het nazorgplan. Onderhoudshandleidingen (van bijvoorbeeld pompen)
moeten worden toegevoegd aan het nazorgdossier, en de ervaringen kunnen tijdens de
exploitatieperiode worden geregistreerd in een onderhoudsschema/logboek. Eventuele
uitbesteding van delen van het onderhoud door middel van contracten wordt beschreven
in paragraaf 7.3.
4.1Civieltechnische voorzieningen
Het onderhoud van civieltechnische voorzieningen bestaat vooral uit herstel van schade
door bijvoorbeeld lokale consolidatieverschillen of erosie van de afdeklaag. Ook dient
het onderhoud van kaden/dijken te worden beschreven, voor zover dit niet in paragraaf
4.4. wordt beschreven.
4.2Drainagesystemen
Voor wat betreft reguliere landbouwdrains in de bodem stelt de Vereniging van Nederlandse
Draineerbedrijven (www.drainagevnd.nl) in het algemeen dat deze drains in het eerste
jaar na aanleg, na een periode van flinke waterafvoer, worden doorgespoten met een
waterdruk van 10-15 bar aan de spuitkop. Daarna is onder normale omstandigheden 1
keer in de 5 tot 10 jaar voldoende. In ijzerrijke gronden zal de frequentie hoger
liggen indien sprake is van ijzeroxidatie. In sommige situaties zelfs 2 maal per jaar.
Verstoppingen in drains kunnen worden gelokaliseerd met opsporingsapparatuur.
(Zeijts & Ven, 2001) geven aan dat doorspuiten effectief is als de drainwerking is
gestoord door fijn sediment en ijzerafzettingen in de buis en door (dode) wortels
van éénjarige gewassen in de perforaties en in de buis. Doorspuiten is dus niet altijd
effectief. Soms kan het zelfs schadelijk zijn voor de werking van de drains. In instabiele
bodemprofielen zoals zandprofielen en zeer fijnzandige ondergronden kan het doorspuiten
rond de drain drijfzand veroorzaken als gevolg van de drukverhoging in het water rondom
de drain. Het gevolg daarvan is dat er ná het doorspuiten meer zand in de drain zit
dan ervoor. Om deze reden mag bij het doorspuiten geen hogedruk (60 – 80 bar) worden
toegepast, maar ook bij de lagere drukken blijft dit risico aanwezig. Ook mag de spuitkop
niet te lang op een plaats blijven steken.
Gesteld wordt dat niet preventief wordt doorgespoten als de noodzaak niet is aangetoond.
Regelmatig preventief doorspuiten dient alleen bij ijzerrijk grondwater gedaan te
worden. Dat is bij bovenafdichtingen vaak niet het geval.
Curatief doorspuiten moet alleen plaatsvinden bij verminderde afvoer als gevolg van
slecht werkende drainage, dus als uit terrein- en draininspectie (§ 2.2.4) blijkt
dat de afvoer niet voldoende functioneert. Voor curatief onderhoud van hemelwaterdrains
kan een aanname worden gedaan, gebaseerd op de ligging van de drains: doorspuiten
25% van de drains en 50% van de verzameldrains (in kwetsbare teen van talud of taludberm)
met een frequentie van 1 keer per 5 jaar.
Locatiespecifieke ervaringen worden in het nazorgplan beschreven en kunnen richting
geven aan de methode en frequentie van doorspuiten.
Afvoerleidingen
Er kunnen afvoerleidingen (al dan niet persleidingen) aanwezig zijn waarvan het nodig
is om die periodiek door te spuiten of anderszins te reinigen.
4.3Terreinonderhoud
Terreinonderhoud heeft voornamelijk betrekking op landdepots. Voor uitgebreidere informatie
zie de checklist voor stortplaatsen.
Maaien en afvoer van gras, maaien van sloottaluds en onderhoud en vervanging van verhardingen
is standaard voorzien in Rinas. Bij kleihoudende en voedselrijke afdekgrond kan verschraling
van grond door afvoeren van gras geen werkbare optie zijn. Ook afvoer vanaf taluds
kan geen werkbare optie zijn wanneer machines niet goed op hellingen kunnen werken
(nazorgervaring Provincie Zuid-Holland). Overige terreinonderhoud is niet standaard
voorzien en moet indien van toepassing worden toegevoegd.
Beplanting, gras, paden van groenzones en beheerstroken dienen periodiek te worden
onderhouden. Dit geldt eveneens voor alle gebouwen, nutsvoorzieningen en flankerende
voorzieningen op het terrein, voor zolang aanwezig. Inspecties vormen geen onderdeel
van het onderhoud, omdat inspectie en onderhoud in beginsel door verschillende partijen
worden uitgevoerd.
Het nazorgplan heeft betrekking op de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn
om te waarborgen dat het gesloten depot geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt
.Voor de nazorgorganisatie geldt derhalve dat het onderhoud zodanig wordt uitgevoerd
dat de milieutechnische voorzieningen in stand blijven.
Als nazorg door de provincie wordt uitgevoerd, maar het terrein eigendom blijft van
derden, zullen de afspraken over het onderhoud in een contract te worden vastgelegd.
In uiterwaarden is bijvoorbeeld de terreineigenaar formeel verantwoordelijk voor de
uitvoering van beheermaatregelen die nodig zijn om een hydraulisch knelpunt te voorkomen.
Ook wordt het eeuwigdurend beheer van het terrein soms overgedragen aan een gebruiker.
Dit kan alleen als de gebruiker ook in staat is om het beheer gedurende de nazorg
altijd uit te voeren: overdracht aan een overheidsorganisatie ligt dan voor de hand.
Als alle afspraken hiervoor contractueel zijn vastgelegd kan dit in het nazorgplan
als uitgangspunt worden gehanteerd.
Aanbevolen wordt om een meerjaren onderhoudsplan voor het terrein op te stellen, met
een berekening van de gemiddelde jaarlijkse kosten van de uit te voeren onderhoudswerkzaamheden.
Als al vroeg in de exploitatieperiode een nazorgplan wordt opgesteld, en het nog tien
jaar of meer duurt voordat de nazorg begint, is het niet zinvol om al een onderhoudsplan
op te stellen. In dat geval kan met een indicatieve onderhoudsintensiteit en daarbij
behorende kengetallen worden gewerkt. Zodra de nazorgperiode dichterbij komt en de
inrichting in de eindsituatie bekend is, is het raadzaam om het onderhoud nader te
onderbouwen, zodat er bij definitieve vaststelling van het doelvermogen geen discussie
meer is over de intensiteit van onderhoud.
Onderdelen van een onderhoudsplan kunnen zijn:
- •
Terreinindeling;
- •
natuur- en landschapsdoelstellingen;
- •
recreatief (mede)gebruik (paden, bankjes, informatieborden);
- •
beheerstrategie (intensief of extensief beheer);
- •
onderhoud grasvelden en greppels/sloten (maaibeheer, inzet grazers);
- •
overig groenonderhoud (maaibeheer, onkruidbestrijding in (jonge) plantvakken en onkruidbestrijding
op verhardingen, snoeiwerk, inboetwerkzaamheden en boomverzorging);
- •
onderhoud aan half-, open of gesloten verharding, bestrating en riolering;
- •
onderhoud aan terreinmeubilair (banken, prullenbakken, afrastering en dergelijke);
- •
zwerfvuilverwijdering.
Zie de checklist voor stortplaatsen voor globale onderhoudsfrequenties en –termijnen
die gebruikt kunnen worden bij het opstellen van nazorgplannen
Maaien of begrazing?
Grasland kan op twee manieren worden beheerd: maaien met afvoeren of begrazen. Ook
een combinatie is mogelijk, waarbij in de zomer gemaaid wordt met nabeweiding vanaf
half september. Maaien en begrazen hebben elk specifieke effecten op de vegetatie.
Bij schrale grond of bij extensief natuurbeheer wordt gekozen tussen maaien of begrazing.
In het geval van vruchtbare weidegronden op een stortplaats kan begrazing goedkoper
zijn dan maaien en afvoeren van het gras. Prijsbepalend zijn de intensiteit en wijze
van begrazing. Bij begrazing door schapen nemen de arbeidskosten per dag toe bij gebruik
van een vast raster, flexinet of herder. In het vast raster wordt alleen dagelijkse
verzorging van en toezicht op de dieren gedaan. Soms zijn de omstandigheden moeilijk
bij een onoverzichtelijk terrein, (te) veel wandelaars met honden of afwezigheid van
water. Bij de flexinetten komt het zetten van de netten er nog bij. Bij het systeem
met een herder wordt de hele werkdag gevuld. Grote grazers (paarden, runderen) worden
ingezet bij natuurbeheer. Aansluiting bij dichtbij gelegen natuurgebieden is mogelijk.
De lokale beheersituatie en het streefbeeld van de terreingebruiker zijn bepalend
bij de keuze van het terreinbeheer.
Het is reëel om voor een aanvaardbaar arbeidsinkomen een beheersvergoeding te verstrekken
bij beheer door grazers. Zie voor meer informatie (Praktijkonderzoek Veehouderij,
2002), (Krekels, Peeters, & Brouwer, 2002) en (Vettenburg, Tylleman, & Calus, 2012).
Wanneer van begrazing wordt uitgegaan dient in het nazorgplan te worden onderbouwd
wat de kosten van begrazing zijn, en hoe de begrazing is georganiseerd. Ook moet worden
onderbouwd hoe en hoe lang de continuïteit van de begrazing wordt geborgd.
4.4Overig onderhoud
Voor het overig onderhoud wordt in het nazorgplan per onderdeel een paragraaf toegevoegd
waar het onderhoud staat beschreven.
Overig onderhoud bestaat uit herstel van lokale consolidatieverschillen, lekkages
bij doorvoeringen, wildschade, vandalisme, onderhoud van pompen, etc. Voor onderhoud
aan zijafdichtingen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
Voor overig onderhoud (bijvoorbeeld pompen en gemalen) is de beschikbaarheid van onderhoudshandleidingen
etc. noodzakelijk. Bij een normaal gebruik van een installatie zijn bepaalde onderdelen
namelijk onderhevig aan slijtage. Die moeten regelmatig vervangen worden. De vervangingsfrequentie
is meestal aangegeven in de handleiding van de leverancier. Systeem en installatie
van technische installaties (o.a. pompen voor percolaatafvoer) betreft veelal locatiespecifiek
ontwerp. Het is daarom beter om onderhoudskosten locatiespecifiek te begroten in plaats
van een bandbreedte van 3-5% respectievelijk 3-7% van de investeringskosten. Bij “voorlopige”
nazorgplannen kan wel gebruik worden gemaakt van de standaard bandbreedte
Stalen damwanden
Voor stalen damwanden dient conservering op de daarvoor gevoelige plaatsen (b.v. overgang
water/lucht) plaats te vinden. Het is gebruikelijk om bij het ontwerp een ontwerplevensduur
te definiëren, en de materiaalkeuze en conservering daarop af te stemmen. Rijkswaterstaat
hanteert bijvoorbeeld 100 jaar voor niet of nauwelijks te vervangen onderdelen van
tunnels (RWS Dienst Infrastructuur, 2011).
Onderhoud wordt afgestemd op het type conservering dat is toegepast en het milieu
waarin de damwand is aangebracht (zoet, brak, zout), en kan niet standaard in de checklist
worden omschreven. Typen conservering die gebruikt worden:
- •
corrosievast staal (roestvast staal; legeringen);
- •
extra laagdikte (overdimensionering, rekening houdend met de corrosiesnelheid);
- •
actieve bescherming (kathodische bescherming);
- •
passieve bescherming (verf, coating, metallische beschermingslaag (verzinken)).
Nadere informatie is beschikbaar via de CUR publicatie Damwandconstructies met de
bijbehorende errata en protocol (CUR, 2012, 2013,2014,2021), Handboek Diepwanden met
erratum (CUR B&I, 2012,2013) en het Handboek binnenstedelijke kademuren (CROW, CRW
649.14.
Geohydrologische beheerssystemen
Bij geohydrologische beheerssystemen dient het onderhoud te worden gebaseerd op onderhoudsplannen
voor:
- •
pompen (revisie, vervanging van slijtdelen, elektrische installatie) conform onderhoudshandleiding
van de leverancier;
- •
regeneratie van pomp- en (eventueel) infiltratiefilters (zie verder);
- •
debietmeters;
- •
eventuele grondwaterzuivering.
- •
Afvoerleiding, al dan niet persleidingen
Gebouwen
De kosten voor onderhoud aan de gebouwen is sterk afhankelijk van het soort bouwwerk
en gebruikt materiaal (hout of beton). De kosten zijn altijd locatiespecifiek en dient
inzichtelijk te worden gemaakt. Onderscheid tussen klein en groot onderhoud dient
gemaakt te worden. Als het gebouw nog niet bekend is kan voorlopig 2% van verwachte
investering als jaarlijkse kosten gehanteerd worden
Telemetrie, debietmeters, dataloggers en schakelkasten
Het onderhoud aan elektrotechnische en werktuigbouwkundige installaties bestaat vaak
uit het reinigen van onderdelen en kasten, kalibreren (debietmeters) en vervanging
van kleine onderdelen (zekeringen, gecorrodeerde onderdelen, batterijen, printplaten
en software). Preventief onderhoud zorgt voor een goede en veilige werking van de
systemen.
Het nazorgplan beschrijft ook het beheer en onderhoud en vervanging van het telemetriesysteem
op hoofdlijnen ter bepaling van de nazorgwerkzaamheden en doelvermogen berekening
inclusief de kosten (apart geraamd, niet met de percentuele range voor investeringskosten).
De inspanning kan vooraf niet exact worden geraamd en wordt ingeschat op basis van
het aantal uren van een monteur (per jaar) keer de uurkosten van een monteur en een
jaarlijks bedrag voor kleine onderdelen. Het is raadzaam om leveranciers een opgave
te laten doen van te verwachten onderhoud.
Bij storingen of schade aan de telemetrie kan mogelijk worden overgestapt op een eenvoudigere
passende aansturing en controle.
Nutsvoorzieningen
Nutsvoorzieningen zijn nodig bij pompinstallaties, waterzuivering en stortgasonttrekking
en –verwerking en geo-elektrische lekdetectie systemen en worden daarbij beschreven
in het nazorgplan..
5Periodieke vervangingen en amoveringen
De levensduur van de milieubeschermende voorzieningen is eindig. Voorzieningen aan
de onderzijde van een baggerdepot en voorzieningen met een in de tijd beperkte functie
(bijvoorbeeld installaties met betrekking tot retourwater- en consolidatiewater) hoeven
of kunnen niet worden vervangen. De peilbuizen van het grondwatermonitoringsnet en
hemelwaterdrainage worden wel periodiek vervangen, hetzij preventief, hetzij omdat
de levensduur is verstreken.
5.1Civieltechnische voorzieningen
Afdeklagen voor half-open en open putdepots hoeven, als er geen kans op erosie is,
of als erosie en sedimentatie elkaar in evenwicht houden, niet vervangen te worden,
tenzij het consolidatiewater met verontreinigingen doorslaat door de laag en er daardoor
een ontoelaatbare emissie naar het oppervlaktewater ontstaat. Theoretisch is dit te
berekenen, vergelijk het doorslaan van de onderafdichting. Dit dient reeds in een
vergunningprocedure meegenomen te worden.
Voor een stortplaats voor baggerspecie op land is geen bovenafdichting vereist, er
kan in de meeste gevallen worden volstaan met een afdeklaag. Is een bovenafdichting
voorgeschreven, dan kan voor vervanging van de bovenafdichting worden uitgegaan van
de opgegeven levensduur van de toegepaste afdichting. Zie daarvoor de eenheidsprijzentabel
in bijlage 2 en de checklist voor nazorgplannen van stortplaatsen. De daarmee gemoeide
vervangingskosten zijn afhankelijk van de toegepaste constructies en materialen en
locatiespecifieke omstandigheden (bijv. bereikbaarheid, geometrie, etc.).
5.2Drainagesystemen
De hemelwaterdrainage is belangrijk voor stabiliteit en het functioneren van een ‘droge’
afdeklaag. Ondanks periodiek onderhoud van de drains kan niet worden voorkomen dat
na verloop van tijd functieverlies van het drainagestelsel optreedt. De werkelijke
levensduur van de drains en drainagemat hangt af van de toegepaste materialen, vervormingen
van het stort en het uitgevoerde onderhoud.
Wanneer hoogwaardige materialen worden toegepast is een functionele levensduur van
meer dan 100 jaar mogelijk. Omdat de vervangingsfrequentie niet voorspeld kan worden,
wordt voor vervanging uitgegaan van standaardfrequenties van 1 keer per 25 jaar bij
een marginale (onbekende) kwaliteit en 1 keer per 100 jaar bij een aantoonbaar goede
kwaliteit. Dit dient wel door middel van verouderingsproeven locatiespecifiek aangetoond
te worden of eerder generiek aangetoond te zijn. Drainagematten moeten onder kwaliteitsborging
worden aangelegd. Methodes voor verouderingsonderzoeken van de afzonderlijke materialen
in drainagematten zijn beschikbaar. Voor een drainagemat integraal is geen methode
beschikbaar. Voor de functionele levensduur van een drainagemat is ook het lange termijn
gedrag van een mat onder belasting van belang. Zie voor meer informatie de checklist
voor stortplaatsen.
5.3Peilbuizen
In geval van landdepots met een bovenafdichting is preventieve controle op emissie
van verontreinigingen mogelijk via controle van de lekdichtheid van de bovenafdichting
met visuele inspecties en materiaalonderzoek en eventueel lekdetectie metingen.
In geval van landdepots met controledrainage is controle op het optreden van verspreiding
van emissies primair mogelijk via de controledrains. Na verlies van functie van de
controledrains is deze controle nog mogelijk via de bemonstering en de analyses van
de peilfilters rondom het baggerdepot. Als deze monitoring de monitoring met controledrains
volledig moet vervangen dient dit peilbuizen netwerk daarop afgestemd zijn. Voor baggerdepots
zijn daar geen richtlijnen voor, maar gekeken kan worden naar de betreffende richtlijnen
voor stortplaatsen wat betreft trefkans en signaleringstijd.
Voor landdepots zonder controledrainage en zonder bovenafdichting en voor alle overige
types baggerdepot is controle op verspreiding van verontreinigingen uitsluitend mogelijk
via de bemonstering en de analyses van de peilfilters rondom het baggerdepot.
De levensduur van peilbuizen wordt voornamelijk bepaald door de bescherming tegen
beschadiging van de peilbuizen door invloeden van buiten af. De levensduur kan in
specifieke gevallen (bijvoorbeeld door ijzerafzettingen) door de grondwatersamenstelling
worden beïnvloed, maar onderbouwde gegevens daarvan zijn niet beschikbaar.
Provincies beheren een grondwatermeetnet en peilbuizen bij saneringslocaties. Navraag
bij meerdere provincies leert dat peilbuizen die onderdeel vormen van een meetnet
vele tientallen jaren in gebruik zijn. TNO-NITG bevestigt deze stelling, waarbij wordt
opgemerkt dat vandalisme en beschadiging bij maaiwerkzaamheden de belangrijkste oorzaken
voor vervanging van (kunststof) peilbuizen zijn. Daarnaast kan het voorkomen dat peilbuizen
die met een straatpot zijn beschermd vervangen moeten worden omdat er grond e.d. in
de peilbuizen kan vallen. Dit treedt niet op bij peilbuizen die boven maaiveld zijn
afgewerkt. Effecten van eventuele veroudering van het peilbuismateriaal op het functioneren
van de peilbuizen is tot op heden niet waargenomen. Peilbuizen bij bodemonderzoekslocaties,
vooral op terreinen van derden, worden vaak door beschadiging onbruikbaar, of kunnen
niet worden teruggevonden als gevolg van onnauwkeurige inmeting.
Omdat beschadiging als hoofdoorzaak van vervanging wordt gezien, is het reëel dat
het toepassen van een goede peilbuisbescherming wordt ‘beloond’ met een langere vervangingstermijn.
Bescherming van de peilbuizen kan d.m.v. kunststof beschermkappen en bij voorkeur
stalen beschermkappen (zie figuur 5.1 en (Bouma, Maasbommel, & Schuurman, 2012)).
Om beschadiging te voorkomen kunnen de peilbuizen op maaiveldniveau worden afgewerkt
en worden voorzien van een straatpot (bestand tegen druk, met PE of gietijzeren deksel)
of een betonrand met afsluitbare putdeksel. Nadeel daarvan is dat peilbuizen niet
altijd terug te vinden zijn, maar dit kan worden voorkomen door deze in te meten (coördinaten),
en van een markering (bermpaal) te voorzien Ook een mogelijkheid is om de waarnemingsputten
te voorzien van een voldoende hoge RVS-beschermkoker en RVS-beschermkap, en deze af
te sluiten met een deugdelijk slot.
Verder kan beschadiging door maaiwerkzaamheden worden voorkomen door het plaatsen
van een drietal anti-maaischade palen rondom de beschermkoker (vergelijkbaar met maaibescherming
van bomen in bermen) of een soortgelijke voorziening. Zichtbaarheid bij het maaien
is noodzakelijk, tenminste een van de palen moeten hoger zijn dan de te maaien vegetatie,
en bij voorkeur voorzien van een felgekleurde bovenzijde. Figuur 5.1 laat hier een
voorbeeld van zien(links) en een voorbeeld van beschadiging van een stalen beschermkap
(rechts)
Figuur 5.1 Beschermkokers voorzien van stalen anti-maai/aanrijd constructie met hoge
buis die boven de toekomstige vegetatie uit zal steken.
Als een robuuste bescherming wordt aangebracht, en de locaties van de peilbuizen nauwkeurig
bekend zijn, dan wordt aangenomen dat de levensduur van peilbuizen ten minste dertig
jaar bedraagt. Ervaring leert dat peilbuizen binnen een (niet vrij toegankelijke)
terrein inrichting vaak minder blootgesteld worden aan beschadiging, dan peilbuizen
die buiten het terrein een inrichting zijn geplaatst. Dit is mede het gevolg van het
feit dat binnen het beheergebied van de nazorgorganisatie instructies kunnen worden
gegeven aan de terreinbeheerder om met voorzichtigheid te maaien, of rondom kwetsbare
objecten met een bosmaaier te maaien. Aangenomen kan worden dat peilbuizen binnen
een inrichting het beheergebied minder vaak vervangen zullen worden.
De checklist 2014 ging voor peilbuizen met robuuste bescherming met nauwkeurig bekende
locatie op een (niet vrij toegankelijk) terrein uit van een levensduur van minste
dertig jaar voor 80% en 15 jaar voor 20% van de peilbuizen. Voor vrij toegankelijk
terrein 20% 30 jaar en 80% 15 jaar aangehouden.
Uit een evaluatie van 10 jaar nazorg blijken indicatief de volgende kentallen voor
overwegend vrij toegankelijke terreinen:
Ook vanuit andere provincies en vanuit de VA zijn er signalen dat peilbuizen langer
meegaan dan voorzien in de checklist 2014.
Bovenstaande leidt tot de volgende standaard voor de IPO-checklist, mits peilbuizen
‘maximaal beschermd zijn (betonnen put met gietijzeren deksel of rvs beschermkoker
met afgesloten deksel met stalen beschermconstructie):
Bij eenvoudige bovengrondse peilbuisbescherming (kunststof of stalen kap) is de kans
groter dat een deel daarvan beschadigd raakt bij maaiwerkzaamheden, verkeersbewegingen
of door vandalisme. Ook functioneren afsluitbare kappen niet altijd door een haperend
afsluitsysteem. Voor bovengrondse beschermkappen die in een kwetsbare omgeving staan
(vrij toegankelijke onoverzichtelijke terreinen, bermen van wegen) wordt aangenomen
dat een preventieve vervanging iedere 5 jaar van 50% van de beschermkappen reëel is.
Voor preventieve vervanging van beschermkappen in een minder kwetsbare omgeving en
straatpotten/putten is een langere vervangingstermijn reëel. Omdat hiervoor geen kengetallen
beschikbaar zijn, is een preventieve vervanging van 25% per 5 jaar aangenomen.
Figuur 5.2 Peilbuisbescherming. Linksboven: robuuste bescherming, redelijk ruime afstand
tot wegrand. Rechtsboven: robuuste bescherming (ondanks beschadiging door maaien).
Linksonder: lichte (smalle) beschermbuis, anti-maaipalen kunnen betere bescherming
geven. Rechtsonder: lichte bescherming, bij onderhoudswerkzaamheden beschadigd. Beschermkap
vervangen. Bij vervanging peilbuis locatiekeuze aanpassen.
5.4Overige objecten
Op voorhand is niet aan te geven welke andere objecten door de nazorgorganisatie onderhouden
zullen worden. Dit kan betrekking hebben op de nabestemming, maar ook op aanvullende
beheersmaatregelen. Bij deze laatste categorie van objecten moet onderscheid gemaakt
worden tussen de vervanging van civieltechnische onderdelen (gebouwen, damwanden),
mechanische delen (pompen) en elektrotechnische installaties, die elk een eigen levensduur
hebben.
In de tabel 5.1 zijn enkele kengetallen opgenomen voor gebruikelijke voorzieningen
bij een stortplaats, die ook bij baggerdepots kunnen voorkomen. In Deelonderzoek A3
(Boerboom & Meijden, Deelonderzoek A3, 2002) is een uitgebreider overzicht beschikbaar.
Vervangingsfrequenties zijn vaak afhankelijk van materiaal en toepassingsgebied, de
standaard frequenties zijn aannamen gebaseerd op ervaringsgegevens en/of onderhoudshandboeken.
Tabel 5.1: kengetallen vervanging overige objecten
Object
|
Periode (na aanleg)
|
Frequentie1
|
Gebouwen
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
|
Hekwerk (harmonicagaas) en poorten
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 30 jaar
|
Afrastering (punt)draad met palen
Afhankelijk van kwaliteit palen en puntdraad. Standaard frequentie afgestemd op houten
palen.
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 15 jaar
|
Hekwerken en poorten
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per 30 jaar
|
Werktuigbouwkundige installaties
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 15 jaar
|
Pompen en gemalen
Dit betreft werktuigbouwkundige en elektromechanische installaties. De vervangingstermijn
is mede afhankelijk van de te verwachten mate van aantasting van pompen in relatie
tot de kwaliteit van de toegepaste pomp. De periode van vervanging wordt bepaald door
de functie (bijvoorbeeld voor percolaat: relatie met leeglooptijd en levensduur drainage
zie § 2.1.3 en § 3.1.3).
Dit geldt ook voor debietmeters,
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 10 jaar
|
Telemetrie systeem
Onderdelen van het telemetriesysteem hebben elk een eigen vervangingsfrequentie, zoals
meetapparatuur (niveau- en debietmeters), PC of communicatieapparatuur (vaak na 5
tot 10 jaar vervangen) of elektrotechnische installaties en elektrakasten (1 keer
per 25 jaar), kabels en leidingen (1 keer per 50 jaar).
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
PM
|
Kabels en communicatieleidingen
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per 50 jaar
|
Afvoerleidingen en riolering (die geen onderdeel van de drainagevoorzieningen in de
bovenafdichting zijn)
De vervangingstermijn is afhankelijk van de te verwachten mate van aantasting in relatie
tot het toegepaste materiaal. De periode van vervanging wordt bepaald door de functie
(bijvoorbeeld voor percolaat: relatie met leeglooptijd en levensduur drainage zie
§ 2.1.3 en § 3.1.3). Ook van toepassing op delen van de leidingen buiten de inrichting.
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 50 jaar
|
Afsluiters in afvoerleidingen
Afsluiters in leidingen kunnen worden aangetast door bijvoorbeeld percolaat of condensaat
(stortgasleidingen). De vervangingstermijn is afhankelijk van de te verwachten mate
van aantasting in relatie tot het toegepaste materiaal. De periode van vervanging
wordt bepaald door de functie (bijvoorbeeld voor percolaat: relatie met leeglooptijd
en levensduur drainage zie § 2.1.3 en § 3.1.3).
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
PM
|
Damwanden en cementbentonietwanden
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per 100 jaar
|
Infrastructurele werken
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per 50 jaar
|
1
Tenzij is aangetoond dat de levensduur afwijkend is. De vervanging van een gebouw
is bijvoorbeeld afhankelijk van het soort bouwwerk en plaats in nazorggebied. Dit
dient in het nazorgplan inzichtelijk beschreven te worden.
5.5Amoveringen
Op een baggerdepot kunnen zich diverse objecten bevinden. Een aantal van deze objecten
zal in de nazorgfase geen functie meer hebben. Hierbij valt te denken aan kades, putten
en gebouwen. Daarnaast zijn er objecten die in de nazorgfase hun functie behouden,
maar op termijn verliezen. Hierbij valt te denken aan waterzuiveringen, e.d.. Verder
zullen er objecten zijn die in de (pre-)nazorgfase een ander functie krijgen of behouden.
Voor zover genoemde objecten zich niet in het baggerdepot bevinden, wordt er van uitgegaan
dat deze objecten de uitvoering van de nazorg niet beïnvloeden. Objecten binnen de
nazorglocatie vallen onder verantwoordelijkheid van de nazorgorganisatie en dienen
derhalve in het nazorgplan te worden opgenomen.
Er kunnen zich echter ook nazorgvoorzieningen buiten het stortterrein bevinden, zoals
afvoerleidingen, afvoersloten, (pomp)putten, lozingspunten, waterzuivering etc. De
functie van deze voorzieningen kan in de nazorgperiode vervallen. Dergelijke voorzieningen
worden in het nazorgplan ook onder amovering opgenomen wanneer van toepassing.
Bovengrondse installaties worden verwijderd zodra ze met zekerheid niet meer nodig
zijn. Dit voorkomt vandalisme en blijvende zorg. Moeilijk toegankelijke en niet storende
elementen zoals een pompput kunnen blijven. Vooral diepe putten die niet meer nodig
zijn kunnen beter worden gevuld met grond en afgewerkt onder maaiveld op vrij toegankelijke
terreinen. Ze mogen geen risico voor een andere voorzieningen of mens/dier geven.
Ook peilbuizen die niet meer functioneel zijn kunnen onder maaiveld worden afgewerkt.
Het zelfde geldt voor zakbaken.
6Risico-evaluatie
Risico’s in de nazorg en de noodzaak tot (sanerings)maatregelen worden in het nazorgplan
beschreven. Dit zijn (milieu)technische risico’s die voorzienbaar en beïnvloedbaar
zijn. Onvoorzienbare risico’s worden buiten beschouwing gelaten.
Ofwel omdat de hiermee gepaard gaande kosten onder een ander regime (bijvoorbeeld
aansprakelijkheid) kunnen worden verhaald, ofwel omdat de betreffende gebeurtenissen
niet thuishoren bij het inschatten van het risicobedrag en onder de post toeslag onvoorzien
vallen.
Naast milieutechnische risico’s kunnen er andersoortige nazorg risico’s zijn, vooral
bij depots op land. . Bijvoorbeeld als nazorgkosten voor rekening van een andere partij
contractueel zijn geregeld en die andere partij failliet gaat. Dat kan bijvoorbeeld
een golfbaan zijn die terreinbeheerkosten voor haar rekening nam. Of als de looptijd
van een contractuele verplichting eindigt en niet wordt verlengd. Als bijvoorbeeld
gestopt wordt met begrazing en weer moet worden gemaaid. Of als contractverplichtingen
niet worden nagekomen. Bijvoorbeeld als een zonnepark bij einde exploitatie niet wordt
geamoveerd. Een zonnepark kan van eigenaar wisselen waardoor er ineens een buitenlandse
eigenaar is die uit beeld verdwijnt bij einde van de exploitatie van het zonnepark.
Het zelfde geldt voor windmolens op een stort.
Risico’s worden bepaald door kans dat een ongewenste gebeurtenis optreedt en de gevolgen
van de gebeurtenis. Het optreden van een ongewenste gebeurtenis kan namelijk leiden
tot andere activiteiten dan de verwachte nazorgactiviteiten zoals die in een nazorgplan
zijn beschreven en dus begroot.
Het gaat dus niet om de normale bandbreedte in nazorgkosten. Het gaat om gebeurtenissen
die wel worden onderkend, maar waarvan het zodanig onzeker is of hiervoor ook maatregelen
of voorzieningen getroffen moeten worden, dat er in een nazorgplan geen rekening mee
kan worden gehouden. Dit wordt ondervangen door op basis van een risico analyse een
risico opslag te berekenen die in Rinas wordt opgeteld in het doelvermogen.
In het nazorgplan wordt aangegeven hoe de voorzienbare risico’s beheersbaar gemaakt
kunnen worden, en hoeveel dat zal kosten. Een goede risicoanalyse is van belang om
een schatting te kunnen maken van de hoogte van deze kosten.
De risico opslag voor het doelvermogen kan op 3 verschillende manieren worden berekend:.
- 1.
Voor het vaststellen van de reserveringen voor risico’s is in opdracht van IPO in
2003 een risicomodel ontwikkeld (gebaseerd op de probabilistische faalkansbenadering)
die door meerdere provincies als standaard wordt toegepast. Deze methode is relatief
bewerkelijk en vereist milieutechnische expert judgement. Vanwege het probabilistische
aspect volgt uit elke modelberekening een ander risico bedrag. Door het model een
aantal malen het risicobedrag te laten berekenen wordt een bandbreedte verkregen voor
het risico bedrag waarbinnen een keuze moet worden gemaakt voor invoer in Rinas.
- 2.
Risicoscenario’s worden geïdentificeerd waarbij herstelkosten worden geschat. Deze
kosten worden gewogen op basis van de aanname van de kans dat een scenario zich voltrekt.
Ook wordt daarbij een moment van optreden bepaald. Voor elk scenario worden op basis
van het moment van optreden de gewogen herstelkosten berekend als netto contante waarde
(ncw) bij de start van de nazorg. De ncw’s bij elkaar opgeteld leveren het risico
bedrag voor invoer in Rinas. Deze methodiek verreist eveneens milieutechnisch expert
judgement maar is minder bewerkelijk.
- 3.
Met rinas wordt een doelvermogen exclusief risico bedrag berekend. Hiervan wordt een
vooraf vastgesteld percentage als risico bedrag toegevoegd aan het doelvermogen. Deze
methode vergt geen milieutechnisch expert judgement en is niet bewerkelijk.
De risico’s kunnen van depot tot depot sterk verschillen. Het risico wordt bepaald
door een combinatie van factoren en locatiespecifieke omstandigheden (die in de MER-
en/of vergunningenprocedure al inzichtelijk zijn). Belangrijke vragen die bij de beschouwing
van risico’s beantwoord moeten worden, zijn onder meer:
- •
hoe is de waterbalans van het baggerdepot bij goed functionerende voorzieningen (afvoer
van retourwater en consolidatiewater, toe- en uitstroom van grondwater, hemelwater
en oppervlaktewater)?
- •
welke faalmechanismen bestaan er voor de onder- of zijafdichting en afdeklaag en wat
is de kans dat deze faalmechanismen van binnenuit het depot of van buitenaf optreden
en waardoor emissies kunnen optreden?
- •
wat is de kans dat een emissie (te) laat wordt opgemerkt door een falend monitoringssysteem?
- •
welke andere voorzieningen (zoals waterzuiveringsinstallaties) kunnen falen en welke
consequenties heeft dit?
- •
hoe aanvaardbaar is een eventuele verspreiding van verontreinigingen? Welke pakket
van toetsingscriteria is hierbij van toepassing? Hoe snel verplaatsen de verontreinigingen
zich? Zijn er kwetsbare objecten in de directe omgeving van het depot zoals grondwaterwinningen?
- •
wat zijn de milieurisico’s met betrekking tot staat van onderhoud, en tijdens de exploitatie
en nazorg opgetreden incidenten?
- •
welke corrigerende maatregelen kunnen er worden getroffen, wat zijn de kosten verbonden
aan deze maatregelen en hoe verhouden deze kosten zich tot de totale nazorgkosten?
Beantwoording van deze vragen zal mogelijk leiden tot een aantal kostenposten die
onder meer aan de nazorgactiviteiten 'onderhoud' en 'vervanging' kunnen worden toegerekend.
In bijlage 1 van de “Praktijkrichtlijn nazorgplannen baggerdepots van Rijkswaterstaat”
(Rijkswaterstaat, 2006) wordt geconstateerd dat baggerdepots - in vergelijking met
andere situaties waar sprake is van nazorg - een hoge ‘inherente veiligheid’ hebben.
Onderstaande figuur uit de Praktijkrichtlijn geeft een samenvatting van risico’s in
relatie en dynamiek van baggerdepots, en kan bijdragen aan de beschrijving van eventuele
risico’s in het nazorgplan.
Figuur 6.1: samenvatting van vertaling risico’s en dynamiek baggerdepots (Rijkswaterstaat,
2006):
7Organisatie
7.1Organisatie en kwaliteit
In deze paragraaf moet een algemene beschrijving worden gegeven van de organisatie
van de nazorg en de kwaliteitsborging.
De exploitant is vergunninghouder van het baggerdepot. De verantwoordelijkheid voor
de nazorg wordt na het afgeven van een sluitingsverklaring (door Gedeputeerde Staten)
overgedragen aan de provincie. In deze paragraaf moet tot uitdrukking komen dat de
provincie zorgdraagt voor een adequate uitvoering van de nazorgtaken.
Voor een beschrijving van de kwaliteitsborging kan gebruik worden gemaakt van paragraaf
2.3 van de hoofdtekst waarin de regelgeving rond kwaliteitsborging is toegelicht.
7.2Rapportage/evaluatie
De nazorgorganisatie stelt per baggerdepot een jaarrapport op. Het nazorgplan geeft
de opzet van de rapportage in hoofdlijnen. In het jaarrapport worden de afzonderlijke
activiteiten zoals bijvoorbeeld retour- en grondwateranalyses en inspecties integraal
gerapporteerd. In het rapport worden deze gegevens met elkaar in verband gebracht
en geëvalueerd.
Daarnaast worden in het jaarrapport relevante wijzigingen ten opzicht van eerdere
jaarrapporten beschouwd. De evaluatie heeft als doel om duidelijk te maken of de nazorg
op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze verloopt.
Verder worden op depotniveau de volgende rapportages opgesteld:
- •
jaarplan van uit te voeren nazorgactiviteiten;
- •
jaarverslag uitgevoerde nazorgactiviteiten;
- •
financieel jaarverslag, inclusief begroting.
7.3Communicatie
Communicatie heeft als doel om alle partijen die bij de nazorg zijn betrokken zo goed
mogelijk van informatie te voorzien. Ook moeten deze partijen tevreden zijn over de
wijze van informatieverstrekking. Een goede terugkoppeling is hierbij van cruciaal
belang. Het informeren en het terugkoppelen van de informatie en reacties over de
nazorgactiviteiten zorgen voor een open proces, hetgeen resulteert in een groot draagvlak.
De communicatie richt zich verder ook op het behouden van vertrouwen in de nazorgorganisatie
over de aanpak van de nazorg. Om hier invulling aan te geven kan de nazorgorganisatie
een (algemeen) communicatieplan opstellen.
In het nazorgplan dient voor de locatiespecifieke invulling van de communicatie een
analyse te worden gemaakt van alle actoren en factoren op locatieniveau. De actoren
zijn alle doelgroepen, publieksgroepen en intermediaire kaders die voor de communicatie
van belang zijn. Factoren zijn feiten en omstandigheden die voor de communicatie van
belang zijn.
Actoren zijn (niet limitatief):
- •
overig bevoegd gezag (gemeente, waterschap);
- •
huidige exploitant en toekomstige beheerder/exploitant;
- •
eigenaren en gebruikers/jagers;
- •
omwonenden (of vertegenwoordigers van de omwonenden);
- •
uitvoerende instantie(s) (aannemers, adviesbureaus, hoveniers e.d.);
- •
adviserende instanties (juridisch, financieel, milieuhygiënisch, civieltechnisch e.d.).
Factoren zijn (niet limitatief):
- •
beschermingsniveau dat de nazorgorganisatie nastreeft;
- •
daarvoor noodzakelijke werkzaamheden (inspectie, monitoring, onderhoud, vervanging
en herstel);
- •
resultaten van de nazorgactiviteiten, beschreven in:
- •
toekomstige plannen en activiteiten (gebruik, bestemming, etc.).
Een algemeen communicatieplan kan voor meerdere baggerdepots (eenmalig) worden gemaakt,
waarbij nadere detaillering op locatieniveau kan plaatsvinden.
De kosten nemen toe bij een groter aantal actoren/factoren. Bijvoorbeeld veel omwonenden
of ingrijpende nazorgwerkzaamheden die (tijdelijk) tot overlast kunnen leiden. De
gemiddelde jaarlijkse kosten dienen te worden geraamd.
Voor kleinschalige baggerdepots of locaties met een gering aantal actoren (bijvoorbeeld
weinig omwonenden) kan gekozen worden om geen communicatieplan op te stellen. Zonder
communicatieplan kunnen er ook communicatie kosten worden geraamd.
In het geval van herontwikkeling en nabestemming moet er rekening worden gehouden
met daardoor te maken communicatiekosten. Deze kosten zouden moeten worden toegerekend
aan de betreffende herontwikkeling of nabestemming.
7.4Contracten
In het nazorgplan wordt aangegeven of er contracten worden voorbereid die effect hebben
op de nazorg. In contracten kan geregeld worden dat de gebruiker of een derde (een
deel van de) onderhoudsactiviteiten verzorgd tegen een afgesproken vergoeding. Dat
betreft bijvoorbeeld terreinbeheer. De vergoeding kan eenmalig zijn (afkoopsom) of
via een jaarlijks terugkeren in de nazorgperiode. Is de afspraak gemaakt met een private
gebruiker, dan is het aannemelijk dat het contract eindig is en/of door omstandigheden
voor het einde van de contractdatum wordt beëindigd. De nazorgorganisatie maakt daarom
in het doelvermogen een reservering voor de kosten van (reguliere of vroegtijdige)
beëindiging van contractuele afspraken.
Een optie is om het bedrag dat gereserveerd is voor nazorgactiviteiten (bijvoorbeeld
terreinbeheer) aan de uitvoerder (bijvoorbeeld exploitant of terreinbeheerder) ter
beschikking te stellen, zolang deze de contractuele afspraken nakomt en de doelstellingen
behaalt.
8Kosten
In hoofdstuk 8 van het nazorgplan worden de uitgangspunten voor de kostenraming beschreven,
te weten:
- •
de kosten van het nazorgprogramma;
- •
procentuele toeslagen;
- •
de apparaatskosten (kosten voor administratieve werkzaamheden);
- •
de vervangingskosten van diverse voorzieningen;
- •
de eventuele toeslag voor nazorgrisico’s.
De kosten en eenheidsprijzen hoeven niet in het nazorgplan te worden vermeld. Het
nazorgplan wordt namelijk vastgesteld door GS van de provincie, met uitzondering van
de eenheidsprijzen en het doelvermogen. Het doelvermogen wordt separaat door de provincie
vastgesteld. Het ligt voor de hand om de kosten wel in de checklist te vermelden van
posten die niet in de checklist zijn opgenomen of waarvan onderbouwd wordt dat de
kosten niet binnen de bandbreedte van de checklist vallen.
Bijlage 2 bij deze checklist geeft een onderbouwing van de eenheidsprijzen en kostenfactoren.
De ervaring leert dat de bandbreedte in eenheidsprijzen regelmatig tot discussie leidt.
Het gemiddelde van de bandbreedte wordt vaak toegepast als de stortplaats nog (lang)
niet gesloten wordt. Het is echter niet per definitie nodig om het gemiddelde van
de bandbreedte te hanteren. Als al ver voor sluiting van de stortplaats wordt uitgegaan
van minimum prijzen kan dat leiden tot de constatering dat bij sluiting niet voldoende
doelvermogen is gereserveerd. Het is daarom voor alle partijen van belang dat er bij
de sluitingsverklaring, als er geen inkomsten meer zijn, geen tekort aan doelvermogen
is.
Inspecties en lichte onderhoudswerkzaamheden (bijvoorbeeld eenvoudig/tijdelijk herstel
van beschadigde afrastering) kunnen worden gecombineerd in één dagtarief van een inspecteur.
Wordt daarvoor gekozen, dan zal een inschatting gemaakt moeten worden van de tijdsbesteding
voor de combinatie van deze werkzaamheden. Verwezen wordt naar het onderdeel ‘combinatie
van inspecties’ in § 3.2.4.
Voor de bepaling van het doelvermogen wordt in het nazorgplan ook vermeld of er voor
de locatie nog andere kostenposten zijn, zoals:
- •
onroerend zaak belasting (OZB indien een waarde wordt toegekend aan de stortplaats);
- •
verontreinigingsheffing (rioolrecht);
- •
waterschapsomslagen gebouwd en ongebouwd (eeuwigdurend). De heffing kan worden opgelegd
aan gebruiker of eigenaar;
- •
monstername apparatuur en debietmeter (conform Waterwetvergunning);
- •
verzekeringen;
- •
nutsvoorzieningen (drinkwater, elektriciteit, dataverbindingen), telefoon en jaarlijkse
kosten (denk aan pompen, gemalen, verlichting en gebouwen die als gebruiksruimte dienen);
- •
gereedschap voor onderhoud en inspectie;
- •
kosten afvoer afval en zwerfvuil.
Voor afvoerleidingen/persleidingen en voorzieningen als bijvoorbeeld peilbuizen buiten
het baggerdepot dient in het nazorgplan rekening te worden gehouden met de kosten
van zakelijk recht. De kosten van zakelijke rechten van peilbuizen, leidingen en overige
objecten op percelen van derden worden opgenomen in het doelvermogen.
De nazorgorganisatie maakt in het doelvermogen waar nodig ook een reservering voor
de kosten van (reguliere of vroegtijdige) beëindiging van contractuele afspraken met
derde partijen (bijvoorbeeld onderhoudsafspraken met private terreingebruikers). Te
denken valt aan het vervroegd beëindigen van terreingebruik. In dat geval komen kosten
alsnog ten laste van de nazorgorganisatie, die eerst door middel van contractuele
afspraken werden afgedekt.
Rente en inflatie
In de basisgegevens van de doelvermogen berekening worden de rente en inflatie ingevuld.
Het in te vullen rentepercentage wordt bepaald door het gevoerde beleid van de provincie
waar het betreffende baggerdepot zich bevindt. Iedere provincie bepaalt welke rente
voor zijn provincie van toepassing is. Dit percentage is afhankelijk van het beleggingsbeleid
dat de provincie hanteert. Dit beleid uit zich primair in de mix aandelen/vastrentend
en eventueel overige vermogensbestanddelen. Voor de inflatie wordt standaard de defaultwaarde
van 2% ingevuld. Iedere provincie bepaalt zelf of er een andere waarde dan de default
waarde van 2% wordt gehanteerd.
9Nazorgdossier
Het provinciaal nazorgdossier dient alle relevante stukken te bevatten die noodzakelijk
zijn voor het doorlopen van de sluitingsfase en de toekomstige provinciale uitvoering
van de nazorgactiviteiten. In dit hoofdstuk moet worden aangegeven welke documenten
voor het nazorgdossier relevant (en bij de exploitant beschikbaar) zijn, onderverdeeld
in:
In bijlage 3 van de Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots (IPO werkgroep
Nazorg , versie 29 augustus 2017 is een voorbeeld opgenomen van gegevens die voor
de nazorg relevant (kunnen) zijn.
Het is raadzaam om tijdens de exploitatiefase het nazorgdossier te vormen, en zeker
ook bij de overdracht van archieven ingeval de exploitatie van een stortplaats door
een andere partij wordt overgenomen. Circa vijf jaar voor sluiting wordt in overleg
met het bevoegd gezag gestart met het samenstellen van het nazorgdossier. In deze
periode worden alle nog ontbrekende en benodigde archiefstukken verzameld en gerubriceerd.
Denk hierbij ook aan geohydrologische rapporten, hydrologische beheersingsmaatregelen,
geactualiseerd monitoringsplan, en het onderhouds- en controleplan). De ervaring leert
dat grondwatermodelleringen niet meer beschikbaar kunnen zijn (ervaring van de provincie
Noord-Holland). Het is daarom beter vroegtijdig deze modellen veilig te stellen en
niet te wachten tot de laatste vijf jaar voor sluiting.
10 Bronnen
- •
Advieskamer Stortbesluit. (2014). Duurzaamheid GSE FabriNet HF-E B120 drainagemat, Aanvulling ENBB-advies 015. Advieskamer Stortbesluit.
- •
Wageningen Environmental Research (2020). Normenboek Natuur, Bos en Landschap.
- •
Bakker, H. d., & Schelling, J. (1989). Systeem van bodemclassificatie voor Nederland. De hogere niveaus. Wageningen: Winand Staring Centre.
- •
Boels, D., Breen, J., Ommeren, C. v., & Zon, W. v. (2007). Beoordeling Enkadrain op stortplaatsen in relatie tot levenduur van 100 jaar. Alterra. ENBB.
- •
Boerboom, A., & Meijden, H. v. (2002). Deelonderzoek A1 Aanpassing IPO-checklist beoordeling nazorgplannen. Haskoning, Nijmegen.
- •
Boerboom, A., & Meijden, H. v. (2002). Deelonderzoek A3 Aanpassing IPO-checklist beoordeling nazorgplannen. Haskoning, Nijmegen.
- •
Bouma, J., Maasbommel, M., & Schuurman, I. (2012). Handboek meten van grondwaterstanden in peilbuizen. Stowa.
- •
IPO. (2014). Checklist nazorg stortplaatsen en checklist nazorg baggerdepots.
- •
Https://www.hwbp.nl/documenten/formulieren/2020/12/21/rekenmodel-ssk2018-versie-2.2.000CROW.
- •
CROW. (2019). Opgeroepen op 2014, van www.crow.nl: http://www.crow.nl/vakgebieden/openbare-ruimte/beheer-en-onderhoud/beeldkwaliteit
- •
CUR. (2012, 2013,2014,2021). Damwandconstructies plus errata. CUR.
- •
CUR. (2014). Quay Walls – Second edition. CUR.
- •
DHV. (2001). Berekening risicoreservering nazorg Leemtewet stortplaatsen.
- •
Dijk, E. v. (2010). Erosiebestendigheid en natuurwaarde van dijkgraslanden. H2O, 2012(19).
- •
EU. (1999, juli 16). Richtlijn Storten. Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april
1999 betreffende het storten van afvalstoffen. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen
L182.
- •
Heidemij. (1993). Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort-
en opslagplaatsen. Heidemij Adviesbureau.
- •
Heidemij. (1993). Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en opslagplaatsen.
Heidemij Adviesbureau.
- •
IPO. (2017). Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots. IPO.
- •
Kiwa / Oasen. (2006). Voorkomen en verwijderen van putverstopping door deeltjes op
de boorgatwand, Richtlijnen voor ontwerp, realisatie, bedrijfsvoering en regeneratie
van pompputten.
- •
Krekels, R., Peeters, G., & Brouwer, T. (2002). Handboek Streefbeelden voor Natuur
en Water in Limburg, 2e gewijzigde druk. Provincie Limburg.
- •
Linckens, A., & Kessel, S. v. (2010). Beheer en onderhoud van drainage. Riolering,
2010(17), 40-41.
- •
Müller, W., Tatzky-Gerth, R., Jakob, I., & Li, C. (2007). Funktionsdauer von Kunststoff-Dränelementen
für
- •
NMI en Louis Bolk Instituut. (2008). Van schraal naar rijk zand.
- •
Pereboom, D., Knoeff, H., Thijssen, R., & Meesters, G. (2010). Enabling landfill redevelopment.
Geotechniek.
- •
Praktijkonderzoek Veehouderij. (2002). Handboek schapenhouderij. Wageningen.
- •
RWS Dienst Infrastructuur. (2011). Richtlijn Ontwerp Kunstwerken. Rijkswaterstaat
Dienst Infrastructuur.
- •
Vettenburg, N., Tylleman, A., & Calus, A. (2012). Terreinbegrazing met schapen. Vlaamse
overheid, departement landbouw en visserij.
- •
VVAV. (1995). Ontwerpprocedure Grondwatermonitoring Stortplaatsen. Vereniging van
Afvalverwerkers.
- •
VVAV. (1997). Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen. Vereniging
van Afvalverwerkers.
- •
Zanzinger, H. (2007). Evaluation of Drainage-Geocomposites in Landfill Cover Systems.
Seminar Lifetime of Geosynthetics. Würzburg.
- •
Zeijts, T. v., & Ven, F. v. (2001). Effect van doorspuiten op werking en levensduur.
Land + Water, 2001(4).
Bijlage 2
Inhoud
1 Algemeen
2 Opbouw overzicht
3 Methode
4 Bandbreedte
5 Prijzen
6 Analysekosten
7 Heffingen
8 Opbouw doelvermogen
8.1 Algemeen
8.2 Toeslag “Onvoorzien”.
8.3 Toeslag “Ontwerp en directie”
9 Algemene nazorgkosten
9.1 Apparaatskosten
9.2 Overige algemene nazorgkosten
10 Hulpmiddelen bij kostenramingen
11 Ontwikkelingen
12 Bronnen
13 Frequenties en eenheidsprijzen
1Algemeen
De kosten die gemaakt moeten worden voor de nazorg van een baggerdepot zijn onder
te verdelen in:
- •
de kosten van het nazorgprogramma,
- •
de apparaatskosten (kosten voor administratieve werkzaamheden);
- •
de vervangingskosten van diverse voorzieningen;
- •
de eventuele toeslag voor nazorgrisico’s.
Het nazorgprogramma bestaat uit de volgende activiteiten:
- •
continueren van de afvoer en verwerking van waterstromen;
- •
uitvoeren van (controle)metingen zoals debieten, consolidatie, stijghoogten, water-
en grondwaterkwaliteit;
- •
uitvoeren van beheer en klein onderhoud zoals inspecties, drainage- en waterzuiveringssystemen,
gebouwen en beplantingen.
2Opbouw overzicht
De eenheidsprijzen voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten zijn als kengetallen
opgenomen achter deze bijlage. De tabel is ingedeeld naar de labels die in Rinas kunnen
worden toegekend aan de activiteiten als volgt:
In de tabel zijn de werkzaamheden beschreven met de uitvoeringsfrequenties en de bijbehorende
eenheidsprijzen (minimum en maximum eenheidsprijzen). Waar nodig is de opbouw van
de eenheidsprijzen toegelicht.
Het is mogelijk om inspecties en lichte onderhoudswerkzaamheden (bijvoorbeeld reparatie
van beschadigde afrastering, verwijderen zwerfvuil) te combineren in één dagtarief
van een inspecteur. In dit geval zal een inschatting gemaakt worden van de tijdsbesteding
voor de combinatie van deze werkzaamheden. Zie ‘combinatie van inspecties’ in § 3.2.4
van de checklist.
3Methode
De eenheidsprijzen van de checklist 2014 zijn vervangen door actuele prijzen (prijspeil
1 januari 20222). Daar waar geen actuele prijzen beschikbaar zijn, is de prijs aangepast met behulp
van indexering en ervaringsgegevens die zijn besproken in de begeleidingscommissie.
Hierbij is een gewogen indexcijfer voor de periode 2014-2022 bepaald. Hiervoor is
gekozen, omdat er alleen voor enkele eenheidsprijzen een uitgebreide onderbouwing
beschikbaar is, welke geactualiseerd dan wel geïndexeerd konden worden.
Hierbij is besproken om het indexcijfer als volgt te bepalen:
- •
70% indexatie loonkosten, op basis van de CBS, cao-lonen, contractuele loonkosten
per maand, sector particuliere bedrijven;
- •
20% indexatie op brandstofkosten, op basis van de CBS, pompprijzen motorbrandstoffen,
brandstofsoort per dag, peildatum 15 december;
- •
10% indexatie op materiaalkosten, op basis van de CBS, consumentenprijsindex (CPI),
CPI afgeleid.
Tabel 3-1: Bepaling indexcijfer 2014-2022
Jaartal
|
Loonindex
(2010=100)
|
Percentage
|
|
Brandstofkosten (diesel per liter)
|
Percentage
|
|
CPI afgeleid (2015=100)
|
Percentage
|
|
2014
|
105,5
|
|
|
€ 1,271
|
|
|
99,6
|
|
|
2015
|
107
|
1,4%
|
|
€ 1,122
|
-12%
|
|
100,0
|
0,6%
|
|
2016
|
108,5
|
1,4%
|
|
€ 1,244
|
11%
|
|
100,25
|
0,3%
|
|
2017
|
110,1
|
1,5%
|
|
€ 1,271
|
2%
|
|
101,62
|
1,4%
|
|
2018
|
112,1
|
1,8%
|
|
€ 1,295
|
2%
|
|
103,01
|
1,7%
|
|
2019
|
115
|
2,6%
|
|
€ 1,380
|
7%
|
|
104,64
|
2,6%
|
|
2020
|
118
|
2,6%
|
|
€ 1,235
|
-11%
|
|
105,94
|
1,3%
|
|
2021
|
120,4
|
2,0%
|
|
€ 1,604
|
30%
|
|
108,55
|
2,7%
|
|
Totaal 2014-2021
|
|
14,1%
|
|
|
26,2%
|
|
|
9,0%
|
|
Factor
|
|
0,7
|
|
|
0,2
|
|
|
0,1
|
|
Indexcijfer
|
|
9,88%
|
|
|
5,24%
|
|
|
0,9%
|
16,02%
|
Bovenstaand heeft geresulteerd in een gewogen indexcijfer van 16,02%.
4Bandbreedte
De meeste eenheidsprijzen zijn uitgedrukt in een minimum en maximum bedrag, en vormen
de zogenaamde bandbreedte. Deze bandbreedte is gebaseerd op ervaringen bij provincies,
adviesbureaus, baggerdepotbeheerders en aannemers. Voor de provincie is deze bandbreedte
een hulpmiddel bij het bepalen van het doelvermogen.
De omvang van locaties kan gevolgen hebben voor de eenheidsprijzen. Bij grote locaties
kunnen inspecties, etc. mogelijk 20-30% goedkoper zijn door de schaalgrootte en daarmee
verkregen efficiency. Bij kleine locaties, zoals bijvoorbeeld kleine baggerdepots,
kunnen eenheidsprijzen juist iets hoger uitvallen. Uit de informatie in het nazorgplan
dient duidelijk te worden of het baggerdepot (op onderdelen) beschouwd kan worden
als een ‘standaard’ locatie, of de activiteiten standaard zijn en behoren tot een
‘standaard’ locatie, en of daarbij een passend kostenniveau is gehanteerd.
Toepassen van gemiddelde bedragen of locatiespecifieke ramingen?
In het nazorgplan worden de nazorgactiviteiten locatiespecifiek beschreven, vaak met
daarbij de te verwachten kosten. Bij deze kosten wordt voor iedere individuele activiteit
uitgegaan van het gemiddelde van het minimale en maximale bedrag voor die betreffende
activiteit wanneer er sprake is van een standaard activiteit zoals die normaal behoort
tot een ‘standaard’ locatie. Dit gemiddelde is vooral zinvol als de overdracht van
de nazorg pas over enkele decennia plaatsvindt, en er aannamen worden gedaan voor
de opbouw van nog aan te leggen voorzieningen.
Het toepassen van minimale eenheidsprijzen voor het hele spectrum van nazorgactiviteiten
wordt afgeraden om te vermijden dat op het einde van de exploitatieperiode een tekort
van doelvermogen is opgebouwd. Anderzijds leidt een continue overschatting van de
kosten tot een te hoge reservering van het doelvermogen.
Als er bij het einde van de exploitatie inzicht is in locatiespecifieke aspecten die
van invloed zijn op de kosten, dan wordt aangeraden hiermee rekening te houden en
daar waar mogelijk geen gemiddelde bedragen meer toe te passen. Dit betekent dat de
ervaringen op desbetreffende de nazorglocatie worden meegenomen in de overwegingen,
zowel voor de nazorginspanning als de nazorgkosten. Deze locatiespecifieke eenheidsprijzen
vallen niet per definitie binnen de bandbreedte, en kunnen ook lager of hoger zijn
dan de in deze bijlage opgegeven minimum en maximumprijzen.
5Prijzen
De prijzen zijn exclusief btw, prijspeildatum 1 januari 2022, en inclusief kosten
voor arbeid, materialen en materieel. De eenheidsprijzen zijn toekomstbestendig; tijdelijke
voordelen of kortingen zijn niet in de prijzen verrekend. Overheadkosten van derden
bij uitvoering door derden (bedrijfsvoering, administratie, risico) zijn in de eenheidsprijzen
opgenomen
6Analysekosten
De analysekosten variëren sterk door de korting die laboratoria bieden bij langdurige
contracten en/of bij een omvangrijke omzet van een bedrijf/instantie bij het laboratorium.
Met name de frequentie en de aantallen monsters zijn voor een laboratorium van belang
bij het bepalen van de prijsstelling. Voor de nazorg is van belang dat er provincies
met weinig nazorglocaties zijn, dat de monitoringsinspanning op langere termijn kan
verminderen, en dat voordelen van schaalgrootte daarmee afnemen.
In de checklist 2008 is de verwachting uitgesproken dat de kortingen zullen variëren
van 25% (één locatie) tot 45% (hoge omzet door gelijktijdige aanbesteding van veel
locaties en/of meerjarige contracten). Hoge kortingen zijn mogelijk indien, naast
een hoge omzet, de gehele administratie (analyseopdrachten) digitaal verloopt. Bij
prijsafspraken in relatie tot omzetverwachtingen zijn pakketkortingen en omzetbonussen
mogelijk, die kunnen leiden tot nog hogere kortingspercentages.
Gelet op de langdurige periode dat er al kortingen op de standaard tarievenlijsten
worden gegeven, kan er vanuit worden gegaan dat kortingen op langere termijn ook gangbaar
zullen zijn, of deze in de tarieven worden verwerkt.
Ondanks de huidige kortingspercentages bij een hoge omzet, zijn er voldoende argumenten
om niet met volledige korting in de gehele nazorgperiode te rekenen:
- •
Afnemende concurrentie kan leiden tot verlaging van momenteel toegepaste kortingen;
- •
Toenemende kwaliteitseisen (Kwalibo) worden nu specifiek in rekening gebracht. Mogelijk
leidt dit in komende jaren tot verder toenemende kosten die dan tot uiting kunnen
komen in hogere tarieven;
- •
In de nazorgperiode vindt een afname van de omzet (per locatie) plaats: de bemonstering
van controledrains komt na verloop van tijd te vervallen. Dit geldt ook voor percolaat
en analyses in kader van lozing/zuivering. Deze afname van omzet verzwakt de onderhandelingspositie;
- •
De nazorgactiviteiten kunnen niet zondermeer samengevoegd worden met andere activiteiten
van de provincie. Zodoende kan niet per definitie van een hoog (aan de omzet gekoppeld)
kortingspercentage worden uitgegaan.
Als standaard werd in de IPO-checklist 2008 een kortingspercentage gehanteerd van
35% op de tarieven van analyses die samen een pakket vormen. Voor de checklist 2014
zijn in het voorjaar van 2014 pakketprijzen opgevraagd bij drie grote laboratoria
in Nederland (pakketprijzen zijn per definitie lager dan de som van de afzonderlijke
tarieven). Bij de aanvraag is aangegeven dat het richtprijzen betreft die in 2014
toegepast worden maar ook in de toekomst ‘houdbaar’ zijn, dat wil zeggen dat in de
nazorgberekeningen gerekend wordt met een effectieve rente om te compenseren voor
rente en inflatie.
Voor de actualisatie van 2022 zijn de pakketten van de checklist nazorg baggerdepots
2014 aangepast omdat die pakketten niet goed zijn afgestemd zijn op de in de checklist
opgenomen monitoringsstrategie. Er wordt uitgegaan van getrapte monitoring, met 3
pakketten: een pakket macroparameters, een pakket macroparameters plus minder mobiele
parameters en een pakket macroparameters plus minder mobiele plus de minst mobiele
parameters.
Voor veel locaties zullen afwijkende analyse pakketten worden gehanteerd. Het voert
te ver in detail om in deze checklist analyse pakketten locatie specifiek te differentiëren.
Bij 2 van de grote laboratoria zijn pakketprijzen opgevraagd op basis van fictieve
hoeveelheden, echter de labs konden deze niet afgeven, omdat de tarieven te sterk
afhankelijk zijn van hoeveelheden, frequentie etc. Wel hebben beide laboratoria brutoprijzen
opgegeven voor pakketten en individuele parameters. Er is uitgegaan van de laagste
prijsopgave. Voor de pakketten in deze checklist is de laagste bruto prijs bepaald
door de goedkoopste combinatie van standaard pakket en losse parameters.
Voor de prijsbandbreedtes is uitgegaan van een basis korting range van 65% tot 75%.
De laboratorium tarieven zijn inclusief de kosten van glaswerk en koerier. Het aansturen
van veldwerk en laboratorium wordt verrekend met een toeslag van 5% op de prijzen
die na korting (65%-75%) resulteren.
De in de praktijk te realiseren korting is afhankelijk van looptijd contract, omzetomvang
van de klant (provincie/exploitant/adviesbureau) en de frequentie van aanleveren van
monsters. In tegenstelling tot de eerdere checklists is er dan ook voor gekozen om
wel een minimaal en maximaal tarief voor analyses op te nemen.
In tabel 6-1 zijn de prijzen samengevat. pH en EC worden standaard bij bemonstering
in het veld gemeten en daarom niet in de pakketprijs opgenomen (prijsverschil €5 tot
€9). De samenstelling van de pakketten staat in tabel 6-2.
Tabel 6-1: Analyse prijzen van Nederlands laboratorium met de laagste bruto prijs
opgaven (prijspeil 1-1-2022), exclusief pH en EC, inclusief AS3000 toeslag en IPO-pakketprijzen
Pakket
|
Macro pakket
|
Macro plus pakket
|
Macro extra pakket
|
Bruto tarief
|
€ 267,99
|
€ 822,16
|
€ 1.216,02
|
75% korting
|
€ 67,00
|
€ 205,54
|
€ 304,01
|
65% korting
|
€ 93,80
|
€ 287,76
|
€ 425,61
|
IPO-minimaal*
|
€ 70,35
|
€ 215,82
|
€ 319,21
|
IPO-maximaal**
|
€ 98,49
|
€ 302,14
|
€ 446,89
|
* Betreft bruto tarief met 75% korting, inclusief een toeslag van 5% t.b.v. van adviesuren
** Betreft bruto tarief met 65% korting, inclusief een toeslag van 5% t.b.v. van adviesuren
Tabel 6-1:
Samenstelling pakketten
Parameters/analysepakket
|
Macro pakket
|
Macro plus pakket
|
Macro extra pakket
|
Ammonium
|
x
|
x
|
x
|
Chloride
|
x
|
x
|
x
|
DOC
|
x
|
x
|
x
|
Redoxpotentieel
|
x
|
x
|
x
|
Voorbehandeling metalen
|
|
x
|
x
|
Arseen
|
|
x
|
x
|
Chroom
|
|
x
|
x
|
Olie vluchtig
|
|
x
|
x
|
Benzeen
|
|
x
|
x
|
Chloorbenzenen
|
|
x
|
x
|
PCB’s
|
|
|
x
|
OCB’s
|
|
|
x
|
Kwalibo AS3000
|
x
|
x
|
x
|
7Heffingen
Lozingsheffing
Het tarief voor de verontreinigingsheffing wordt door ieder waterschap zelf bepaald
en bedraagt in 2022 gemiddeld € 61,97 per vervuilingseenheid. Tabel 7-1 geeft een
overzicht van heffingen.
Tabel 7-1: Verontreinigingsheffing in Nederland (voorlopig) (CBS, 2022)
Verontreinigingsheffing
|
2022
|
Maximaal
|
€ 83,75
|
Minimaal
|
€ 51,00
|
Gemiddeld
|
€ 61,96
|
Precario
Sinds 1 juli 2017 mogen gemeenten geen precariobelasting meer heffen over netwerken
die nutsbedrijven in, op of boven gemeentegrond. Gemeenten die op 10 februari 2016
in hun belastingverordening een tarief hadden voor nutsnetwerken, mogen uiterlijk
tot 1 januari 2022 nog precariobelasting op nutsnetwerken blijven heffen. Onder de
overgangsregeling kan een gemeente maximaal het tarief in rekening brengen dat op
10 februari 2016 gold.
Gemeenten die onder de overgangsregeling vallen, maar na 10 februari 2016 het tarief
hebben verhoogd, moeten vanaf 1 juli 2017 hun tarief verlagen naar maximaal het tarief
dat gold op 10 februari 2016.
Gezien bovenstaande zijn de kosten voor precario in de checklist op € 0,- gezet.
8Opbouw doelvermogen
8.1Algemeen
Het doelvermogen bestaat uit de onderdelen A, B, C en D (zie figuur 8.1):
- A.
Reguliere nazorgkosten: kosten voor het uitvoeren van nazorgactiviteiten, zoals monitoring,
inmetingen en onderhoudswerkzaamheden. Hierbij wordt rekening gehouden met een post
voor onvoorziene kosten als percentage van de totale reguliere jaarlijkse nazorgkosten.
- B.
Vervangingskosten: kosten voor het vervangen van voorzieningen op en rond het baggerdepot,
wanneer de technische levensduur is verstreken. Hierbij wordt rekening gehouden met
een post voor ontwerp en directie bij de uitvoering van de periodieke vervangingswerkzaamheden.
- C.
Algemene nazorgkosten: deze kosten worden opgeteld bij A en B en bestaan uit rapportage/evaluatiekosten,
communicatiekosten en apparaatskosten (zie ook de volgende paragraven).
- D.
Het risicobedrag wordt opgeteld bij A,B en C. Het risicobedrag is een reservering
voor eventueel optredende verontreinigingen in de nazorgperiode, als gevolg van falende
voorzieningen.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt:
- –
Dat er geen overlap is tussen de toeslag op de jaarlijkse kosten A en de toeslag op
de periodieke vervangingen B.
- –
Dat er geen overlap tussen de onderdelen A en B en de algemene kosten rapportage/
evaluatiekosten en communicatiekosten. Evaluatie/rapportage werkzaamheden en communicatie
werkzaamheden zijn niet voorzien in de onderdelen A en B.
- –
Dat er alleen een overlap met de toeslagen van A en B en de Algemene kosten van C
met het risicobedrag is indien het risicobedrag wordt berekend als percentage van
het totaal van A,B en C.
- –
Dat de toeslag Onvoorzien is bedoeld om onzekerheden (prijs, kennis- en meetonzekerheden)
te dekken en geen heeft relatie met het risicobedrag, dat een reservering is voor
kosten van eventueel optredende verontreinigingen in de nazorgperiode.
Het bovenstaande is weergegeven in figuur 8.1 De toeslagen “onvoorzien” en “ontwerp
en directie” en de algemene nazorgkosten worden in de volgende paragraven nader toegelicht.
Figuur 8-1: Schematische weergave systematiek voor het bepalen van het doelvermogen
8.2
Toeslag “Onvoorzien”.
De toeslag “onvoorzien” die als toeslag op de reguliere jaarlijkse nazorgkosten wordt
berekend, is gebaseerd op de in de GWW-sector (Grond-, Weg- en Waterbouw sector) gestandaardiseerde
methodiek voor kostenramingen. Dit blijkt uit het rapport “Berekening risicoreservering
nazorg Leemtewet baggerdepot” van IPO werkgroep AF4a (DHV, 2001), waar het standaard
percentage van 10% voor onvoorzien is gerelateerd aan de publicatie 137 “Standaardsystematiek
voor kostenramingen in de GWW-sector” (CROW, 2002). Dit is in het DHV-rapport als
volgt beschreven:
“In de GWW-systematiek wordt het benodigde budget eveneens berekend door aan de geraamde
kosten een marge of reserve toe te voegen voor onzekerheden. In GWW-budget berekeningen
neemt de marge of reserve voor onzekerheden toe naarmate er meer tijd ligt tussen
raming en uitvoering. De termijn waarop de onzekerheden spelen voor de nazorg is oneindig
langer. Op grond hiervan is de 10% Onvoorzien in het IPO-nazorgkostenmodel zeker niet
te hoog vergeleken met een opslag van 10% op een raming voor een GWW-werk met vergelijkbare
onzekerheden en een beperkte tijdshorizon”.
Bij het genoemde begrip van “onvoorzien” en het standaard percentage kan als kanttekening
worden opgemerkt dat de waarde van 10% niet genoemd wordt in de GWW-systematiek. Echter,
wanneer een vergelijking gemaakt wordt met praktijkwaarden die in kostenramingen worden
gehanteerd in de voorontwerpfase van het bouwproces, dan zijn waarden van 10% zeker
niet ongebruikelijk voor minder complexe werken (bijvoorbeeld grondwerken, kleinere
civiele werken, maar ook monitoringswerkzaamheden en inmeetwerkzaamheden). Verder
wordt de waarde van 10% voor “onvoorzien” al in 1992 genoemd in het rapport “Kostenstructuur
baggerdepot” ( (VROM, 1992) pagina 9, § 3.3.3). Ondanks de gedateerdheid van deze
informatie, is de aard van werkzaamheden en de manier van uitvoeren in de tijd niet
wezenlijk veranderd en blijken de gehanteerde waarden nog goed aan te sluiten bij
de bovengenoemde hedendaagse praktijkwaarden.
De huidige GWW-systematiek maakt gebruik van de SSK2018. Een SSK2018 raming gaat gepaard
met een goede risicoanalyse van kostenrisico’s volgens de RISMAN versie2.2.
Daarnaast wordt analoog aan het risicobedrag voor de nazorg een procentuele post op
voor Niet Benoemde risicoreserveringen gehanteerd, enigszins vergelijkbaar met het
Risico bedrag voor de nazorg. Afhankelijk van de gedetailleerdheid van de directe
(bouw)kosten zijn percentages voor Niet Benoemde risico’s van 5-10% in de praktijk
gebruikelijk. In het geval van een te sluiten baggerdepot is de levensduur/doorlooptijd
bij de ramingen voor het “eeuwigdurend” nazorgtraject een risicofactor bij de prijsbepaling.
Gezien de in de praktijk gangbare waarden voor toeslagen voor onvoorziene omstandigheden
en bovengenoemde toelichting wordt een initiële standaardwaarde van 10% onvoorzien
als reëel en actueel beschouwd.
De toeslag onvoorzien betreft uitsluitend de jaarlijkse kosten A ter dekking van onzekerheden
van de provincies over de omvang van de werkzaamheden en de prijzen van de werkzaamheden
in de nazorg.
8.3Toeslag “Ontwerp en directie”
De in deze paragraaf genoemde aspecten ten aanzien van afdichtingen zijn uitsluitend
voor landdepots mogelijk relevant.
Directievoering en toezicht (inclusief keuringen namens de opdrachtgever) zijn bij
het vervangen van voorzieningen in de nazorgperiode van een baggerdepot altijd noodzakelijk
in het kader van kwaliteitsborging. Gelet op de kwaliteitscriteria in relatie tot
de levensduur van de bovenafdichting (uitsluitend mogelijk relevant voor landdepots),
zal intensief en kwalitatief goed toezicht moeten plaatsvinden.
Bij eerdere checklisten werd opgemerkt dat vanwege het vervangen van voorzieningen
op toezichtkosten bespaard kan worden omdat sprake is van herhaling van werkzaamheden.
Om twee redenen is dit “repetitie-effect” niet van toepassing bij directievoering
en toezicht op het vervangen van voorzieningen. Enerzijds door de grote tijdsperiode
tussen de sluiting van het baggerdepot en het vervangingsmoment. Anderzijds door de
beperkte ervaring met het aanbrengen van afdichtingslagen in de toekomst (door afname
van het stortaanbod).
Omdat ontwerpwerkzaamheden bij vervangingswerkzaamheden in de nazorgfase van een baggerdepot
in de meeste gevallen niet significant afwijken van werken ten behoeve van de inrichting/afsluiting
van een baggerdepot, is het reëel om ook vergelijkbare (locatiespecifieke) ramingen
te hanteren. Bij de vervanging van een bovenafdichting kunnen in het kader van ontwerp
en bestek de volgende activiteiten worden onderscheiden:
- 1.
Voorbereidende activiteiten
- 2.
Definitief ontwerp en bestek (inclusief hoeveelheidsbepaling, bestek raming, V&G-plan,
uitvoeringsplanning);
Nazorgorganisatie: initiatie, aansturing, aanbesteding en begeleiding vanuit de nazorgorganisatie
en dossiervorming.
Voor directievoering en toezicht is een percentage van 8% reëel, vooral als het gaat
om kleinschalige en complexe civieltechnische werken. Voor grootschalige werken, zoals
het aanbrengen van afdichtingslagen, moet afhankelijk van de omvang van het werk gerekend
worden met een percentage van 6% tot 6,5% van de investeringskosten.
Kleine vervangingen
Als bij relatief kleine vervangingen de oorspronkelijke ontwerpuitgangspunten (locatie,
materiaalkeuze, etc.) niet wijzigen, kan als standaard een toeslagpercentage van 5%
voor voorbereiding, begeleiding en toezicht worden gehanteerd. Dit betreft onder andere:
9Algemene nazorgkosten
9.1Apparaatskosten
Artikel 15.47 van de Wet milieubeheer geeft aan dat kosten verband houdend met de
nazorg van baggerdepot vanuit het nazorgfonds worden bestreden. Onder de kosten worden
niet de kosten begrepen die worden gemaakt ten behoeve van het bestuurlijk apparaat.
In de toelichting van de Wet milieubeheer (zie Leidraad bodembescherming, afl. 21,
maart 1998) is het volgende over de apparaatskosten geschreven:
“De uitzondering in artikel 15.47 is opgenomen omdat voor de apparaatskosten reeds
een bijdrage wordt verstrekt op grond van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer.
Anders ligt het met de apparaatskosten die gemaakt worden in verband met het nazorgfonds
dat door de provincies moet worden opgericht en beheerd. Die kosten worden niet vergoed
op basis van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer en kunnen ingevolge
artikel 15.47 lid 7 wel uit de heffing worden gefinancierd.“
Op grond van de wettekst kunnen kosten die gemoeid zijn met het beheer van het nazorgfonds
direct en volledig ten laste van het fonds worden gebracht. Deze kosten bestaan onder
andere uit kosten van provinciaal personeel dat specifiek belast is met de opzet en
het beheer van het nazorgfonds inclusief jaarlijkse verantwoording (jaarverslag nazorgfonds),
de accountantsverklaring, administratieve software en kosten voor inhuur van externe
deskundigen.
Tevens volgt uit de wettekst dat de kosten die GS maken op grond van hun wettelijke
opdracht tot uitvoering van de nazorg, in beginsel niet voor vergoeding uit het fonds
in aanmerking komen; denk daarbij aan beleidsvorming, begroting, aanbesteding en verantwoording
van uitvoering van de nazorg.
Apparaatskosten die rechtstreeks gemoeid zijn met de uitvoering van de nazorg kunnen
worden gedekt uit het nazorgfonds. Bij het beoordelen of kosten in aanmerking komen
voor vergoeding uit het fonds en de raming van deze kostenpost zijn de volgende zaken
van belang:
- •
Er wordt een toeslag berekend voor ontwerp, directievoering en toezicht bij diverse
vervangingen. Het toeslagpercentage is afhankelijk van de grootte van het werk. Deze
kosten zijn opgenomen als specifieke posten in RINAS en worden dus niet toegerekend
aan de apparaatskosten.
- •
Alle kosten van ambtelijke betrokkenheid bij activiteiten die voor sluiting van het
baggerdepot (heffing en invordering, beoordeling nazorgplannen, activiteiten prenazorgfase
en sluitingsfase, etc.) plaatsvinden, kunnen niet beschouwd worden als kosten ten
behoeve van de uitvoering van de nazorg. De kosten hiervan kunnen niet worden verrekend
in de post apparaatskosten.
- •
In geval van (beoogde) herontwikkeling van een gesloten baggerdepot, zal overleg en
afstemming plaatsvinden. De kosten van ambtelijke betrokkenheid bij activiteiten die
voor herontwikkeling van het baggerdepot (vooroverleg, uitwerking invloed op nazorg,
aanpassing nazorgplan, ontheffing, etc.) kunnen niet beschouwd worden als kosten ten
behoeve van de uitvoering van de nazorg. De kosten hiervan kunnen niet worden verrekend
in de post apparaatskosten.
- •
De kosten van aanbesteden van uitvoering van de nazorg zijn afhankelijk van het beleid
dat GS hanteren inzake de wijze van aanbesteden. Bij de toepassing van regiecontracten
zal de omvang van de provinciale aanbestedingskosten relatief gering zijn, maar zitten
zijn deze kosten deels opgenomen in de contractkosten. Aanbesteden van individuele
nazorgtaken leiden tot hogere aanbestedingskosten bij de provincie.
De apparaatskosten voor deze werkzaamheden zijn niet nauwkeurig vooraf voor een individuele
locatie in te schatten. In de IPO-checklist 2014 is een bedrag van ca.€ 2.850,- tot
ca. € 4.400,- gemiddeld per jaar als bandbreedte gehanteerd, en de standaard 3% apparaatskosten
die over de jaarlijkse kosten en vervangingskosten wordt berekend. Indexering van
de bandbreedte is uitgevoerd met de loonstijging tussen 1-1-2014 en 1-1-2022 van circa
14,1%.
9.2Overige algemene nazorgkosten
Rapportage/evaluatiekosten
De rapportage/evaluatiekosten betreffen de uitvoering van de nazorgwerkzaamheden en
de resultaten van die werkzaamheden. Bij uitbesteding van nazorgwerkzaamheden aan
derden worden die nazorgwerkzaamheden door derden gerapporteerd en in rekening gebracht
bij de provincies. Het nazorgplan geeft de opzet van de rapportage in hoofdlijnen.
In het jaarrapport worden de afzonderlijke activiteiten zoals bijvoorbeeld grondwateranalyses,
stijghoogtegegevens, zettingen en inspecties integraal gerapporteerd. In het rapport
worden deze gegevens met elkaar in verband gebracht en geëvalueerd. Ook deze rapportage
kan aan derden worden uitbesteed.
Daarnaast worden in het jaarrapport relevante wijzigingen ten opzicht van eerdere
jaarrapporten beschouwd. De evaluatie heeft als doel om duidelijk te maken of de nazorg
op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze verloopt.
Communicatiekosten
Communicatie heeft als doel om alle partijen die bij de nazorg zijn betrokken zo goed
mogelijk van informatie te voorzien. Ook moeten deze partijen tevreden zijn over de
wijze van informatieverstrekking. Een goede terugkoppeling is hierbij van cruciaal
belang. Het informeren en het terugkoppelen van de informatie en reacties over de
nazorgactiviteiten zorgen voor een open proces, hetgeen resulteert in een groot draagvlak.
De communicatie richt zich verder ook op het behouden van vertrouwen in de nazorgorganisatie
over de aanpak van de nazorg. Om hier invulling aan te geven kan de nazorgorganisatie
een (algemeen) communicatieplan opstellen (zie de Checklist Bijlage 1). De kosten
van de aan de communicatie verbonden werkzaamheden vallen onder de Communicatiekosten
10 Hulpmiddelen bij kostenramingen
De eenheidsprijzen die in de checklist gehanteerd worden zijn afhankelijk van de keuzes
die gemaakt worden in het onderhoudsplan (voor zover dit bij een nazorgplan beschikbaar).
De discussies over gehanteerde prijzen kunnen worden verminderd door de toepassing
van het Normenboek Natuur, Bos en Landschap 2020 (Wageningen Environmental Research,
2020)en bijvoorbeeld de standaard serie ‘Bouwkosten’ van Expertisecentrum Bouwkosten
(www.bouwkosten.nl) van toepassing te verklaren bij onderbouwing van de prijzen. Locatiespecifieke
prijzen worden bij de overwegingen meegenomen, voor zover deze volledig en toekomstbestendig
zijn. Het is raadzaam om ervaren kostendeskundigen te raadplegen in geval van twijfel
of discussie over de juistheid en toepasbaarheid van eenheidsprijzen.
11 Ontwikkelingen
Wij adviseren deze ontwikkelingen op het gebied van kostennormen blijvend te volgen
om actualiteit van kostennormen te kunnen waarborgen. Verder kan ook binnen de provinciale
organisatie gebruik worden gemaakt van reeds aanwezige kennis, bijvoorbeeld bij afdelingen
die zich bezig houden met civiele werken, ecologie, natuur en landschap.
12 Bronnen
- •
CBS. (2022, mei). Cao-lonen, contractuele loonkosten en arbeidsduur; indexcijfers.
Opgehaald van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82838NED/table?ts=1652861665868
- •
CBS. (2022, mei). Pompprijzen motorbrandstoffen; brandstofsoort, per dag. Opgehaald
van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/80416ned/table?ts=1652861993567
- •
CBS. (2022, mei). Consumentenprijzen (CPI), Opgehaald van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83131NED/table?ts=1652864824305
- •
CBS. (2022, mei). Aardgas en elektriciteit, gemiddelde prijzen eindverbruikers. Opgehaald
van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/81309NED/table?ts=1652862244757
- •
CBS. (2022, mei). Waterschappen: tarieven en heffingen. Opgeroepen van CBS Statline:
https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/80892ned/table?ts=1652864772079
- •
DHV. (2001). Berekening risicoreservering nazorg Leemtewet stortplaatsen. https://www.hwbp.nl/documenten/formulieren/2020/12/21/rekenmodel-ssk2018-versie-2.2.000
- •
IPO (2014 ). Checklist nazorg stortplaatsen en checklist nazorg baggerdepots.
- •
Wageningen Environmental Research (2020). Normenboek Natuur, Bos en Landschap.
Naast bovengenoemde bronnen is gebruik gemaakt van ervaringsgegevens van een geraadpleegde
kostendeskundige en uit de infobank van GWWkosten.nl
13 Frequenties en eenheidsprijzen
In de tabellen op de volgende pagina’s zijn de standaard frequenties, de duur van
activiteiten en eenheidsprijzen opgenomen. Daar waar 1000 jaar als eindjaar is vermeld
wordt eeuwigdurend bedoeld (in andere bronnen soms weergegeven met het “oneindig”
teken: ∞). Daar waar werkzaamheden met elkaar gecombineerd kunnen worden of onderdeel
zijn van een andere kostenpost (bijvoorbeeld terreininspectie), is het bedrag € 0,00
vermeld.
KENGETALLEN IPO CHECKLIST NAZORG BAGGERDEPOTS (EENHEIDSPRIJZEN)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Startjaar
|
Eindjaar
|
Periodiciteit (Eens per . . . jaar)
|
Eenheidsprijzen in Euro (prijspeil december 2021)
|
|
|
Voorziening
|
Omschrijving
|
Na start nazorg
|
Minimum
|
Maximum
|
Minimum 2022
|
Maximum 2022
|
Eenheid
|
Toelichting
|
INSTANDHOUDEN
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gebouwen
|
stroomvoorziening
|
1
|
1.000
|
1
|
1
|
€ 0,20
|
€ 0,22
|
kWh
|
Zakelijk tarief inclusief belastingen
|
Waterzuivering
|
stroomvoorziening en chemicaliën
|
1
|
a)
|
1
|
1
|
€ 0,43
|
€ 5,80
|
m3
|
Afhankelijk van type zuivering, locatiespecifiek te bepalen
|
|
bediening
|
1
|
a)
|
1
|
1
|
€ 464,00
|
€ 580,00
|
mensdag
|
Inclusief bedrijfsauto en klein materiaal
|
Grondwateronttrekkingssysteem
|
stroomvoorziening
|
b)
|
b)
|
1
|
1
|
€ 0,20
|
€ 0,22
|
kWh
|
Zakelijk tarief inclusief belastingen
|
Telemetriesysteem
|
stroomvoorziening
|
b)
|
b)
|
1
|
1
|
€ 0,20
|
€ 0,22
|
kWh
|
Zakelijk tarief inclusief belastingen
|
Consolidatiewateronttrekking
|
stroomvoorziening
|
b)
|
b)
|
1
|
1
|
€ 0,20
|
€ 0,22
|
kWh
|
Zakelijk tarief inclusief belastingen
|
Lozingspunt
|
lozingsheffing
|
1
|
a) b)c)
|
1
|
1
|
€ 51,00
|
€ 83,75
|
ve
|
Tarief (ve) wordt door waterschap bepaald, gemiddeld volgens CBS in 2013: 54,90 Euro
|
Leidingen
|
precario heffing (gemeente e.d.)
|
1
|
a) b)c)
|
1
|
1
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
meter leiding
|
Indien gemeente precario heft, deze bij gemeente opvragen
|
CONTROLEMETINGEN
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Onttrekking grondwater
|
debietmeting onttrekkingsbron/lozingspunt
|
b)
|
b)
|
1
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
|
continue, in exploitatiekosten
|
Effluent zuivering
|
debietmeting
|
1
|
a)
|
1
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
|
continue, in exploitatiekosten
|
Overige waterstromen (bijv. hemelwater)
|
debietmeting
|
f)
|
f)
|
1
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
|
continue, in exploitatiekosten
|
Onttrekking grondwater
|
monstername analyse
|
b)
|
b)
|
0,0833
|
|
€ 73,00
|
€ 182,50
|
monster
|
1 per meetpunt
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Effluent zuivering
|
monstername analyse
|
1
|
a)
|
0,0833
|
|
€ 73,00
|
€ 182,50
|
monster
|
1 per zuivering
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Overige waterstromen (bijv. hemelwater)
|
monstername analyse
|
f)
|
f)
|
0,0833
|
|
€ 73,00
|
€ 182,50
|
monster
|
1 per waterstroom
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Grondwater controledrainage
|
monstername analyse
|
1
|
c)
|
1
|
0,5
|
€ 121,83
|
€ 182,50
|
monster
|
frequentie afhankelijk van stroomsnelheid; afwijkingen op betrouwbare onderbouwing
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Grondwater controledrainage (beperkt pakket)
|
voorpompen en monstername analyse
|
1
|
c)
|
0
|
0,5
|
€ 73,00
|
€ 182,50
|
monster
|
voorpompen door tractor/vacuümwagen frequentie afhankelijk van stroomsnelheid; selectie
uit alle strengen (bijv. 50%) selectie van parameters uit analysepakket grondwater
bron, afwijkingen bemonstering, termijn en frequentie op betrouwbare onderbouwing
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Grondwater putten
|
monstername analyse
|
1
|
1.000
|
1
|
0,3333
|
€ 42,75
|
€ 85,50
|
monster
|
frequentie afhankelijk van stroomsnelheid; analysepakket afhankelijk van samenstelling
poriënwater;afwijkingen op betrouwbare onderbouwing
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Grondwater referentieputten
|
monstername analyse
|
1
|
1.000
|
1
|
|
€ 42,75
|
€ 85,50
|
monster
|
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Grondwater putten onder water
|
extra kosten voor monstername
|
1
|
1.000
|
1
|
0,3333
|
€ 615,00
|
€ 2.045,00
|
dag
|
extra kosten ivm huur boot indien noodzakelijk
|
Grondwater peilbuizen
|
voorpompen en monstername analyse
|
1
|
1000
|
0
|
1/2
|
€ 42,75
|
€ 85,50
|
monster
|
frequentie afhankelijk van stroomsnelheid; selectie uit alle filters (bijv. 50%) selectie
van parameters uit analysepakket grondwater bron, afwijkingen pakket op betrouwbare
onderbouwing
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Oppervlaktewater (boven en nabij depot)
|
monstername analyse
|
1
|
1.000
|
0,5
|
0,0833
|
€ 73,00
|
€ 182,50
|
monster
|
frequentie afhankelijk van stroomsnelheid; analysepakket afhankelijk van samenstelling
poriënwater;afwijkingen op betrouwbare onderbouwing
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Retourwater
|
monstername analyse
|
1
|
b)
|
0,5
|
0,0833
|
€ 73,00
|
€ 182,50
|
monster
|
|
|
|
|
|
|
|
€ 70,00
|
€ 447,00
|
|
Analyse: min=macropakket+5% adviestoeslag, max=meest uitgebreide pakket+5%toeslag
|
Dikte afdeklaag (*)
|
diktemeting idem bij sedimentatie in opstaand water
|
1 1
|
1.000 1.000
|
1 5
|
|
€ 580,00
|
€ 2.045,00
|
ha*meetronde
|
eenheidsprijs afhankelijk van type schip/boot en bereikbaarheid locatie
|
Grondwaterstand
|
peilen
|
1
|
f)
|
0,5
|
0,0417
|
€ 348,00
|
€ 510,00
|
meetronde
|
handmatige meting 2 keer per jaar
|
Grondwaterstand
|
automatisch registreren
|
1
|
k)
|
1
|
0,0417
|
€ 81,50
|
€ 87,00
|
meetronde
|
optioneel: automatische meting 24 keer per jaar
|
Zijafdichting kleilaag
|
zettingsmetingen
|
1
|
k)
|
1
|
3
|
€ 75,50
|
€ 116,00
|
ha*meetronde
|
metingen maaiveld, meetbouten en/of zakbaken afhankelijk van het aantal metingen
per hectare
|
|
kwaliteitsmetingen
|
1
|
k)
|
5
|
10
|
€ 319,00
|
€ 2.550,00
|
ha*meetronde
|
inspectie / boringen en proefgaten inclusief analyses op grondmonsters
|
|
geotechnisch onderzoek
|
1
|
k)
|
10
|
15
|
€ 383,00
|
€ 1.915,00
|
ha*meetronde
|
boringen sonderingen en berekening e.e.a. afhankelijk van de hoeveelheid metingen
per hectare
|
Zijafdichting kleilaag
|
zettingsmetingen bestorting
|
1
|
k)
|
1
|
3
|
€ 75,50
|
€ 1.025,00
|
ha*meetronde
|
metingen maaiveld, meetbouten en/of zakbaken afhankelijk van het aantal metingen
per hectare. Bij kleine oppervlakten kunnen reistijd/-kosten prijsbepalend zijn.
|
|
geotechnisch onderzoek en stabiliteitsberekening
|
1
|
k)
|
10
|
15
|
€ 383,00
|
€ 1.150,00
|
100 m dijk*meetronde
|
boringen sonderingen en berekening e.e.a. afhankelijk van de hoeveelheid metingen
per hectare
|
Zijafdichting damwanden
|
zettingsmetingen
|
1
|
k)
|
1
|
3
|
€ 75,50
|
€ 1.020,00
|
ha*meetronde
|
metingen maaiveld, meetbouten en/of zakbaken afhankelijk van het aantal metingen
per hectare. Bij kleine oppervlakten kunnen reistijd/-kosten prijsbepalend zijn.
|
|
geotechnisch onderzoek en stabiliteitsberekening
|
1
|
k)
|
10
|
15
|
€ 510,00
|
€ 2.042,50
|
100 m damwand*meetronde
|
boringen sonderingen en berekening e.e.a. afhankelijk van de hoeveelheid metingen
per hectare
|
Consolidatie gestorte baggerspecie
|
hoogtemeting bovenvlak, vaste meetpunten
|
|
|
1
|
|
€ 75,50
|
€ 116,00
|
ha*meetronde
|
|
|
echoloding of slibspiegelmetingen bij depots onder water
|
1 3
|
2 1000
|
0,5 1
|
|
€ 640,00
|
€ 2.042,50
|
ha*meetronde
|
eenheidsprijs afhankelijk van type schip/boot en bereikbaarheid locatie
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
KENGETALLEN IPO CHECKLIST NAZORG BAGGERDEPOTS (EENHEIDSPRIJZEN)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Startjaar
|
Eindjaar
|
Periodiciteit (Eens per . . . jaar)
|
Eenheidsprijzen in Euro (prijspeil december 2021)
|
|
|
Voorziening
|
Omschrijving
|
Na start nazorg
|
Minimum
|
Maximum
|
Minimum 2022
|
Maximum 2022
|
Eenheid
|
Toelichting
|
INSPECTIES
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Terrein
|
visuele inspectie
|
1 6
|
5 1.000
|
0,0833 0,25
|
|
€ 23,25
|
€ 46,50
|
ha*ronde
|
afhankelijk van grootte, toegankelijkheid en aantal voorzieningen (putten, etc.)
|
Consolidatiewateronttrekking
|
visuele inspectie
|
1
|
b)
|
1
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
|
volgens onderhoudshandleiding (kosten opgenomen in exploitatiekosten)
|
Waterzuiveringsinstallatie
|
visuele inspectie
|
1
|
a)
|
0,1667
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
|
volgens onderhoudshandleiding (kosten opgenomen in exploitatiekosten)
|
Controledrainage
|
visuele inspectie camera inspectie
|
1 1
|
c) c)
|
1 5
|
|
€ 0,00 € 2,35
|
€ 0,00 € 2,90
|
-- m
|
visuele inspectie tijdens terreininspectie steeksproefgewijze camera-inspectie/doorsteken
|
Afdeklaag en zijafdichting
|
visuele inspectie zichtbare delen
|
|
|
0,25
|
0,0833
|
€ 93,00
|
€ 267,00
|
ha*meetronde
|
er kan 3 tot 8 hectare per dag geinspecteerd worden
|
Hemelwaterdrainage
|
visuele inspectie
|
1
|
1.000
|
1 2
|
|
€ 0,00 € 2,35
|
€ 0,00 € 2,90
|
-- m
|
visuele inspectie tijdens terreininspectie camera-inspectie van enkele drains
|
Hemelwaterdrainage
|
rookinspectie
|
1
|
1.000
|
2
|
|
€ 1.025,00
|
€ 1.115,00
|
dag
|
onderzoek met rookdetectie, inclusief rookgenerator
|
Leidingen
|
camera inspectie
|
1
|
c)
|
1
|
|
€ 2,35
|
€ 2,90
|
m
|
steeksproefsgewijze camera-inspectie/doorsteken
|
ONDERHOUD
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Algemeen terreinonderhoud
|
terreinbeheer extensieve recreatie
|
1
|
5 j)
|
1
|
|
€ 1.625,00
|
€ 2.435,00
|
ha*jaar
|
Jaarlijks onderhoud vegetatie (extensief) en afrastering, vegen, exclusief onderhoud
verhardingen. Zie tabel 4.1 in paragraaf 4.3 voor toelichting en details. Onderhoud
en 2 maaibeurten per jaar.
|
Algemeen terreinonderhoud
|
terreinbeheer extensieve recreatie
|
6 j)
|
1000
|
1
|
|
€ 812,50
|
€ 1.625,00
|
ha*jaar
|
Jaarlijks onderhoud vegetatie (extensief) en afrastering, vegen, exclusief onderhoud
verhardingen. Zie tabel 4.1 in paragraaf 4.3 voor toelichting en details. Onderhoud
en 1 maaibeurt per jaar.
|
Waterzuivering
|
exploitatie (inclusief electriciteitsverbruik, etc.)
|
1
|
a)
|
1
|
|
3%
|
7%
|
van investering
|
conform gebruiks- en onderhoudshandleiding
|
Grondwateronttrekkingssysteem
|
exploitatie (inclusief electriciteitsverbruik, etc.)
|
b)
|
b)
|
1
|
1
|
3%
|
7%
|
van investering
|
Regeneratie putten
|
regeneratie putten
|
b)
|
b)
|
1
|
h)
|
€ 2.900,00
|
€ 8.700,00
|
put
|
regeneratie chemisch en/of fysisch
|
Hemelwaterdrainage
|
doorspuiten
|
1
|
1000
|
5
|
|
€ 1,20
|
€ 3,25
|
m
|
25% van drains en 50% van verzameldrains op kwetsbare plaatsen
|
Leidingen
|
doorspuiten
|
1
|
1.000
|
10
|
|
€ 1,20
|
€ 3,25
|
m
|
Aanname: doorspuiten van persleidingen
|
Gebouwen
|
schilderen, klein onderhoud
|
1
|
1.000
|
1
|
|
1,5%
|
2%
|
van investering gebouw
|
|
Installaties in gebouwen
|
klein onderhoud
|
1
|
1.000
|
1
|
|
2,5%
|
5%
|
van investering gebouwinstallaties
|
|
Werktuigbouwkundige installaties (b.v. pompen, debietmeters, ventilatie)
|
klein onderhoud en preventief onderhoud
|
1
|
1.000
|
1
|
|
2,5%
|
5%
|
van investering
|
Dit kan ook in bedrag per jaar worden uitgedrukt. Zie volgende regel.
|
Werktuigbouwkundige installaties (b.v. pompen, debietmeters, ventilatie)
|
klein onderhoud en preventief onderhoud
|
1
|
1.000
|
1
|
|
pm
|
pm
|
€
|
Aantal uren monteur en bedrag voor vervanging van onderdelen (i.p.v. percentage van
investering)
|
Civieltechnische constructies
|
klein onderhoud en preventief onderhoud
|
1
|
f)
|
1
|
|
pm
|
pm
|
|
jaarlijkse kosten afhankelijk van type constructie (damwand, etc.)
|
Afrastering/hekwerk
|
herstellen
|
1
|
1.000
|
1
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
|
in kosten algemeen terreinonderhoud
|
Afdeklaag en zijafdichting (kleilaag)
|
herstel kleine gebreken en erosie
|
1 4
|
3 1.000
|
3 10
|
|
|
€ 1.915,00
|
ha*keer
|
afhankelijk van hoeveelheid benodigd aanvulmateriaal; uitgangspunt: 80 m3 / ha
|
Zijafdichting bestorting
|
herstel kleine gebreken en erosie
|
1 4
|
3 1.000
|
3 10
|
|
|
€ 2.935,00
|
ha*keer
|
afhankelijk van hoeveelheid benodigd stortsteen: uitgangspunt 50 ton / ha
|
Zijafdichting damwanden
|
evt. corrosiebescherming
|
1 4
|
3 1.000
|
3 10
|
|
€ 35,00
|
€ 70,00
|
m2 damwand * keer
|
afhankelijk van hoeveelheid te behandelen oppervlak
|
Verharding
|
oppervlakreparaties asfalt
|
1
|
1.000
|
2
|
|
€ 4,25
|
€ 38,50
|
m2
|
Zie tabel 4.1 in paragraaf 4.3 voor toelichting en details (o.a. te hanteren frequentues
en percentages)
|
|
halfverharde paden, verbetering toplaag
|
1
|
1.000
|
10
|
|
€ 1,25
|
€ 12,50
|
m2
|
|
halfverharde paden op taluds, herstel erosie
|
1
|
1.000
|
1
|
|
€ 1,25
|
€ 12,50
|
m2
|
|
elementverhardingen
|
1
|
1.000
|
10
|
|
€ 9,90
|
€ 38,50
|
m2
|
Locatiespecifieke voorzieningen
|
onderhoud
|
1
|
f)
|
pm
|
|
pm
|
pm
|
|
bijvoorbeeld onderdelen van bouwkundige voorzieningen, kades, kunstwerken (waterbouw),
etc.
|
Amovering van objecten
|
amovering
|
|
|
1
|
|
pm
|
pm
|
|
amovering gebouwen/installaties/constructies
|
VERVANGING
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Hemelwaterdrainage
|
vervanging
|
|
|
d)
|
100
|
|
|
|
kosten in vervanging bovenafdichting/afdeklaag
|
Peilbuisafwerking
|
vervanging beschermbuis (25% van totaal aantal per periode)
|
5
|
1.000
|
5
|
|
€ 81,00
|
€ 110,00
|
stuk
|
Straatpot of afsluitbare beschermbuis inclusief plaatsing
|
Peilbuizen met robuuste bescherming (binnen beheergebied)
|
vervanging 20% van aantal pb's vervanging 80% van aantal pb's
|
e) e)
|
1000 1000
|
15 30
|
|
€ 43,50
|
€ 145,00
|
m1
|
Bandbreedte prijs a.g.v. methode (afhankelijk van grondsoort en diepte), totaalprijs
per peilbuis (inclusief 1 of meerdere filters). Bij diepe filters in grove grindpakketten
en mergel locatiespecifieke eenheidsprijzen toepassen
|
Peilbuizen met robuuste bescherming (buiten beheergebied)
|
vervanging 80% van aantal pb's vervanging 20% van aantal pb's
|
e) e)
|
1000 1000
|
15 30
|
|
€ 43,50
|
€ 145,00
|
m1
|
Waarnemingsfilters onder water
|
vervanging
|
1
|
1.000
|
15
|
|
pm
|
pm
|
|
kosten afhankelijk van locatie specifieke omstandigheden
|
Gebouwen
|
vervanging
|
e)
|
1.000
|
50
|
|
pm
|
pm
|
|
afhankelijk van voorzieningenniveau
|
Afdeklaag en zijafdichting (kleilaag)
|
vervanging
|
1
|
1.000
|
50
|
100
|
|
€ 116,00
|
m2 * keer
|
1,0 m dikke kleilaag met daaronder folie of geotextiel
|
Zijafdichting bestorting
|
vervanging
|
1
|
1.000
|
50
|
100
|
|
€ 192,00
|
m2* keer
|
bestorting met breuksteen 2,0 ton / m2 (circa 1,0 m dikte)
|
Zijafdichting damwanden
|
vervanging
|
1
|
1.000
|
50
|
100
|
€ 126,50
|
€ 200,00
|
m2* keer
|
stalen damwand circa 10,0 m. diepte
|
Hekwerken en poorten
|
vervanging hekwerken
|
e)
|
1.000
|
30
|
|
€ 26,75
|
€ 30,00
|
m1
|
Kosten exclusief en inclusief (€2,90) verwijderen oude afrastering
|
|
vervanging poorten
|
e)
|
1.000
|
30
|
|
€ 1.297,50
|
€ 1.470,00
|
stuk
|
Dubbele draaippoort, exclusief verwijderen oude poort
|
|
vervanging poorten
|
e)
|
1.000
|
30
|
|
€ 4.265,00
|
€ 7.230,00
|
stuk
|
Schuifhek, handbediend of elektrisch, exclusief verwijderen oude poort
|
Werktuigbouwkundige installaties (b.v. pompen, debietmeters, ventilatie)
|
vervanging installaties
|
e)
|
f)
|
15
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
|
prijs afhankelijk van aantal en omvang van installaties
|
Elektrotechnische installaties (b.v. aansturing pompen, telemetrie)
|
vervanging installaties
|
e)
|
f)
|
25
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
|
prijs afhankelijk van aantal en omvang van installaties
|
Infrastructurele werken
|
vervanging verharding van wegen en paden
|
e)
|
1.000
|
50
|
|
€ 10,50
|
€ 52,50
|
m2
|
|
Leidingen (kunststof)
|
vervanging
|
e)
|
f)
|
50
|
|
€ 19,00
|
€ 46,50
|
m1
|
bv persleidingen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
KENGETALLEN IPO CHECKLIST NAZORG BAGGERDEPOTS (EENHEIDSPRIJZEN)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Startjaar
|
Eindjaar
|
Periodiciteit (Eens per . . . jaar)
|
Eenheidsprijzen in Euro (prijspeil december 2021)
|
|
|
Voorziening
|
Omschrijving
|
Na start nazorg
|
Minimum
|
Maximum
|
Minimum 2022
|
Maximum 2022
|
Eenheid
|
Toelichting
|
Kabels
|
vervanging
|
e)
|
f)
|
50
|
|
€ 17,50
|
€ 29,00
|
m1
|
|
Cementbentonietwanden
|
vervanging
|
e)
|
1.000
|
100
|
|
€ 64,00
|
€ 99,00
|
m2
|
|
Locatiespecifieke voorzieningen
|
vervanging
|
e)
|
f)
|
pm
|
|
pm
|
pm
|
|
bijvoorbeeld onderdelen van inspectie-/onderhoudtunnel, bouwkundige voorzieningen,
kades, kunstwerken (waterbouw), etc.
|
RAPPORTAGE/EVALUATIE
|
|
|
|
|
|
€ 4.400,00
|
€ 12.080,00
|
jaar
|
0-10 ha: Euro 4.400, elk ha meer Euro 320 tot maximaal Euro 12.080
|
COMMUNICATIE
|
|
g)
|
|
|
|
|
€ 6.381,37
|
jaar
|
Zie de toelichting in checklist §6.2
|
APPARAATSKOSTEN ALGEMEEN
|
|
|
|
|
|
3%+ €3.250
|
3%+ € 5.000
|
jaar
|
+ 3% (van de jaarlijkse kosten en vervangingskosten) per jaar
|
RISICOBEDRAG
|
|
|
|
|
|
|
|
eenmalig
|
op basis van door IPO geselecteerde methode
|
- a)
afhankelijk van kosten/batenanalyse waterzuivering
- b)
afhankelijk van noodzaak onttrekking
- c)
tot einde levensduur
- d)
vervangingstermijn afdeklaag of vervangingstermijn drainage (indien kortere levensduur
dan afdekla
- e)
resterende levensduur bij aanvang nazorg (= jaartal plaatsing - jaartal start nazorg
+ periodiciteit)
- f)
afhankelijk van soort voorziening (wel of niet eeuwigdurend noodzakelijk)
- g)
de kosten van het opstellen van een communicatieplan kunnen worden opgenomen in de
apparaatskosten.
De communicatiekosten zijn jaarlijks terugkerende kosten voor bijvoorbeeld:
- –
periodieke nieuwsbrief (voor actoren);
- –
informaticavond (bijvoorbeeld tweejaarlijks);
- –
vaste overlegstructuur (bijvoorbeeld met gemeente en waterschap)
- h)
regeneratiefrequentie sterk afhankelijk van type verontreiniging en chemische samenstelling
van grond en grondwater. In specifieke gevallen (veel organische componenten of ijzer
in grondwater) is regeneratie meerdere keren (6-8 keer) per jaar nodig.
- j)
Afhankelijk van grondsoort en samenstelling teelaardelaag wordt 1 of 2 keer per jaar
gemaaid. Zie toelichting in paragraaf 3.2.3
- k)
afhankelijk van zettingsprognoses
*) indien in uitzonderlijke gevallen een bovenafdichting aanwezig is, wordt hier verwezen
naar de kentallen IPO-checklist nazorg stortplaatsen.
Bijlage 2 behorende bij artikel 3 van de Beleidsregel toetsing nazorgplannen Noord-Brabant
2024
Checklist nazorgplannen baggerdepots
1 Inleiding
1.1 Inleiding
1.2 Doelstelling
1.3 Leeswijzer
2 Achtergrond
2.1 Inleiding
2.2 Wet- en regelgeving
2.3 Overige relevante ontwikkelingen en informatie
2.4 Beoordeling gelijkwaardigheid en levensduur voorzieningen
2.5 Kwaliteitsborging
3 De Checklist
4 Lijst van gebruikte afkortingen
5 Termen en definities
6 De begeleidingscommissie
Bijlagen
Bijlage 1: Checklist
Bijlage 2: Eenheidsprijzen en frequenties
Bijlage 3: Percolaat leegloop
Bijlage 4: Levensduur bovenafdichtingen
1Inleiding
1.1 Inleiding
Op 1 april 1998 is de nazorgregeling voor stortplaatsen van de Wet milieubeheer (Wm)
in werking getreden. De nazorgregeling bepaalt dat de provincies organisatorisch en
financieel verantwoordelijk zijn voor de nazorg van die stortplaatsen waar, op of
na 1 september 1996, ‘droog’ afval en baggerspecie is gestort.
Voor het bepalen van de nazorginspanning en voor het berekenen van de nazorgkosten
van een stortplaats dient de provincie een nazorgplan, opgesteld door de exploitant,
te hebben goedgekeurd. Als hulpmiddel voor de toetsing van een nazorgplan en de berekening
van het doelvermogen zijn de Checklist nazorgplannen stortplaatsen en de Checklist
nazorgplannen baggerdepots opgesteld. De Checklisten en de daarin opgenomen tarieven
en bedragen worden in principe eenmaal per vijf jaar geactualiseerd, of later afhankelijk
van nieuwe kennis en inzichten.
De Checklisten worden door de interprovinciale werkgroep nazorg en BOOG behandeld
en worden vervolgens als advies aan de provincies verzonden die de Checklist daarna
vaststellen als beleidsdocument, óf de Checklisten hanteren als hulpmiddel voor toetsing
van nazorgplannen.
De huidige versie van de Checklisten is in 2014 vastgesteld en dient geactualiseerd
te worden. Royal HaskoningDHV heeft opdracht gekregen de twee Checklisten te actualiseren.
1.2Doelstelling
Doelstelling van de actualisatie is het aanpassen van de huidige Checklist waarin
de richtlijnen voor de nazorg van stortplaatsen zijn vastgelegd, op basis van nieuwe
kennis en inzichten. Daarbij dient de Checklist:
- •
Voor de exploitant van een stortplaats ondersteuning te bieden bij het opstellen van
een nazorgplan;
- •
Een gedegen beoordeling mogelijk te maken van zowel de omvang als de kwaliteit van
de aangeleverde informatie in die nazorgplannen;
- •
Voor het bevoegd gezag een handreiking te bieden voor de toetsing van nazorgplannen;
- •
Voor het bevoegd gezag een pakket van standaardwaarden (frequenties, eenheidsprijzen,
etc.) te geven voor vaststelling van de omvang en kosten van te verrichten nazorgactiviteiten
ten behoeve van het doelvermogen. In het geval standaardwaarden niet toepasbaar zijn,
worden criteria gegeven voor beoordeling van de locatie specifieke invulling van nazorgactiviteiten.
1.3Leeswijzer
Dit document betreft de Checklist voor afvalstortplaatsen. In deze Checklist wordt
hiervoor de term ‘stortplaatsen’ gehanteerd. Voor nazorgplannen van stortplaatsen
voor baggerspecie is een separate Checklist beschikbaar. De Checklist stortplaatsen
bestaat uit de hoofdtekst met daarin een toelichting op de uitgevoerde actualisatie,
achtergronden, en de hoofdindeling van de Checklist. Er zijn vier bijlagen opgenomen,
die het hoofdbestanddeel van de Checklist zijn en respectievelijk inhouden:
- •
Bijlage 1: Een toelichting op de Checklist per rubriek/onderdeel;
- •
Bijlage 2: Een overzicht van frequenties en eenheidsprijzen;
- •
Bijlage 3: Beschikbare informatie over leeglooptijd en nalevering percolaat;
- •
Bijlage 4: Een overzicht van ontwikkelingen over de levensduur van afdichtingsmaterialen.
2Achtergrond
2.2Inleiding
De actualisatie is in 2022 uitgevoerd. Bij de start van de actualisatie is een vragenformulier
voorgelegd aan deskundigen op het gebied van inrichting en nazorg van stortplaatsen.
Hieronder vallen bevoegde gezagen, exploitanten, en adviesbureaus. Reacties per mail
zijn ontvangen van drie provincies en van exploitanten, via de VA en 2 afzonderlijk.
Reacties via de enquête zijn ontvangen van 6 provincies, van 1 adviesbureau, van exploitanten
via de VA, van exploitanten via adviseurs en van 2 exploitanten zelfstandig. De actualisatie
is uitgevoerd na bespreking in de begeleidingscommissie (zie Hoofstuk 6).
De antwoorden zijn in een notitie opgenomen (Actualisatie IPO Checklisten 2022, Resultaten
enquête, BI2026-RHD-ZZ-XX-RP-Z-0001, 4 maart 2022) en 10 maart 2022 in de begeleidingscommissie
besproken. De resultaten van de enquête en de ontvangen informatie zijn in de actualisatie
betrokken.
2.3Wet- en regelgeving
De Wet milieubeheer en de Omgevingswet
De sluiting en nazorg van stortplaatsen is in Nederland geregeld in hoofdstuk 8, paragraaf
8.2 van de Wet milieubeheer. Hierin worden nadere regels gesteld aan de nazorg, die
van belang zijn bij het bepalen van de nazorgactiviteiten.
In Titel 15.11, Financiering van de zorg voor gesloten stortplaatsen, wordt de financiering
van de nazorg geregeld. Deze regelgeving gaat niet over naar de Omgevingswet.
Het begrip “Inrichting” uit de Wet Milieubeheer vervalt op moment van inwerkingtreding
van de Omgevingswet. In plaats daarvan wordt in deze Checklist het begrip nazorggebied
gebruikt.
Crisis en herstelwet
Via de Crisis- en herstelwet zijn de experimenten in het kader van duurzaam stortbeheer
juridisch mogelijk gemaakt (Besluit inwerkingtreding artikel III 3e tranche Cisis
en Herstel Wet 23-5-2016, Stortbesluit Bodembescherming HIIIa en Wijziging Uitvoeringregeling
Stortbesluit bodembescherming 3-6- 2016). Zie verder onder “Green deal duurzaam stortbeheer”.
Het Stortbesluit bodembescherming en de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming
Het Stortbesluit bodembescherming en de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming
gaan over in de Omgevingswet- en regelgeving (https://iplo.nl/regelgeving/omgevingswet/totstandkoming/hoofdlijnen-invoeringsbesluit/#h98b39c46-29f0-
e832-0800-14330b2cb1df).
Artikel 39D Wet bodembescherming niet van toepassing voor deze Checklist
Het is mogelijk dat bij een stortplaats een bodemverontreiniging aanwezig is of gesaneerd
is waarvoor een nazorgplan is beschikt volgens art. 39d van de Wbb (valt onder de
Omgevingswet onder het overgangsrecht). Deze Checklist ziet niet toe op een nazorgplan
in dit kader.
Activiteitenbesluit paragraaf 3.2.1.en Activiteitenregeling artikel 3.7b lid 2
Dit betreft respectievelijk keuring van stookinstallaties en eisen voor emissiemetingen,
van toepassing op verwerking van stortgas. Deze regelgeving gaat op in de omgevingswet.
Besluit bodemkwaliteit
De werkzaamheden op of in de bodem, die worden gedaan bij de nazorg van stortplaatsen
vallen formeel ook onder hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. Niet alle bepalingen
van het huidige Besluit bodemkwaliteit zijn onderdeel geworden van de Omgevingswet
(de zogenaamde ‘knip’ tussen plaatsgebonden en niet plaatsgebonden regels). Alleen
de regels voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie (de zogenaamde
plaatsgebonden regels) zijn ingebouwd in regelgeving onder de Omgevingswet. Deze regels
richten zich tot de initiatiefnemer en zijn als milieubelastende activiteiten opgenomen
in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Eisen aan andere normadressanten en product gerelateerde eisen vallen niet onder de
scope van de Omgevingswet en blijven daarom achter in het Besluit bodemkwaliteit en
de onderliggende Regeling bodemkwaliteit 2021. Het gaat om niet-plaatsgebonden regels
die zich richten tot de producent, importeur, transporteur, handelaar van bouwstoffen
en de regels die zich richten tot degene die onderzoeken verrichten en milieuverklaringen
afgeven voor bouwstoffen, grond en baggerspecie. Daarnaast blijven ook de regels voor
de kwaliteitsborging (zogenoemde kwalibo-regels, zie paragraaf 2.4) in het Besluit
bodemkwaliteit staan.
2.4Overige relevante ontwikkelingen en informatie
Modernisering Stortbesluit bodembescherming
Er is door overheden en de branche verenigingen in het verleden nagedacht en gesproken
over modernisering van het Stortbesluit. Deze modernisering is nog niet tot stand
gekomen. Het Stortbesluit en de daaraan verbonden regelgeving en richtlijnen zijn
ongewijzigd. Specifiek is veel aandacht gegeven aan aanpassing van analysepakketten.
Het Stortbesluit voorziet echter al in de mogelijkheid van stortspecifieke aanpassing
van analysepakketten.
Green deal Duurzaam stortbeheer
Op 16 juli 2018 is de Green Deal Duurzaam Stortbeheer gepubliceerd. Partijen verenigd
in de Green Deal Duurzaam Stortbeheer willen onderzoeken hoe zij de emissie van schadelijke
stoffen en de kosten voor nazorg van stortplaatsen kunnen beperken. Uit eerdere onderzoeken
bleek dat gedoseerde toevoeging van lucht en water natuurlijke afbraakprocessen en
vastlegging van stoffen bevordert. Om dat op grote schaal te testen zijn drie stortplaatsen
aangewezen als pilotlocatie: Wieringermeer, Braambergen en De Kragge. Op deze stortplaatsen
zijn verduurzamingsexperimenten in uitvoering en indien nodig uitstel van aanleg van
bovenafdichtingen mogelijk gemaakt.
Daarnaast zijn er de Potentieel Duurzaam Stortbeheer (PDS)-locaties. Dit zijn stortplaatsen
die bij een succesvol verloop van het experiment in aanmerking komen voor duurzaam
stortbeheer. Zij krijgen eveneens (indien nodig) gedurende de looptijd van het experiment
uitstel voor het aanbrengen van een bovenafdichting.
Het uiteindelijke doel is om op basis van de onderzoeksgegevens te komen tot een wettelijke
regeling waarin duurzaam stortbeheer verankerd is en de aanleg van een bovenafdichting
niet meer nodig is. Daarna kan er voor de nazorg vanuit worden gegaan dat er voor
succesvol verduurzaamde locaties geen bovenafdichting meer aanwezig hoeft te zijn
bij sluiting.
Handreiking sluiting
De Handreiking sluiting stortplaatsen en baggerspeciedepots ( IPO werkgroep Nazorg
, versie 29 augustus 2017) beschrijft de eindinspectie en sluitingsverklaring. De
Handreiking gaat nader in op het juridisch onderzoek bij sluiting van de stortplaats
en behandelt in bijlage 5 de juridische aspecten bij overdracht van de nazorg.
Herontwikkeling en nabestemming
De notitie herontwikkeling (gesloten) stortplaatsen (IPO 2019) gaat uitgebreid in
op belangrijke aspecten die spelen bij herontwikkeling en nabestemming van stortplaatsen.
In een nazorgplan kan hier van gebruik worden gemaakt indien er vóór sluiting al sprake
is van herontwikkeling of nabestemming of plannen daartoe.
Rekenrente
De langdurig lage rentestanden hebben geleid tot verlaging van de rekenrente voor
berekening van het doelvermogen voor de nazorg door een aantal provincies. Landelijk
is hierover veel discussie en naar aanleiding daarvan is het Ministerie van I&W verzocht
om te (laten) onderzoeken of de rekenrente aanpassing behoeft.
2.5Beoordeling gelijkwaardigheid en levensduur voorzieningen
In het Stortbesluit zijn voor stortplaatsen voorzieningen voorgeschreven waarmee de
omgeving van de stortplaats wordt beschermd. Deze voorzieningen zijn als referentievoorzieningen
uitgewerkt in de bij het Stortbesluit behorende richtlijnen. Onder andere is de aan
te leggen bovenafdichting beschreven. In de Uitvoeringsregeling Stortbesluit is ook
aangegeven dat andere bovenafdichtingen mogen worden geaccepteerd als deze minimaal
een gelijkwaardig beschermingsniveau realiseren.
In 2013 is de Advieskamer Stortbesluit (AKS3) op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en de gezamenlijke provincies
gestart, als opvolger van het Expertisenetwerk Bodembescherming (ENBB) en het Expertisenetwerk
Stortbesluit (ENS). De Advieskamer Stortbesluit adviseert op verzoek van overheden
en bedrijfsleven over de toepassing van (alternatieve) bodembeschermende voorzieningen
bij stortplaatsen. Zij brengt onafhankelijke en deskundige adviezen uit over de bodembeschermende
voorzieningen, waaronder adviezen op het gebied van gelijkwaardigheid en levensduur.
Een advies van de Advieskamer zal door het bevoegd gezag als zwaarwegend worden beschouwd
bij de beoordeling en het geven van instemming (beschikkingen) voor de aanleg, beheer
en nazorg van stortplaatsen. Alleen generieke openbare AKS adviezen worden betrokken
bij actualisatie van gelijkwaardigheid en levensduur in de Checklist.
Als het advies van AKS relevant is voor de nazorg, dan zal de interprovinciale werkgroep
Nazorg streven naar een zoveel mogelijk eenduidig advies van de werkgroep daarover,
dat via BOOG bij actualisatie van (of eerder als addendum op) deze Checklist richting
de individuele provincies wordt geleid. Iedere provincie is als bevoegd gezag zelf
verantwoordelijk voor het implementeren van deze Checklist en het overnemen van de
adviezen.
2.6Kwaliteitsborging
Kwalibo staat voor Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs. Bodemintermediairs zijn
onder meer adviesbureaus, laboratoria, aannemers, grondbanken, aanleggers en inspecteurs
van bodembeschermende voorzieningen en bedrijven die grond en baggerspecie reinigen
of verwerken. Kwalibo is wettelijk geregeld in hoofdstuk 2 “Kwaliteit van de uitvoering
van een werkzaamheid” van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk) van 22 november
2007.
De werkzaamheden op of in de bodem, die worden gedaan bij de nazorg van stortplaatsen
vallen formeel ook onder hoofdstuk 2 van het Bbk: in artikel 21 Bbk wordt verwezen
naar artikel 8.49 Wet milieubeheer (hierna: Wm). In artikel 8.49 Wm wordt aangegeven
dat er maatregelen moeten worden getroffen, die ervoor zorgen dat de stortplaats géén
nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel dat de grootst mogelijke bescherming
wordt geboden tegen nadelige gevolgen.
Kwalibo is van toepassing op werkzaamheden als bedoeld in artikel 11a.2, tweede lid,
van de Wet milieubeheer, die worden uitgevoerd met betrekking tot bodem, grond, baggerspecie
of bouwstoffen. Deze werkzaamheden zijn:
- •
het verrichten van berekeningen, metingen of tellingen;
- •
het nemen of analyseren van monsters of het anderszins verrichten van onderzoek naar
de aard of mate van verontreinigingen in stoffen, producten, afvalstoffen, afvalwater,
lucht, oppervlaktewater, grond, organismen of bodem;
- •
het beperken, ongedaan maken of anderszins saneren van een verontreiniging in stoffen,
producten, afvalstoffen, afvalwater, lucht, oppervlaktewater, grond of bodem;
- •
het beoordelen of inspecteren van stoffen, producten, voorzieningen of installaties;
- •
het toepassen of geschikt maken voor toepassing, van stoffen, producten of afvalstoffen
in een werk of het uitvoeren van een werk op of in de bodem;
- •
het houden van toezicht op of het voorbereiden of begeleiden van werkzaamheden als
bedoeld in de onderdelen a tot en met e;
- •
bemiddelen bij, beoordelen van of adviseren of rapporteren over werkzaamheden als
bedoeld in de onderdelen a tot en met f;
- •
het afgeven, wijzigen, schorsen, intrekken of weigeren van certificaten, of;
- •
werkzaamheden met betrekking tot een bodemenergiesysteem.
Dit betekent dat op bovengenoemde werkzaamheden die in het kader van de nazorg van
stortplaatsen worden uitgevoerd Kwalibo van toepassing is, mits er een beschikking
van een bestuursorgaan op moet worden gegeven (artikel 21.1 Bbk). Daarvoor zijn BRL-en
en protocollen beschikbaar; een actueel overzicht is beschikbaar via www.sikb.nl.
Via SIKB zijn ook richtlijnen en protocollen beschikbaar die niet direct geschreven
zijn voor nazorg van stortplaatsen, maar die informatie geven over bodembescherming.
3De Checklist
De Checklist is opgenomen in Bijlage 1 en hanteert een uniforme indeling voor nazorgplannen.
In de Checklist zijn de relevante nazorgvoorzieningen en bijbehorende nazorgactiviteiten
(instandhouden, onderhoud, controle en monitoring, vervanging) beschreven.
Checklist geeft een algemeen kader
Bij het opstellen van de Checklist is een afweging gemaakt tussen volledigheid en
bruikbaarheid. De Checklist moet dan ook worden beschouwd als een minimum aan te verstrekken
gegevens. Er is bij het opstellen van de Checklist rekening gehouden met algemene
toepasbaarheid. Het uitgangspunt voor de nazorg is een “standaard” stortplaats van
10 ha die voldoet aan de volgende kenmerken:
- •
De stortplaats is geheel aangelegd volgens het Stortbesluit bodembescherming en de
bijbehorende Uitvoeringsregeling naar de laatste stand der techniek;
- •
De bovenafdichting van de stortplaats bestaat uit een 2 mm dik gecertificeerd HDPE-folie,
een minerale laag en een steunlaag van maximaal 30 cm dik. De drainage bestaat uit
drainagematten met een verzamelringleiding en afvoerleidingen. De deklaag op de stortplaats
is 1 meter dik, bestaande uit vruchtbare grond van natuurlijke herkomst;
- •
Er is nulonderzoek uitgevoerd op grond waarvan voor de gehele afdichtingsconstructie
een levensduur van 75 jaar volgt conform de Checklist;
- •
De aanwezige drainage en andere leidingen worden gelijktijdig met de bovenafdichting
vervangen;
- •
De oppervlakte van de stortplaats is 10 hectare (in 2d) (250 meter breed en 400 meter
lang) met 4 compartimenten van 100 m breed en 250 m lang. Het aantal putten en doorspuitpunten
van de verschillende drainagesystemen zijn conform de richtlijnen van het Stortbesluit;
- •
De vorm van de stortplaats is een afgeknotte heuvel met een relatief groot bovenvlak:
maximaal 30% helling 1:3 met geruwde folie en de rest bovenvlak met gladde folie;
- •
Er is een onderafdichting aanwezig met een levensduur van minimaal 50 jaar en er zijn
geen tussenafdichtingen aanwezig;
- •
Er is een onderhoudspad aanwezig met halfverharding puingranulaat met een lengte van
1250 meter;
- •
Er is geen oppervlaktewater binnen de begrenzing van de stortplaats;
- •
Nutsvoorzieningen en lozingspunten liggen direct aan de grens van de gesloten stortplaats;
- •
Er is geen wildbestrijding nodig in de nazorg;
- •
Er is geen grondwaterverontreinigingssituatie en geen beheersmaatregel zoals grondwateronttrekking;
- •
Ter plaatse van de bovenafdichting liggen geen elektriciteitsleidingen en communicatieleidingen.
Locatiespecifieke voorzieningen in de Checklist
Indien voorzieningen slechts op enkele locaties zijn toegepast, zijn deze niet als
standaard in de Checklist opgenomen. Daarom zijn niet alle voorkomende locatiespecifieke
aspecten behandeld.
Inhoud van een nazorgplan
De Checklist is richtinggevend voor de structuur en inhoud van het nazorgplan. Het
nazorgplan beschrijft de voorzieningen die in de nazorg van belang zijn en in de nazorgperiode
nog aanwezig zijn. Dat kan op hoofdlijnen, met detaillering beperkt tot wat nodig
is om de aan de voorzieningen verbonden nazorgwerkzaamheden te bepalen. Reeds aangelegde
voorzieningen moeten wel in detail worden beschreven en vastgelegd ter behoud van
kennis van aangelegde voorzieningen. Dat kan in andere documenten, waarnaar in het
nazorgplan kan worden verwezen.
Voor de nog aan te leggen voorzieningen mogen in (voorlopige/tussentijdse) nazorgplannen
aannamen worden gedaan. Deze voorzieningen worden dan in hoofdlijnen beschreven en
in de daaropvolgende nazorgplannen verder gedetailleerd.
Een nazorgplan moet zelfstandig leesbaar zijn, maar mag dus voor detailuitwerkingen
verwijzen naar andere documenten. Deze andere documenten moeten beschikbaar zijn voor
raadpleging bij beoordeling van het nazorgplan. Dit wordt het beste geborgd door deze
documenten separaat aan te leveren bij indienen van het nazorgplan of als bijlagen
in het nazorgplan op te nemen.
Het nazorgplan wordt uitgebreider en meer gedetailleerd naarmate de sluiting nadert
en het een definitief nazorgplan bij sluiting wordt.
Het verdient aanbeveling om het monitoringsplan en het inspectie- en onderhoudsplan
in de prenazorgfase (nog eens) te actualiseren en te gebruiken bij het opstellen/actualiseren
van het nazorgplan. Het kan dan als bijlage bij in het nazorgplan worden opgenomen.
Recente ontwikkelingen op het gebied van bodembescherming bij stortplaatsen zijn in
de huidige Checklist meegenomen, mits deze ontwikkelingen een formele status hebben.
Zodra nieuwe ontwikkelingen in (rechtstreeks werkende) regelgeving en/of de omgevingsvergunning
(locatiespecifiek) zijn vastgelegd, of binnen het kader van de omgevingsvergunning
worden toegestaan, dan kan dit bij actualisatie van het nazorgplan voor desbetreffende
locatie worden meegenomen.
Relevante informatie waarin de Checklist niet voorziet dient de exploitant toe te
voegen. Tevens moet telkens per locatie worden bezien of:
4Lijst van gebruikte afkortingen
Afkorting
|
Betekenis
|
AKS
|
Advieskamer Stortbesluit
|
Bbk
|
Besluit bodemkwaliteit
|
BOOG
|
BOdemOntwikkelGroep (IPO Vakberaad Bodem)
|
BRL
|
Beoordelingsrichtlijn
|
ENBB
|
(voormalige) Expertisenetwerk bodembescherming
|
Kwalibo
|
Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs (onderdeel besluit bodemkwaliteit)
|
PDS
|
Potentieel duurzaam stortbeheer
|
SIKB
|
Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer
|
Wabo
|
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
|
Wbb
|
Wet bodembescherming
|
Wm
|
Wet milieubeheer
|
5Termen en definities
Term
|
Definitie
|
Afdichtingsconstructie
|
Een integrale constructie, die in meer of mindere mate gas en/of vloeistofdicht is,
waardoor een scheiding tussen twee grondlagen kan worden bewerkstelligd; hierin komen
ook lagen voor met een niet direct afdichtende functie (bijvoorbeeld (gas)drainagelaag).
|
Afdichtingslaag
|
Minerale laag en/of kunststoflaag met een vloeistof- en gas remmende functie, die
onderdeel vormt van de bovenafdichting.
|
Bovenafdichting
|
Voorziening die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.
|
Combinatieafdichting
|
Afdichting bestaande uit een minerale laag en een geomembraan. Beide lagen zijn zonder
tussenlaag in volledig contact met elkaar.
|
Drainagemat
|
Een ruimtelijke structuur van geotextielen waardoor gas en/of vloeistof kan worden
afgevoerd.
|
Exploitatiefase
|
Periode van aanvang van het storten tot beëindiging van de stortactiviteiten, inclusief
aanleg van de bovenafdichting.
|
Geomembranen
|
vloeistofdichte membranen die worden gebruikt als vloeistof- of damp/gasbarrière in
samenhang met grond of andere aanverwante materialen als een integraal onderdeel van
een geotechnische constructie.
|
Geotextiel
|
Textiel dat wordt aangewend voor verbetering of voor aanvulling van de eigenschappen
van grond.
|
Klink
|
Het afnemen van de dikte van het afvalpakket.
|
Lekdetectie
|
Detectie van lekken door meten van potentiaalverschillen over een afdichting (geoelektrische
lekdetectie).
|
Leeglooptijd
|
Periode van percolaat afname in het stortlichaam na aanbrengen van de bovenafdichting.
|
Levensduur
|
De periode waarin de prestatiecapaciteit van een product groter dan of gelijk is aan
de gestelde eisen.
|
Nazorgfase
|
Periode na overdracht van de stortplaats door de exploitant aan de nazorgorganisatie.
|
Nabestemming
|
Bestemde gebruik van de stortplaats in de nazorgfase.
|
Nazorggebied
|
Stortoppervlak en overig oppervlak met voorzieningen die nodig zijn voor de nazorg.
|
Onderafdichting
|
Voorziening die tegengaat dat water vanuit het stortlichaam naar de bodem infiltreert.
|
Prenazorgfase
|
Periode na het einde van de exploitatiefase tot aan de formele sluiting.
|
Sluitingsfase
|
Periode van overdracht van de stortplaats door de exploitant aan de
nazorgorganisatie, die eindigt met de sluitingsverklaring.
|
Storten
|
Op of in de bodem brengen van afvalstoffen, al dan niet in verpakking, om deze stoffen
daar te laten.
|
Tussenafdichting
|
Voorziening die tussen twee afvallagen is aangebracht om infiltratie naar het onderliggende
afval te voorkomen.
|
Zetting
|
Deformaties van de ondergrond.
|
zettings-/klinkverschil
|
verschil in klink en zetting van plaats tot plaats, waardoor deformaties in de afdichting
zouden kunnen ontstaan.
|
6De begeleidingscommissie
De begeleidingscommissie is samengesteld uit de volgende personen:
- •
Wouter van Hoorn, provincie Gelderland (projectleider, voorzitter)
- •
David van Rijn , provincie Zuid-Holland
- •
IJsbrand de Haan, provincie Zuid-Holland
- •
Martien Romviel, provincie Noord-Brabant
- •
Roger Smeets, provincie Noord-Brabant
- •
Hans Hermkes, namens de VA
- •
Sander Feenstra, namens de VA
- •
Hans Kolijn, namens de VA
De rol van de VA is adviserend. Na bespreking in de begeleidingscommissie is een deel
van de adviezen wel en een deel niet meegenomen in de actualisatie van de checklist.
Bijlage 1 De Checklist
0Inleiding
Indeling
In deze bijlage wordt per onderdeel van de checklist een toelichting gegeven. Als
hoofdindeling is daarbij uitgegaan van de verschillende nazorgactiviteiten:
- •
monitoring en controle (H2);
- •
doorspuiten en onderhoud (H3) en
- •
periodieke vervangingen en amovering (H4).
Per onderscheiden nazorgactiviteit is een verdere onderverdeling in relevante nazorgvoorzieningen
gemaakt.
Rinas kent een afwijkende hoofdindeling in nazorgactiviteiten en noemt dit rubrieken:
De overzichtstabel met de eenheidsprijzen in bijlage 2 van deze checklist is overeenkomstig
alle voorgaande checklisten ingedeeld conform de bovenstaande indeling in Rinas. De
activiteiten in Rinas onder “Instandhouden” worden in deze Checklist beschreven onder
doorspuiten en onderhoud (H3).
Verwijzing naar wet- en regelgeving
In de hoofdtekst van deze checklist is aangegeven welke voor de nazorg relevante wet-
er regelgeving er over gaat naar de Omgevingswet en welke niet. In deze bijlage 1
wordt naar de actuele wet-en regelgeving verwezen omdat het van kracht worden van
de nieuwe Omgevingswet al diverse malen is uitgesteld en nu niet eerder dan op 1 januari
2023 is voorzien, na de actualisatie van deze Checklist.
Inhoud
0 Inleiding
1 Locatiespecifieke aspecten
1.1 Algemeen
1.1.1 Exploitanten/eigenaars
1.1.2 Historie/omgeving
1.1.3 Geometrie
1.1.4 Begin en einde exploitatie en nabestemming
1.1.5 Bodemopbouw
1.1.6 Geohydrologie
1.1.7 Bodemkwaliteit
1.1.8 Oppervlaktewater
1.2 Reguliere voorzieningen (per stortcompartiment)
1.2.1 Controledrainage
1.2.2 Onderafdichting
1.2.3 Percolaatdrainage en leeglooptijd
1.2.4 Percolaatbehandeling
1.2.5 Bovenafdichting
1.2.6 Hemelwateropvang/afvoer
1.2.7 Stortgasonttrekking
1.2.8 Stortgasverwerking
1.2.9 Peilbuizen
1.3 Locatiespecifieke voorzieningen en/of -maatregelen
1.3.1 Civieltechnische voorzieningen
1.3.2 Grondwateronttrekking-/beheersing
1.3.3 Behandeling verontreinigd grondwater
1.3.4 Afvoer/infiltratie van water
1.3.5 Maatregelen ter voorkoming van vandalisme
1.3.6 Bouwkundige voorzieningen
1.3.7 Lekdetectie
1.3.8 Overige voorzieningen
2 Monitoring en controle
2.1 Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)
2.1.1 Controledrains onderafdichting (grondwater)
2.1.2 Peilbuizen voor grondwaterbemonstering
2.1.3 Leeglooptijd en percolaatkwaliteit
2.1.4 Percolaatzuivering en lozing
2.1.5 Hemelwaterdrainage
2.1.6 Oppervlaktewater
2.1.7 Overige grondwateronttrekking/-beheersing
2.2 Metingen en visuele inspecties
2.2.1 Klink en zetting
2.2.2 Dikte afdeklaag
2.2.3 Grondwaterstanden
2.2.4 Visuele inspecties: algemeen, bovenafdichting, stortgasonttrekking en drainagesystemen
2.2.5 Gasmetingen en analyse
2.2.6 Materiaalonderzoek bovenafdichting
2.2.7 Lekdetectiemetingen
3 Doorspuiten en onderhoud
3.1 Doorspuiten drainage en peilbuizen
3.1.1 Controledrainage
3.1.2 Signaleringsdrainage
3.1.3 Percolaatdrainage
3.1.4 Hemelwaterdrainage
3.1.5 Peilbuizen
3.1.6 Grondwaterontrekking
3.2 Onderhoud
3.2.1 Gasonttrekkingsinstallatie
3.2.2 Waterzuiveringsinstallatie(s)
3.2.3 Terrein/algemene voorziening
3.2.4 Overig onderhoud
4 Periodieke vervangingen en amoveringen
4.1 Vervanging
4.1.1 Bovenafdichting
4.1.2 Hemelwaterdrainage
4.1.3 Peilbuizen
4.1.4 Periodieke vervanging overige objecten
4.2 Amoveringen
5 Risico-evaluatie
6 Organisatie
6.1 Rapportage/evaluatie
6.2 Communicatie
6.3 Contracten
7 Kosten
8 Nazorgdossier
9 Bronnen
1Locatiespecifieke aspecten
De hoofdrubriek “Locatiespecifieke aspecten” gaat in op de inrichting/opbouw, de historie,
de directe omgeving, en de exploitatie van de stortplaats.
1.1 Algemeen
In het nazorgplan moet onder andere worden ingegaan op de topografische ligging van
de stortplaats en de ligging ten opzichte van de directe omgeving (bijv. de ligging
ten opzichte van bebouwing en open water). Verder dienen de bodemopbouw, de geohydrologische
situatie, eventuele verontreinigingen van de bodem veroorzaakt door het storten en
mogelijke saneringsmaatregelen op en rondom de stortplaats beschreven te worden.
Met betrekking tot de historie van de stortplaats zijn de herkomst en samenstelling
van het afval van belang. Daarnaast dienen de mogelijke uitloging van verontreinigende
stoffen en de hoeveelheid aanwezig afval te worden behandeld. Ook de wijze waarop
dit afval is gestort (opbouw stortlichaam, stortvakken, compartimenten voor specifieke
categorieën afvalstoffen), de resterende duur van de exploitatie en de resterende
stortcapaciteit dienen in deze context vermeld te worden.
1.1.1Exploitanten/eigenaars
Exploitanten, en eigenaars in verleden, heden en toekomst (voor zover concreet bekend)
dienen te worden vermeld. Tevens moeten de adressering, de kadastrale gegevens en
de van kracht zijnde vergunningen (onder andere Wet milieubeheer en Waterwet en vergunninghouders)
van het stort vermeld te worden. Ook van toepassing zijn regelgeving met een directe
werking moet hier worden vermeld (zoals bijvoorbeeld het Besluit lozen buitten inrichtingen),
1.1.2Historie/omgeving
In het verleden is voor het storten van afval vaak gebruik gemaakt van voormalige
ontgrondingslocaties, en kan er sprake zijn van oude stortlocaties in de directe nabijheid.
Het risico van (permanente) verspreiding van verontreinigingen naar bodem en grondwater
is groter wanneer het afval in direct contact staat of heeft gestaan met het grondwater.
Het niveau, de kwaliteit en de staat van voorzieningen kunnen mede worden afgeleid
uit het tijdstip waarop het eerste afval is gestort. Dit betreft zowel de kwaliteit
van de aangebrachte voorzieningen op basis van de toen geldende wet- en regelgeving,
alsmede de ouderdom van de aanwezige voorzieningen. Het moment van de eerste stortingen
zegt tevens iets over de tijd dat de locatie als een bron van verontreiniging voor
het omliggende milieu heeft kunnen functioneren.
De aard van het gestorte afval is mede bepalend voor het risico van falen van de aanwezige
voorzieningen. Het aanwezige afval zal tevens bepalend zijn voor de aard, omvang en
ernst van een mogelijke emissie/verspreiding vanuit het stort.
1.1.3Geometrie
Indeling
De hoeveelheid/volume van het gestort afval moet worden aangegeven. Het stort kan
bestaan uit een aantal duidelijk te onderscheiden compartimenten. De monitoring, controle,
onderhoud en vervangingen kunnen per compartiment verschillen. Compartimenten kunnen
bijvoorbeeld worden onderscheiden op basis van:
- •
aangebrachte voorzieningen onder het gestorte afval;
- •
datum van realisatie van compartimenten;
- •
ligging van compartimenten ten opzichte van elkaar (nieuwe compartimenten kunnen ook
op bestaande compartimenten zijn aangelegd);
- •
aard van de in het compartiment gestorte stoffen (bijvoorbeeld asbesthoudende materialen);
- •
aard van of fasering in de aangebrachte bovenafdichting.
Tekeningen
Verder worden in het nazorgplan tekeningen opgenomen met daarop de compartimentering
van het stort, de fasering van de aanleg van de bovenafdichtingen en een schematische
weergave van de doorsnede van het stort met de daaronder liggende bodem te worden
opgenomen. Hierin kunnen ook de GHG, de GLG en bijvoorbeeld de hoogteligging van controledrains
schematisch worden weergegeven. Maten zijn zowel ten opzichte van het oorspronkelijke
maaiveld (meter +/- mv) als absolute hoogten (meter t.o.v. NAP) van belang.
Oppervlaktes
Het oppervlak van het totale terrein dat onder beheer komt bij de nazorgorganisatie,
het nazorggebied, dient vermeld te worden. Dit nazorgoppervlak kan groter zijn wanneer
de stort bestaat uit verschillende, niet aansluitend gelegen stortcompartimenten.
De begrenzingen van de stortcompartimenten en het (eventuele) bijbehorende terrein,
dienen in het veld duidelijk zichtbaar te zijn (bijvoorbeeld met markeringspalen)
zodat nazorg gericht en doelmatig kan worden uitgevoerd.
Het ‘extra' oppervlak, niet zijnde stortcompartimenten, kan een rol spelen bij het
onderhoud van het terrein (begroeiing, wegen, sloten en dergelijke) en de af te voeren
waterhoeveelheden. Indien dit oppervlak geen functie of belemmering heeft voor de
nazorg hoeft het geen onderdeel te zijn van het nazorggebied. Verder dient bij bepaling
van het oppervlakte (beheer, vervanging) van de bovenafdichting rekening te worden
gehouden met de werkelijke taludlengte, die afwijkt van de lengte op een vlakke kaartprojectie
(bijvoorbeeld: verschil bij talud 1:3 ruim 5%). Oppervlakten worden dan ook weergegeven
in 2D (plat vlak) en 3D (werkelijke oppervlakte in het veld).
Taluds
Met het oog op het onderhoud van het stort en voor het inschatten van risico's op
instabiliteit is het noodzakelijk om inzicht te hebben in het verloop van de taluds,
het oppervlak van de taluds en van de vlakke delen en van de opbouw van de afgewerkte
bovenafdichting. Met betrekking tot mogelijke instabiliteit wordt hierbij onderscheid
gemaakt in taluds die steiler of minder steil zijn dan 1:3. Het is nodig dat steilere
taluds op kaart zijn aangegeven en dat het oppervlak van dit type taluds en een onderbouwd
geotechnisch ontwerp bekend zijn. Ook voor eventuele nog af te werken gedeelten dienen
deze gegevens verstrekt te worden.
Zetting en klink
Zetting kan van invloed zijn op de onderhoudskosten van voorzieningen en op de kans
op (vervroegd) falen van de boven- of onderafdichting. Voor de bovenafdichting is
daarnaast de klink van het afval van belang. Relevante gegevens zijn de wijze van
registratie van vervorming, bestaande meetgegevens en prognoses.
1.1.4Begin en einde exploitatie en nabestemming
Begin en einde exploitatie
De resterende exploitatieduur is van belang voor de berekening van het doelvermogen
en de nazorgheffing. Bij de exploitatieduur zijn de prognose van het afvalaanbod en
de resterende capaciteit van belang.
- •
Het moment dat de nazorg aanvangt wordt in het nazorgplan aangegeven. Nazorg start
na het afgeven van een sluitingsverklaring door het bevoegd gezag. Uitgangspunt voor
de berekening van de nazorgkosten en -heffingen is dat de sluitingsverklaring twee
jaar na het aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting wordt afgegeven
op basis van de sluitingsprocedure, zoals beschreven in Handreiking sluiting stortplaatsen
en baggerspeciedepots, IPO werkgroep Nazorg , versie 29 augustus 2017. In de praktijk
is gebleken dat stappen in de sluitingsprocedure aanzienlijk meer tijd kunnen vergen.
Dit betreft bijvoorbeeld eigendom, erfpacht, het borgen van de nazorg bij een voorziene
nabestemming en aanvullend levensduuronderzoek van aangelegde bovenafdichtingen.
In sommige gevallen worden op stortplaatsen experimenten of onderzoeken uitgevoerd
met bijvoorbeeld alternatieve afdichtingsmaterialen, duurzaam stortconcepten, etc.
In die gevallen bestaat de mogelijkheid dat er een langere periode tussen het einde
van de exploitatie en de start van de nazorg gewenst is, om de experimenten/onderzoeken
uit te kunnen voeren. Dit wordt voor het einde van de exploitatie met het bevoegd
gezag overeengekomen, of volgt al uit de regelgeving (Pilot en uitstel locaties Duurzaam
stortbeheer).
Een aantal voorschriften uit de vergunning blijft voor de exploitant van kracht (mits
dit conform artikel 14 van het Stortbesluit is opgenomen in de vergunning) in de periode
tussen het aanbrengen van de bovenafdichting en het begin van de nazorg. De vergunning
wordt (actief) door de provincie ingetrokken conform Wabo artikel 2.33f indien de
stortplaats krachtens het derde lid van artikel 8.47 voor gesloten is verklaard.
De nazorgorganisatie (provincie) is na het afgeven van de sluitingsverklaring verantwoordelijk
voor het beheer van de gesloten stortplaats.
Nabestemming
Onder nabestemming wordt verstaan het gebruik van de stortlocatie in de nazorg. De
nabestemming die ná sluiting wordt ontwikkeld is geen onderdeel van de nazorg en hoeft
daarom niet in het nazorgplan te worden beschreven. Als de nabestemming vóór sluiting
al bekend is, dient deze wel beschreven te worden in het nazorgplan. Daarbij geldt
dat de functionaliteit van de nazorgvoorzieningen in de nabestemming intact moet blijven.
Een gelijkwaardig niveau van milieubescherming aan dat van de richtlijnen van het
Stortbesluit blijft vereist. De uitvoering van de nazorg moet doorgang kunnen vinden
in een nabestemming. Eventuele meerkosten dienen niet voorrekening van de nazorg te
komen.
De provincies hebben, voor initiatiefnemers en overige betrokken partijen, een notitie
laten opstellen om inzicht te geven in de verschillende specifieke randvoorwaarden,
onderzoeken, juridische aspecten, contractuele afspraken en eventuele aanvullende
maatregelen die van toepassing zijn om een goede nazorg én nabestemming te waarborgen.
Dit is de Notitie herontwikkeling (gesloten) stortplaatsen, IPO-werkgroep Nazorg Stortplaatsen,
7 februari 2019.
De vereisten voor de beschrijving van een nabestemming in het nazorgplan volgen uit
deze notitie.
De nabestemming conform het bestemmingsplan is maatgevend, en dient hier vermeld te
worden. Voorbeelden van een hoogwaardiger afwerking en nabestemming van de stortplaats
betreffen:
- •
recreatieheuvel met paden en voorzieningen;
- •
(bos)plantsoen in stedelijk gebied;
- •
skiheuvel, golfbaan en dergelijke.
Een hoogwaardiger nabestemming/aankleding zal vaak leiden tot hogere onderhouds- en
vervangingskosten. Het is van belang dit, indien bekend vóór afgifte van de sluitingsverklaring,
in het nazorgplan te vermelden. De contracten en/of schriftelijke afspraken met de
beheerder/eigenaar/gebruiker van de nabestemming worden als bijlage in het nazorgplan
opgenomen. Overigens komen extra kosten als gevolg van een eventuele nabestemming
niet ten laste van het doelvermogen. Deze dienen aan de beheerder/eigenaar/gebruiker
te worden toegeschreven, en het verdient aanbeveling dit vroegtijdig contractueel
vast te leggen. Dit betreft dus ook het voor eigen kosten herstellen van opstallen
en terreinvoorzieningen van de gebruiker zelf, bij (incidentele of reguliere) nazorgactiviteiten,
zoals bijvoorbeeld onderhoud, reparaties en vervangingen.
1.1.5Bodemopbouw
Beschreven dient te worden: de regionale en lokale bodemopbouw en geologie, de zettingsgevoeligheid,
alsmede de zettingsberekeningen op basis van eindhoogten (afval en bovenafdichting),
ingeschat of bepaald door deskundigen.
1.1.6Geohydrologie
De geohydrologie dient beschreven te worden, waarbij onder andere aandacht moet worden
besteed aan:
- •
freatische grondwaterstand;
- •
grondwaterstanden en waterspanningen in de watervoerende pakketten;
- •
verticale en horizontale doorlatendheid van de bodem;
- •
grondwaterstromingsrichtingen en –snelheden horizontaal en verticaal.
Het is mogelijk om voor details naar een onderzoeksrapport te verwijzen.
Gemiddeld hoogste grondwaterstand en drooglegging
In het Stortbesluit bodembescherming is vastgelegd dat een stortplaats zo ingericht
moet zijn dat het afval na zetting van de bodem niet in contact kan komen met het
grondwater. Artikel 3 lid 1 van het stortbesluit stelt:
“Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting
dat het storten van afvalstoffen zodanig plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen
– na zetting van de bodem – niet beneden 0,7 meter boven de te verwachten gemiddeld
hoogste grondwaterstand kunnen geraken.”
In artikel 3.2 is aangegeven dat als een capillair onderbrekende laag van ten minste
0,2 meter in de onderafdichting wordt aangebracht, de drooglegging na zetting ten
minste 0,5 meter boven GHG moet zijn.
Ten aanzien van de interpretatie van de droogleggingseis geven adviezen van het voormalige
ENBB (adviezen nr.2, 4 en 9) aan dat de mate van drooglegging geen of een verwaarloosbare
betekenis heeft bij de vertraging van verspreiding van verontreiniging in grondwater.
ENBB stelde in advies nr. 4:
“In de nazorgfase zal de bovenafdichting een hoofdrol spelen. Hieraan verbonden taken
zijn wel controle (visuele inspectie van het oppervlak, beoordeling van wijzigingen
in de waterhuishouding in de omgeving, monitoring van de verspreidingssituatie) en
waar nodig onderhoud van bovenafdichting. Het maken van een draaiboek met criteria
voor ingrijpen en wijze van ingrijpen wordt aanbevolen. Het in stand houden van de
70cm+GHG grens is minder dringend maar indringen van grondwater in het stortlichaam
is ook niet gewenst”.
Conform het Stortbesluit moeten aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden
met de verplichting om (na zetting van de bodem) aan de droogleggingseis te voldoen.
Indien het niet meer mogelijk is om aan de droogleggingseis te voldoen, kan (volgens
artikel 3, lid 3 van het Stortbesluit) het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften
verbinden, met de verplichting dat civieltechnische of geohydrologische maatregelen
worden getroffen die voldoende waarborgen bieden dat het grondwater niet met de afvalstoffen
in contact kan komen.
Als aannemelijk is dat in de nazorgfase niet meer aan de droogleggingseis wordt voldaan,
moeten in het nazorgplan maatregelen worden opgenomen om te voorkomen dat het grondwater
in contact kan komen met het afval. Deze maatregelen moeten technisch haalbaar en
kosteneffectief zijn. Als blijkt dat niet meer aan de droogleggingseis kan worden
voldaan wordt er in de risico-evaluatie rekening gehouden met de kans op contact van
stortmateriaal met het grondwater. Bij enkele stortplaatsen wordt in plaats daarvan
verspreiding van verontreiniging voorkomen door civieltechnische of geohydrologische
maatregelen die conform de vergunning voorschriften zijn genomen.
Gemiddeld laagste grondwaterstand
Voor het bepalen van de effectieve werking van de controledrainage dient de gemiddeld
laagste grondwaterstand (GLG) vermeld te worden.
Grondwaterstroming
De stromingsrichting van het grondwater kan worden afgeleid uit lokale isohypsenkaarten
voor zowel het natte als droge jaargetijde, respectievelijk in april en augustus.
De stromingsrichting kan per jaargetijde verschillen. Een overzichtskaart van de isohypsen
en GLG/GHG dient in het nazorgplan te worden opgenomen.
De effectieve stroomsnelheid van het grondwater is gerelateerd aan de horizontale
snelheid waar¬mee het grondwater door de beter watervoerende (zandige) lagen stroomt.
De snelheid wordt mede bepaald door de horizontale doorlatendheid van de betreffende
lagen. Kwel en inzijging hebben betrekking op de verticale stromingsrichting en betreffen
respec¬tievelijk opwaartse en neerwaartse stroming.
Grondwateronttrekkingen in de omgeving of op het terrein van de stortplaats kunnen
de stromingsrichting en -snelheid van het grondwater beïnvloeden. Afhankelijk van
het gebruik van het gewonnen water, kan een winning beschouwd worden als een mogelijk
door de stortplaats bedreigd object. Voorbeelden van winningen zijn:
1.1.7Bodemkwaliteit
Op grond van de ervaringen met monitoring in de exploitatiefase en prenazorgfase wordt
de actuele bodemkwaliteit beschreven in deze paragraaf.
Het is echter mogelijk dat andere of eerdere activiteiten hebben geleid tot een verontreiniging
van de bodem. Daarom moeten hier ook eventuele (beschikkingen op) saneringsplannen
of -maatregelen worden vermeld.
Monitoring en maatregelen ten behoeve van verontreinigingen die in een ander kader
aangepakt worden, of niet gerelateerd zijn aan de stortplaats, dienen goed te worden
onderscheiden van die ten behoeve van de nazorg (ook wat betreft de risico-evaluatie
in het nazorgplan).
In deze paragraaf dient te worden aangegeven welk (goedgekeurd) monitoringsplan van
toepassing is, bij voorkeur met een doorzicht naar de nazorgfase (uitwerking daarvan
in hoofdstuk 2 van het nazorgplan). De toetsingswaarden worden in het nazorgplan opgenomen.
Bepaling van de toetsingswaarden
Voor Wm-stortplaatsen geldt dat het referentiekader wordt begrensd door het interventiepunt.
Wanneer het interventiepunt bereikt is, dient een urgentieplan in werking te treden
om maatregelen te treffen tegen verdere verslechtering van de grondwaterkwaliteit.
Het interventiepunt is bereikt als voor een bepaalde stof in het grondwater de toetsingswaarde
is overschreden (en als dit nogmaals door herbemonstering en analyse door een ‘ter
zake kundige’ is aangetoond en als is onderzocht of dit daadwerkelijk wordt veroorzaakt
door de stortplaats).
Voor het bepalen van de toetsingswaarden van stoffen zijn de analyseresultaten uit
de referentieputten (stroomopwaartse putten dicht bij de stortplaats) van belang.
Allereerst dient van het grondwater de signaalwaarde te worden bepaald. De signaalwaarde
van de desbetreffende stof is:
- a.
het rekenkundig gemiddelde van de achtergrondwaarden grondwater die op een referentiepunt
zijn gemeten, vermenigvuldigd met 1,3, indien minder dan 30 metingen zijn verricht,
dan wel
- b.
de waarde waar beneden 98% van de waarnemingen liggen, indien 30 of meer metingen
zijn uitgevoerd.
(Indien meer dan één referentiepunt is aangewezen, kan als signaalwaarde voor een
stof worden gehanteerd het gemiddelde van de signaalwaarden op de afzonderlijke referentiepunten).
Vervolgens kunnen de toetsingswaarden worden bepaald. De toetsingswaarde voor een
stof is de signaalwaarde voor de desbetreffende stof, gemeten op het referentiepunt,
vermeerderd met 0,3 maal de streefwaarde (bedoeld wordt de streefwaarde, zoals omschreven
in de Circulaire "Streef- en Interventiewaarden bodemsanering", Staatscourant 2000,
nr.39) voor die stof4 en voor desbetreffende diepte.
1.1.8Oppervlaktewater
Bij oppervlaktewater kan onderscheid gemaakt worden tussen lokale watergangen en regionaal
oppervlaktewater. De lokale watergangen (rond het stort) kunnen een rol spelen bij
de afvoer van diverse waterstromen (hemelwater en gezuiverd percolaat). Op dit oppervlakte
water kan monitoring van toepassing zijn. Als monitoring van het oppervlaktewater
van toepassing is, behoort dit beschreven te worden in het nazorgplan. Een dergelijke
watergang zal vaak ook door de nazorgorganisatie onderhouden moeten worden. Indien
dit niet het geval is wordt in deze paragraaf in het nazorgplan beschreven door wie
een dergelijke watergang wordt onderhouden in de nazorg.
Het oppervlaktewater in de ruimere omgeving kan van invloed zijn op de grondwaterstroming
en -standen onder het stort (bijvoorbeeld op de GHG) en kan beschouwd worden als een
bedreigd object wanneer verontreinigingen zich vanuit de stortplaats via het grondwater
verspreiden. Op grond hiervan kunnen beheersmaatregelen en monitoringsverplichtingen
van toepassing zijn.
Naast een beschrijving van het oppervlaktewater in de omgeving van de stortplaats
dienen in deze paragraaf de (voor de nazorg van toepassing zijnde) voorschriften en
bepalingen vanuit de Waterwetvergunning te worden beschreven.
1.2 Reguliere voorzieningen (per stortcompartiment)
Op, rond en onder de stortplaats zijn voorzieningen aangebracht, waarvan een aantal
periodiek gecontroleerd of onderhouden dient te worden om het functioneren van alle
milieubeschermende voorzieningen als geheel te kunnen waarborgen.
In deze paragraaf worden de voorzieningen in detail beschreven. Zijn compartimenten
nog niet aangelegd, of vindt overdracht pas over enkele decennia plaats, dan kan voor
specifieke voorzieningen met aannamen worden gewerkt; dit geldt ook voor peilbuizen
die mogelijk voorafgaand aan de nazorg nog vervangen worden.
Tekeningen in nazorgdossier
Van alle voorzieningen dienen revisietekeningen te worden opgenomen in het nazorgdossier.
Als revisietekeningen in het verleden niet zijn gemaakt, worden ontwerp- en bestekstekeningen
in het nazorgdossier opgenomen.
Tekeningen in nazorgplan
Het nazorgplan biedt tenminste duidelijke overzichtstekeningen bij elke beschrijving
van een voorziening. Dit betreffen tekeningen op hoofdlijnen die de beschrijving verduidelijken.
1.2.1Controledrainage
Stortplaatsen hebben vaak meer stortcompartimenten met verschillen in ontwerp en inrichting
van de controledrainage. Bij de oudere stortcompartimenten ontbreekt soms een controledrainage.
Ook voor nog te ontwikkelen stortcompartimenten worden de gegevens uit de checklist,
voor zover mogelijk, in het nazorgplan opgenomen. Beschreven wordt:
- •
jaar van aanleg;
- •
onderlinge afstand;
- •
ligging ten opzichte van de grondwaterstromingsrichting;
- •
totale lengte en diameter van de aangebrachte drainage per compartiment;
- •
aard van het materiaal en de verwachte levensduur;
- •
aantal bemonsteringpunten;
- •
aanlegdiepte, het eventueel (tijdelijk) droogvallen en het huidig functioneren van
het systeem (gedeelte doorsteekbaar bij laatste inspectieronde);
- •
wijze van voorpompen (centrale pompput, het aantal aanwezige pompen; afzonderlijke
drains, onderbouwing van de hoeveelheid voor te pompen water, etc.) en bemonstering;
- •
indien doorspuiten nodig is, de wijze van doorspuiten gedurende exploitatie en nazorg
periode.
Signaleringsdrainage
Controle op lekkages kan in specifieke gevallen (bijvoorbeeld stortplaatsen in groeves)
ook plaatsvinden door middel van signaleringsdrains. Dit type drains is aangebracht
in de onderafdichtingsconstructie, tussen afdichtingslagen in. Via deze drains kan
worden waargenomen of vloeistoflekkage (percolaat) optreedt door de afdichtingslaag.
Beschreven wordt:
- •
jaar van aanleg;
- •
onderlinge afstand; aard van het materiaal en de verwachte levensduur;
- •
aantal bemonsteringpunten;
- •
totale lengte, diameter en materiaal van de aangebrachte drainage per compartiment;
- •
het huidig functioneren van het systeem;
- •
wijze van controle op lekkages.
1.2.2Onderafdichting
Tot de primaire milieubeschermende voorzieningen behoort de onderafdichting van het
stort. In de loop der tijd is de kwaliteit van de onder de stortplaats aan te brengen
voorzieningen aanzienlijk verbeterd. Oude stortcompartimenten zijn vaak aangelegd
zonder onderafdichting. Vervolgens werden enkelvoudige constructies (hypoforce, folies
of een minerale laag) toegepast. Na 1993 zijn combinatieaf¬dichtingen toegepast (folie
met een minerale afdichtingslaag).
In sommige gevallen is onder de combinatieafdichting een drainagelaag als signaleringslaag
aangebracht, die aan de onderzijde is voorzien van een afdichtende laag (folie of
minerale laag). In de drainagelaag worden signaleringsdrains aangebracht.
In zettingsgevoelige gebieden worden onder de onderafdichting ook wel zettingsslangen
opgenomen, waarmee de monitoring van vervormingen (en dus de kans op falen van de
onderafdichting bij ongewenste vervormingen) mogelijk is.
Als een nieuw compartiment op een bestaand compartiment is aangelegd kan een tussenafdichting
aanwezig zijn. Een tussenafdichting kan als bovenafdichting worden gezien maar fungeert
feitelijk als onderafdichting om verder te kunnen storten op een bestaand/ouder deel
van de stortplaats.
De volgende informatie met betrekking tot de onderafdichting c.q. tussenafdichting
dient minimaal in het nazorgplan te worden opgenomen (per stortcompartiment):
- •
algemene beschrijving van het systeem (oppervlakten en ligging in het stort);
- •
compartimentering, inclusief extra voorzieningen zoals bijvoorbeeld de genoemde zettingsslangen);
- •
jaar van aanleg;
- •
aard van de gebruikte materialen en de dikte van de verschillende lagen, inclusief
de grondlagen die waar nodig zijn aangebracht om aan de droogleggingseis te kunnen
voldoen;
- •
goedkeuring aanleg door provincie vermelden onder verwijzing naar het nazorgdossier
(voor zover beschikbaar) en conclusies van recente tweejaarlijkse keuringen;
- •
verwachte levensduur;
- •
drooglegging.
1.2.3Percolaatdrainage en leeglooptijd
Als gevolg van tijdens de exploitatie inzijgend hemelwater ontstaat percolaat in het
stort. In de stortcompartimenten wordt percolaatdrainage aangebracht om het percolaat
op te vangen en af te voeren.
Ook na het afdichten van het stort zal, als gevolg van het (langzaam) uitzakken van
water uit het stort, percolaat afgevoerd moeten worden. De periode van percolaatafname
na aanbrengen van de bovenafdichting wordt de ‘leeglooptijd’ genoemd. In § 2.1.3 moet
de leeglooptijd en het leegloop volume worden ingeschat.
Met betrekking tot de percolaatdrainage dienen per stortvak de volgende gegevens in
het nazorgplan opgenomen te worden:
- •
algemene beschrijving van het systeem;
- •
jaar van aanleg;
- •
aanlegdiepte;
- •
totale lengte en diameter de aangebrachte drainage per compartiment;
- •
aard van het materiaal en de verwachte levensduur;
- •
aantal pompputten;
- •
aantal bemonsteringspunten;
- •
aantal doorspuitpunten;
- •
lengte van verzamel- en afvoerleidingen;
- •
gedeelte doorspuitbaar bij laatste inspectieronde(s);
- •
beschrijving van de wijze van doorspuiten gedurende exploitatie en nazorgperiode.
1.2.4Percolaatbehandeling
In de nazorgfase zal nog steeds percolaat worden afgevoerd. Het is noodzakelijk om
vóór de overdracht van de stortplaats inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de
volgende zaken:
- •
geregistreerde percolaathoeveelheid en –kwaliteit in de afgelopen jaren;
- •
verwachte ontwikkelingen kwaliteit percolaat;
- •
lozingseisen in de nazorg;
- •
de wijze waarop het percolaat op de locatie wordt (voor)gezuiverd (beschrijving van
de methode van (voor)zuivering). Wordt het percolaat als deelstroom aangeboden op
een zuivering die ook andere afvalwaterstromen (van exploitant of derden) zuivert,
dan geeft de exploitant een visie op de wijze van percolaatbehandeling in de nazorgperiode;
- •
geregistreerde lozingsheffingen in de afgelopen jaren;
- •
afvoerwijze van het percolaat en eventueel onderhoud van het gehele systeem (bijvoorbeeld
een persleiding naar een AWZI);
- •
zakelijke rechten van leidingen;
- •
revisietekeningen van installaties en leidingen;
- •
de partij die de percolaatbehandeling uitvoert (indien bekend).
1.2.5Bovenafdichting
In de nazorgfase zijn de milieurisico's mede afhankelijk van het goed functioneren
van de bovenafdichting. Vanuit een risicomijdende benadering van nazorg wordt aan
de bovenafdichting een eindige levensduur toegekend, en wordt de afdichtingsconstructie
na het verstrijken van de levensduur vervangen.
Opgemerkt wordt dat vooral bij stortplaatsen die lang in exploitatie zijn een deel
van de bovenafdichting bij overdracht reeds relatief oud kan zijn. Hiermee dient bij
de bepaling van het moment van vervanging rekening te worden gehouden. Ook dient rekening
te worden gehouden met de mogelijkheid dat na beëindiging van het storten nog een,
met het bevoegd gezag overeengekomen, periode gewacht wordt met het aanbrengen van
(delen van) de bovenafdichting.
De bovenafdichting wordt beschreven per aanlegfase. Samengevat dient het nazorgplan
met betrekking tot de aangebrachte en/of aan te brengen bovenafdichting minimaal de
volgende aspecten te behandelen (zie ook § 4.1.1):
- •
algemene beschrijving van het systeem (aanlegfasen, feitelijke netto oppervlakte (3D),
inclusief beplanting en andere elementen van belang voor de bepaling van de kosten
voor onderhoud en vervanging);
- •
jaar van aanleg, helling van bovenvlak en taluds per aanlegfase;
- •
aard, kwaliteit (verontreinigingen, pH, zouten, SAR-waarde van steunlaag) en laagdikten
van de gebruikte materialen (steunlaag, afdichtingslagen, drainagelaag en afdek- en
toplagen);
- •
zakkingsprognose (zetting en vooral klink) in relatie tot voldoende afschot;
- •
verwachte levensduur van de bovenafdichting per fase;
- •
staat van onderhoud en conclusies van de laatste (periodieke) keuring;
- •
indien aanwezig beschrijving lekdetectiesysteem (het lekdetectiesysteem wordt in paragraaf
1.3.7 uitgebreid beschreven);
- •
revisietekeningen: Opnemen van aanlegfasen met 3D oppervlakte, aanlegjaar, bovenvlak
en taluds, type afdichting en onderliggende compartimentgrenzen;
- •
vermelding van goedkeuringsbrieven (referentie, datum) voor zover deze door het bevoegd
gezag zijn afgegeven voor bestek en oplevering;
- •
vermelding van levensduuronderzoeken (indien uitgevoerd) en verwijzing naar nazorgdossier.
Bij het gebruik van grond in de deklaag is de klasseindeling afhankelijk van de wet-
en regelgeving die op het moment van aanbrengen van de grond van toepassing was/is.
Vermeld wordt welke klasse is toegepast (bijvoorbeeld: categorie I grond, of Bbk klasse
‘wonen’ of ‘industrie’). In het nazorgplan wordt rekening gehouden met de effecten
van eventuele uitloging van de toegepaste grond: uitloging kan van invloed zijn op
de kwaliteit van water dat wordt opgevangen en afgevoerd via de hemelwaterdrainage.
Uitloging kan ook leiden tot onduidelijke (of onjuiste) interpretatie van meetgegevens,
en de herleidbaarheid compliceren van geconstateerde overschrijdingen van (lozings)eisen.
1.2.6Hemelwateropvang/afvoer
Effectieve afvoer van hemelwater voorkomt o.a. uitspoeling, verweking en instabiliteit
van de taluds.
Beschrijf hier de opvang en afvoer van het hemelwater. Per aanlegfase van de bovenafdichting
wordt aangegeven:
- •
ligging, totale lengte (of oppervlakte in geval van drainagemat), gebruikte materialen,
diameters en het aantal bemonsteringspunten van het drainagesysteem);
- •
lengte, materiaal en diameters van verzamel- en afvoerleidingen;
- •
inspectieresultaten van, en gedeelte doorsteekbaar bij, laatste inspectieronde(s);
- •
kwaliteit van het drainagewater;
- •
lozing op oppervlaktewater (heffing);
- •
eventuele afvoer via riool (heffing) of afvoer via persleiding (onderhoud/heffing);
- •
infiltratie (onderhoud);
- •
kwaliteit en korrelverdeling van de toegepaste grond in de deklaag moet afgestemd
zijn op de poriegrootte van de drainage. Dit vermelden in het nazorgplan of verwijzen
naar het document in het nazorgdossier waarin dit is opgenomen.
1.2.7Stortgasonttrekking
De werkzaamheden en kosten die aan de stortgasonttrekking verbonden zijn in de nazorg
dienen te worden opgenomen in het nazorgplan, ook indien de provincie stortgasonttrekking
zal uitbesteden in de nazorg.
Op stortplaatsen waar organisch afval is gestort wordt gedurende een aantal jaren
stortgas gevormd. Dit gas wordt opgevangen en afgevoerd om schade aan de aangebrachte
voorzienin¬gen en aan het milieu te voorkomen. Dit kan met een passief ontgassingssysteem
of een actief onttrekkingssysteem inclusief stortgasbenutting (bijvoorbeeld omzetting
in elektrische energie of opwerking tot aardgaskwaliteit).
De stortgasvorming wordt met een stortgasprognose onderbouwd. De ervaring bij de provincie
Gelderland5 is dat periode van actieve stortgas onttrekking en benutting langer kan zijn dan
de standaard termijn van 15 jaar na afdichten. Dat geldt ook voor de verwerking met
een fakkel. Hiermee kan in de prognose rekening worden gehouden.
Als in het nazorgplan geen onderbouwing gegeven wordt, dan volgt daar automatisch
uit dat standaardtermijnen voor actieve en passieve ontgassing zoals opgenomen in
de voorgaande checklisten toegepast worden.
Naast de schatting van de onttrekkingsperiode (waarna eventueel vervanging door een
laagwaardiger onttrekkingssysteem tot de mogelijkheden behoort) wordt bij actieve
systemen die in de nazorg nog in gebruik zijn met name informatie gegeven met betrekking
tot het ontwerp (revisietekeningen, de onderhoudshandleiding, Process and Instrumentation
Diagram (P&ID), functionele beschrijving) en gebruik van de installatie inclusief
fakkel. Dit kan een beschrijving op hoofdlijnen zijn met verwijzing naar de betreffende
documenten in het nazorgdossier. Ook dient inzicht te worden verstrekt in lopende
contracten met voorwaarden, rechten en plichten.
1.2.8Stortgasverwerking
De werkzaamheden en kosten die aan de stortgasonttrekking verbonden zijn in de nazorg
dienen te worden opgenomen in het nazorgplan, ook indien de provincie stortgasonttrekking
zal uitbesteden in de nazorg. Hier worden het verwerkingssysteem en de te verwachten
verwerkingsperiode behandeld. Informatie wordt gegeven over het ontwerp en beheer
van het systeem (vermelding van revisietekeningen, onderhoudshandleiding, P&ID, functionele
omschrijving en verwijzing naar de betreffende documenten in het nazorgdossier). Ook
te vermelden de samenstelling, inclusief de verontreinigingen, van het stortgas en
de verwachte ontwikkeling daarvan en de wijze van inregeling van het stortgasonttrekkingssysteem
in het veld.
Tijdens de periode van actieve stortgasonttrekking wordt de energetische inhoud van
stortgas benut (bijvoorbeeld door opwerking tot aardgaskwaliteit of elektriciteitsopwekking)
en overtollig stortgas afgefakkeld. Het methaangehalte, en daarmee de calorische waarde
van stortgas, zal in de nazorgperiode afnemen. Zolang het debiet en het methaangehalte
voldoende zijn, wordt het netwerk van stortgasleidingen in stand gehouden, en wordt
enkel de stortgasverwerking aangepast (overgang van fase ‘energetische benutting/affakkelen
stortgas’ naar de fase ‘gasbehandeling met methaanreductie’). De “Handreiking methaanreductie
stortplaatsen” (SenterNovem, 2007) is daarbij richtinggevend. Deze handreiking is
in de bijlage van de Ministeriële regeling omgevingsrecht opgenomen als Nederlands
Informatiedocument over BBT, en wordt ook gebruikt bij het opstellen van de omgevingsvergunning
voor een stortplaats.
Stortgasbenutting bij afnemend methaangehalte
Het afnemende methaangehalte en het lagere stortgasdebiet geeft aanleiding tot aanpassingen.
Bij bestaande stortgasmotoren is een methaangehalte van circa 45 procent de ondergrens
voor een goede werking. Nieuwe installaties, zoals moderne biogasmotoren, kunnen stortgas
met lagere methaangehalten verwerken. Afhankelijk van de techniek worden methaangehalten
van 38 procent genoemd. Bestaande gasmotoren kunnen soms daarop worden aangepast.
Nog lagere methaangehalten kunnen worden toegepast in microgasturbines, in experimentele
situaties tot 15 procent en zelfs 12,5 procent methaan (Boerboom, Zegers, & Oonk,
2014). Ook de toepassing van Stirlingmotoren kan in de toekomst leiden tot benutting
van stortgas tot minimaal 20 procent methaan (Seyfert, 2014).
Stortgasverwerking door affakkelen
Affakkelen (verbranden van stortgas) vindt plaats wanneer stortgas door onvoldoende
kwaliteit niet kan worden benut of wanneer een benuttingsinstallatie in onderhoud
of tijdelijk defect is. Standaard gaat het om gas met een methaangehalte van tenminste
40 procent. Door fakkels aan te passen kan gas met een laag methaangehalte worden
verbrand, waardoor dit methaan niet in de atmosfeer komt. De aanpassing van een bestaande
fakkel is mogelijk, echter kan deze overgedimensioneerd zijn vanwege de afname van
het onttrokken debiet. Vervanging met een fakkel voor laagcalorisch gas is mogelijk.
De huidige fakkeltechniek maakt verbranding van stortgas met methaanconcentraties
van minimaal 12 procent mogelijk (Hofsttetter HOFGAS- MFO 1 en 2).
De aanpassingen worden gebaseerd op technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit.
Zie voor een nadere uitwerking en inschatting van de kosten de “Handreiking methaanreductie
stortplaatsen” (SenterNovem, 2007) en ‘Potentiële maatregelen voor de reductie van
methaanemissies uit stortplaatsen’ (Zegers & Boerboom, 2009).
Voor fakkels die in de nazorg aanwezig zijn en in de nazorg worden geamoveerd dient
te worden vermeld of deze fakkels zijn voorzien van isolatiemateriaal dat zirkonium
bevat en zo ja, geregistreerd zijn bij de ANVS. Dit materiaal kan van nature radio
actief zijn en is aangetroffen in fakkels van het type Hofstetter EGH 06F-500EST en
Hofstetter EGH 06F-500/0,3 s EST.
Passieve stortgas onttrekking en verwerking
Nadat de actieve stortgasonttrekking wordt beëindigd, zal passieve afvoer van stortgas
over het algemeen nog nodig blijken te zijn. Als de eerder genoemde stortgasprognose
geen duidelijkheid biedt, dan geldt als uitgangspunt dat passieve afvoer nodig is
over een periode van 16 tot 30 jaar na aanleg van het laatste deel van de bovenafdichting.
Rekening dient te worden gehouden met eventuele gefaseerde aanleg van de bovenafdichting
(lang afgedichte stortdelen vormen vrijwel geen stortgas meer).
Passieve afvoer kan door middel van de overdruk in een stortlichaam. Gasbehandeling
is wenselijk uit oogpunt van klimaatveranderingen en noodzakelijk indien dit is voorgeschreven,
of verwacht wordt dat emissienormen zullen worden overschreden of vanwege de veiligheid
van gebruikers. Voor gasbehandeling kunnen bijvoorbeeld compostfilters, een minerale
methaanreducerende laag, kleikorrels, actief kool, etc. worden toegepast (zie onder
andere (Prechtl, Scholz, Faulstich, & Huber, 2007)).
Het komt voor dat bij het ontwerp van de bovenafdichting al rekening gehouden met
de plaatsing van methaanreducerende filters of de toepassing van minerale filtermedia
(in de deklaag). Voor een effectieve reductie van methaanemissies is het noodzakelijk
dat het methaan evenwichtig in de toplaag terechtkomt. Hiervoor is een verdeellaag
onder de toplaag noodzakelijk. Deze laag verdeelt het aanbod van methaan vanuit het
afvalpakket naar de toplaag. In tegenstelling tot organische filters zijn minerale
filtermedia niet aan biologische afbraak onderhevig. Minerale filtermedia klinken
naar verwachting niet in en behouden zodoende langer hun porositeit en daarmee hun
oxiderend vermogen. De nazorginspanning voor minerale filtermedia is daarmee ook gering
(Geck, Gebert, Röwer, Scharff, & Pfeiffer, 2013), en bestaat uit monitoring door inspectie
van vegetatie en waar nodig het meten van de effectiviteit van de emissiereductie.
In een onderzoek naar de efficiëntie van methaanoxidatie in een geoptimaliseerde methaan
oxidatie laag werd een efficiency tot 99% bereikt. Dit vergt een goed ontwerp en juiste
aanleg (Geck, Gebert, Röwer, & Pfeiffer, 2014) . Vanuit een Deens onderzoek werd in
2018 nog melding gemaakt van overwegend toepassing van compost voor bio-oxidatie van
methaan (Peter Kjeldsen, LANDSS Forum Meeting 20 March 2018, Birmingham, UK).
Het aantal emissiepunten waar eventueel behandeling nodig is afhankelijk van het aanwezige
stortgassysteem van drainages, doorvoeren, bronnen en verzamelleidingen. Vaak kan
het leidingennetwerk van het actieve stortgasonttrekkingssysteem worden gebruikt.
In dat geval kan bijvoorbeeld op de plaats waar bronleidingen samenkomen (bijvoorbeeld
gascollectoren) één methaanreducerend filter worden toegepast (bijvoorbeeld (Röwer,
et al., 2011)). Als er nog geen systeem aanwezig is waar in het nazorgplan het passieve
systeem op kan worden gebaseerd kan ter indicatie één emissiepunt per hectare worden
aangehouden.
1.2.9Peilbuizen
Het grondwatermonitoringssysteem bestaat naast controledrains uit peilbuizen (bemonsteringsbuizen
met één of meerdere filters op verschillende diepten). Beschrijf:
- •
aantal en type;
- •
diepte van filter(s);
- •
wijze van bescherming;
- •
jaar van plaatsing;
- •
staat en functioneren;
- •
x- en y-coördinaten;
- •
NAP hoogte, datum laatste hoogtemeting en frequentie hoogtemetingen;
- •
aanwezigheid van automatische peilregistratie apparatuur.
1.3Locatiespecifieke voorzieningen en/of -maatregelen
Niet elke stortplaats is aangelegd met de standaard milieubeschermende voorzieningen
uit het Stortbesluit. Bij een aantal locaties zijn andere voorzieningen toegepast,
is er sprake van een verontreiniging uit het verleden, of wordt reeds ingespeeld op
het toekomstig falen van bepaalde voorzieningen. Dit betreft veelal locatiespecifieke
(niet reguliere) IBC-maatregelen waarvan in de navolgende paragrafen een niet uitputtende,
globale beschrijving is gegeven. Het nazorgplan beschrijft alle voorzieningen die
voor de nazorgfase relevant zijn, inclusief bijzondere maatregelen die zijn of moeten
worden genomen bijvoorbeeld vanwege arbeidsomstandigheden.
Indien nog voorzieningen aanwezig zijn die in de nazorgfase niet worden ingezet, worden
deze voorafgaand aan de nazorg verwijderd of beschreven in paragraaf 4.2 (amoveringen).
1.3.1Civieltechnische voorzieningen
Een verticaal scherm (bijvoorbeeld een damwand of cementbentonietwand) kan samen met
de grondwateronttrekking onderdeel vormen van een geohydrologisch beheerssysteem (1.3.2).
De constructie, het onderhoud en eventuele vervanging van het scherm worden beschreven.
Ook dient vermeld te worden of een dergelijke voorziening binnen de exploitatieperiode
aangebracht zal worden. Inzicht dient te worden gegeven in de kosten en voorwaarden
die zijn gekoppeld aan de toepassing van een geohydrologisch beheerssysteem.
In specifieke gevallen zijn op de stortplaats civieltechnische voorzieningen getroffen
om het storten op delen met onvoldoende bodembeschermende voorzieningen mogelijk te
maken. Onderhoud, monitoring en eventuele vervanging van (onderdelen van) deze voorzieningen,
zoals bijvoorbeeld ‘tussenafdichtingen’ (zie 1.2.2) dienen in het nazorgplan opgenomen
te worden. Verder wordt in voorkomende gevallen een tunnelconstructie toegepast. Ook
deze dient in het nazorgplan te worden behandeld.
1.3.2Grondwateronttrekking-/beheersing
Er kunnen verschillende redenen zijn voor het realiseren van een grondwateronttrekking.
Enerzijds kan het gericht zijn op het verlagen van de grondwaterstand onder het stort,
om te kunnen voldoen aan de droogleggingseis voor de stortzool. Hierbij zal schoon
water worden opgepompt dat waarschijnlijk relatief eenvoudig kan worden afgevoerd.
Anderzijds kan de onttrekking gericht zijn op het saneren van een grondwaterverontreiniging.
In veel gevallen zal bij een sanering een relatief uitgebreid programma van monitoring,
controle en sturing uitgevoerd moeten worden. De duur van een grondwatersanering wordt
hoofdzakelijk bepaald door de (na)levering van verontreiniging of het instandhouden
van voldoende drooglegging van de stortzool. Onder bepaalde locatiespecifieke omstandigheden
kan het mogelijk zijn dat de onttrekking min of meer 'eeuwigdurend' in stand gehouden
moet worden.
Voor het nazorgplan zijn de volgende zaken van belang:
- •
beschrijving van het aanwezige, of op zeer korte termijn aan te leggen onttrekkingssysteem
(aantal putten, diepten, pompen, debieten, v.e.’s, lozingseisen, kabels en leidingen
(ook buiten de terreingrens indien nodig voor de nazorg), telemetrie, debietmetingen);
- •
beoogde/verwachte jaar van aanleg van een in het urgentieplan geplande onttrekking;
- •
aspecten met betrekking tot onderhoud en vervanging (relatie met het jaar van aanleg)
van het systeem.
1.3.3Behandeling verontreinigd grondwater
Bij een grondwateronttrekking gericht op de sanering of beheersing van een verontreiniging
van het grondwater zal er gedurende een aanzienlijke periode water worden onttrokken
dat elders of ter plaatse wordt behandeld. Het nazorgplan geeft inzicht in de verwachte
periode van onttrekking, de onderhoudswerkzaamheden, de exploitatiekosten en de verwachte
levensduur van het systeem. Dit betreft:
- •
beschrijving van het behandelingssysteem (aard, debiet, civiel, installaties, pompen,
leidingen);
- •
aspecten met betrekking tot onderhoud en vervanging (relatie met het jaar van aanleg)
van het systeem;
- •
afspraken en contracten met voorwaarden, vergunningsvoorschriften, rechten en plichten;
- •
kosten.
1.3.4Afvoer/infiltratie van water
De wijze van afvoer van al dan niet behandeld water is afhankelijk van de kwantiteit
en kwaliteit van het water en van lokale mogelijkheden en lozingseisen. Mogelijkheden
zijn:
- •
lozing op oppervlaktewater (heffing);
- •
afvoer via riool (heffing);
- •
afvoer via persleiding (onderhoud, heffing, zakelijk recht);
- •
infiltratie (onderhoud, vervanging).
Het nazorgplan beschrijft de wijze waarop de afvoer van het water is geregeld, inclusief
lozingsvoorschriften (vergunning toevoegen) en revisietekeningen.
1.3.5Maatregelen ter voorkoming van vandalisme
Peilbuizen, drainage- en inspectieputten, zuiveringsinstallaties etc. zijn gevoelig
voor schade door vandalisme. Het nazorgplan beschrijft de beschermingsmaatregelen
die hiervoor zijn of worden getroffen.
1.3.6Bouwkundige voorzieningen
Deze paragraaf beschrijft de tijdens de nazorgperiode in stand te houden bouwkundige
voorzieningen:
- •
type, bouwjaar;
- •
staat van onderhoud;
- •
beveiligingsvoorzieningen (alarm, bliksembeveiliging, etc.);
- •
bijbehorende nutsvoorzieningen;
- •
aspecten met betrekking tot onderhoud en vervanging (relatie met jaar van realisatie).
Alle overige bouwkundige werken worden voorafgaand aan de sluiting verwijderd of overgedragen
aan derden, waarbij afspraken over gebruik van de bouwkundige werken op de locatie
zorgvuldig in contracten worden vastgelegd.
1.3.7Lekdetectie
Een aantal stortplaatsen in Nederland heeft een bovenafdichting, waarvan de werking
wordt gecontroleerd via lekdetectie. Lekdetectie kan worden toegepast als extra voorziening
bij een combinatieafdichting, en kan ook in plaats van de minerale laag worden toegepast.
De zekerheid op afdichting die de minerale laag geeft wordt dan overgenomen door het
lekdetectiesysteem. De bovenafdichtingsconstructie van folie met lekdetectie wordt
als een gelijkwaardig alternatief voor een referentieafdichting volgens de Richtlijn
Dichte Eindafwerking (VROM, 1991) beschouwd als ook blijvend regelmatig lekdetectiemetingen
uitgevoerd worden en gemeten lekkages binnen 10 dagen worden gerepareerd. Van het
product Geologger is de gelijkwaardigheid door BOOG geaccepteerd (zie bijlage 4 van
de checklist). De lekdetectie wordt vermeld in paragraaf 1.2.5 ‘Bovenafdichting’ van
het nazorgplan, en wordt in paragraaf 1.3.7 van het nazorgplan verder beschreven.
Van de lekdetectie wordt ten minste aangegeven:
- •
jaar van aanleg;
- •
wijze van onderhoud;
- •
restlevensduur;
- •
kosten;
- •
leverancier en type lekdetectie;
- •
meetmethode;
- •
meetnauwkeurigheid (minimaal detecteerbare gatgrootte, locatie lekkage);
- •
werkingsprincipe;
- •
meetfrequentie;
- •
melding- en rapportagevorm;
- •
installatieonderdelen;
- •
elektriciteitsverbruik;
- •
contracten met leveranciers en derden (contractduur, of het contract overdraagbaar
is aan de nazorgorganisatie en de met de leverancier afgesproken waarborgen);
- •
toepasbaarheid onafhankelijk van leverancier;
- •
revisietekening.
De toepassing van lekdetectie leidt tot een andere vorm van monitoring en controle
van de bovenafdichting. De lekdetectiemeting wordt als nazorgactiviteit toegevoegd,
en de inspectie van de bovenafdichting en overige metingen kunnen anders worden ingevuld.
Het nazorgplan beschrijft in ieder hoofdstuk op welke wijze het gebruik van lekdetectie
invloed heeft op de nazorginspanning. Het onderhoud, herstel en vervanging van het
lekdetectiesysteem worden in het nazorgplan beschreven, en het elektriciteitsverbruik
wordt vermeld. Ook wordt het lekdetectiesysteem meegenomen als onderdeel van de risicoparagraaf.
1.3.8Overige voorzieningen
Deze paragraaf beschrijft voorzieningen die na sluiting aanwezig blijven en gebruikt
worden in de nazorgperiode. Dit zijn onder andere telemetriesystemen.
Telemetrie
Telemetriesystemen worden gebruikt bij pompinstallaties, waterzuivering en stortgasonttrekking
en –verwerking en geo-elektrische lekdetectie systemen. De telemetriesystemen zorgen
voor registratie van debieten en niveaumetingen, lekdetetectie metingen en worden
ook gebruikt voor instelling van alarmeringen en schakelingen, en bij de aansturing
van pompen etc. op afstand. Op de locatie worden een of meerdere centrale units opgesteld
die door elektriciteit gevoed worden. De telemetriesystemen werken via een vaste of
mobiele netwerkaansluiting. Van de telemetriesystemen wordt ten minste aangegeven:
- •
leverancier en type telemetriesysteem;
- •
werkingsprincipe;
- •
wijze van instellen, registratie en aansturing;
- •
benodigde hardware en software (versie, leverancier, licenties);
- •
installatieonderdelen;
- •
elektriciteitsverbruik;
- •
contracten met leveranciers en derden;
- •
jaar van aanleg;
- •
wijze van onderhoud;
- •
vervangingen;
- •
restlevensduur;
- •
kosten.
Het nazorgplan beschrijft ook het beheer en onderhoud (paragraaf 3.2.4) en vervanging
(paragraaf 4.1.4) van het telemetriesysteem inclusief de kosten (apart geraamd, niet
met de percentuele range voor investeringskosten). Omdat percolaat en stortgas afnemen
in de nazorg kan het gebruik van telemetrie daarbij van minder waarde worden in de
nazorg. Bij storingen of schade aan de telemetrie kan mogelijk worden overgestapt
op een eenvoudigere passende aansturing en controle. Omdat tijdelijke uitval/stilstand
van een stortgasinstallatie in de nazorgfase niet tot een milieuhygiënisch onverantwoorde
of onveilige situatie leidt, kan mogelijk volstaan worden met een eenvoudige storingsmelder.
Nutsvoorzieningen
Nutsvoorzieningen zijn nodig bij pompinstallaties, waterzuivering en stortgasonttrekking
en –verwerking en geo-elektrische lekdetectie systemen en worden daarbij beschreven
in het nazorgplan.
2Monitoring en controle
Voor de monitoring en controle van het grondwater is het Stortbesluit maatgevend.
Relevant zijn de in het Stortbesluit beschreven begrippen toetsingswaarde en (het
daaraan gekoppelde) interventiepunt (zie ook 1.1.7 Bodemkwaliteit). In het nazorgplan
wordt, analoog aan de aanvraag om omgevingsvergunning dan wel in de omgevingsvergunning,
een urgentieplan op hoofdlijnen beschreven, waarin wordt aangegeven welke maatregelen
dienen te worden getroffen als een interventiepunt wordt bereikt.
Het urgentieplan (artikel 9 Stortbesluit) op hoofdlijnen bevat ten minste:
- a.
de te treffen maatregelen om verdere verspreiding van de verontreinigende stoffen
te voorkomen. Voor zover geohydrologische maatregelen dienen te worden getroffen,
dienen deze maatregelen in overeenstemming te zijn met de Richtlijn geohydrologische
isolatie;
- b.
de te treffen maatregelen om de veroorzaakte bodemverontreiniging zoveel mogelijk
ongedaan te maken;
- c.
de termijnen die in acht dienen te worden genomen bij het uitvoeren van de maatregelen.
Bij daadwerkelijke overschrijding van een interventiepunt (VROM, 1993) dient:
- a.
de overschrijding direct aan Gedeputeerde Staten te worden gemeld;
- b.
een planning/plan van aanpak te worden ingediend waaruit moet blijken op welke wijze
aan het gestelde in lid c zal worden voldaan;
- c.
op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen een uitgewerkt urgentieplan (het maatregelenpakket)
te worden opgesteld, toegespitst op de dan actuele situatie.
Bij de risico-evaluatie in hoofdstuk 5 wordt ingeschat of er een kans bestaat dat
dit eventueel verwacht kan worden en zo ja, hoe groot die kans is, welke maatregelen
dan zijn te verwachten en wat de kosten daarvan zijn.
Naast de monitoringsverplichting die volgt uit de Wet milieubeheer, kan op de locatie
ook monitoring moeten worden uitgevoerd ingevolge de:
- •
Waterwet (oppervlaktewater, grondwaterpeil bij grondwateronttrekkingen);
- •
Wet bodembescherming (Wbb) in geval van saneringssituaties.
2.1 Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)
De exploitant geeft aan voor alle voorzieningen aan hoe deze gemonitord en gecontroleerd
worden. Voor de frequentie van nazorgactiviteiten worden standaardfrequenties gehanteerd,
onder andere conform de EU-richtlijn die is doorvertaald in het Stortbesluit. Daar
waar deze richtlijnen voor specifieke zaken ontbreken, zijn op basis van diverse onderzoeken
de gewenste frequenties vastgesteld. In bijlage 2 is een overzicht gegeven van standaard
analysepakketten voor grondwater, percolaat en hemelwater.
In (Boerboom & Meijden, IPO Deelonderzoek A1, 2002) is de monitoring tijdens de nazorg
uitgebreid beschreven. Het is mogelijk dat op basis van de beschikbare monitoringsgegevens
uit de exploitatiefase door een ter zake kundige geconcludeerd wordt dat met een efficiëntere
(minder intensieve) maar betrouwbare monitoringsstrategie hetzelfde beschermingsniveau
kan worden bereikt. Bijvoorbeeld door de bemonstering op te zetten vanuit verschillende
meetlinies (controledrains, peilbuizen op terreingrens en peilbuizen op grotere afstand)
en te werken met gidsparameters. Dit dient met het een evaluatie van alle onderling
relevante locatiespecifieke monitoringsgegevens (percolaat, controledrainage, signaleringsdrainage,
peilbuizen) te gebeuren.
In principe gaat het nazorgplan voor de monitoring in de nazorg van het laatst voor
de nazorg periode geactualiseerde monitoringsplan uit.
2.1.1Controledrains onderafdichting (grondwater)
Een goede werking van de onderafdichting en het controledrainagesysteem is noodzakelijk
zolang significante nalevering van percolaat optreedt nadat de bovenafdichting is
aangebracht.
Hiertoe worden de controledrains regelmatig gecontroleerd door bemonstering en analyse
van het water in deze drains. Wanneer geen significante nalevering meer optreedt (einde
leegloop- en signaleringstijd), of de controledrains niet meer functioneren (einde
levensduur) vervallen deze activiteiten en neemt het monitoringsnet van peilbuizen
de controlefunctie over.
De frequentie wordt bepaald door de stroomsnelheid van het grondwater ter plaatse:
- •
1x/jaar bij een stroomsnelheid van 0-5 m/jaar;
- •
2x/jaar bij een stroomsnelheid van 5-30 m/jaar;
- •
3x/jaar bij een stroomsnelheid van meer dan 30 m/jaar.
Bemonstering en analyse kunnen variëren. Aangezien het onduidelijk is welke stoffen
uit een stortplaats kunnen uittreden wordt voor de analyses van het bemonsterde water
in de nazorgfase in principe een uitgebreid analysepakket (pakket “grondwater bron”
volgens bijlage 3) gehanteerd. Dit uitgebreide pakket dient standaard minimaal 1 keer
per jaar te worden toegepast. Afwijking van de standaard is mogelijk indien aangetoond
is dat locatiespecifieke omstandigheden hiertoe aanleiding geven.
Bij de overige monitoringsronden kan worden volstaan met een beperkt grondwaterpakket
(= een selectie van gidsparameters uit het pakket “grondwater bron”, zie bijlage 3).
De selectie wordt bepaald door de meetresultaten van de percolaatkwaliteit uit het
verleden.
Tot aan het einde van de technische levensduur van de controledrains kan eventueel
sprake zijn van een lagere frequentie en/of een geringer aantal monsters per keer,
hetzij periodiek, hetzij vanaf een bepaald jaar continu. Een reden hiervoor kan bijvoorbeeld
zijn dat de nalevering van percolaat sterk afneemt (zie voor leeglooptijd § 2.1.3)
en de grondwaterkwaliteit al jaren constant is.
De activiteit wordt geheel gestaakt zodra de technische levensduur van de controledrains
is verstreken (controledrains zullen doorgaans niet worden vervangen). De activiteit
wordt ook gestaakt als de levensduur nog niet verstreken is en er via een locatiespecifieke
berekening of ervaringsgegevens aangetoond wordt dat minder dan 5 mm per jaar aan
percolaat wordt gevormd (zie voor leeglooptijd § 2.1.3). De ‘percolaatdruk’ is dan
verwaarloosbaar en een lekkage in de onderafdichting zal dan veel minder groot zijn
met weinig effect op de grondwaterkwaliteit.. Met onzekerheid in de bepaling van de
leeglooptijd en met de signaleringstijd (verblijftijd) tussen controledrains moet
nog rekening worden gehouden. Voor de onzekerheid in de leeglooptijd en signaleringstijd
worden 2 jaar respectievelijk 5 jaar aangenomen. In totaal wordt tot 7 jaar na de
theoretische leeglooptijd het grondwater in de controledrains bemonsterd met de standaard
frequentie en geanalyseerd op gidsparameters, tenzij onderbouwd (met bijvoorbeeld
gegevens uit MER of vergunningaanvraag) wordt dat een andere periode toepasbaar is.
Na deze periode wordt tot het einde van de levensduur rekening gehouden met jaarlijkse
bemonstering van 1 controledrain per stortvak voor incidentele metingen (bij vermoeden
van lekkage of naar aanleiding van visuele inspecties) en analyse op gidsparameters.
De levensduur van gecertificeerde PVC drains (met kunststof omhulling) en gecertificeerde
PE drains bedraagt in grondwater onder normale omstandigheden (lage temperatuur, geen
overschrijding van de maximaal toelaatbare gronddruk, niet agressief milieu, geen
grote zettingsverschillen) meer dan vijftig jaar, zie o.a. (Boels & Breen, 2001).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan opgenomen:
- •
beschrijving van de wijze van monstername (afpompvolume, individuele drains etc.);
- •
beschrijving van de monitoring (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
criteria (interventiepunt) waaraan de aangetroffen kwaliteit van het grondwater moet
voldoen;
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria
(verwijzing naar het urgentieplan op hoofdlijnen);
- •
de te monitoren controledrains per stortcompartiment (indien verschillend, dan apart
beschrijven).
Indien het meest recente monitoringsrapport de bovengenoemde informatie bevat kan
deze aan het nazorgplan worden toegevoegd en kan met een beknopte beschrijving in
het nazorgplan worden volstaan.
Signaleringsdrains (zie § 1.2.1)
Bij signaleringsdrains zal, indien aanwezig, bemonstering alleen nodig zijn als op
basis van visuele inspectie (vrijkomend water, verkleuring e.d.) er een indicatie
van lekkage is. De inspectie- en eventuele bemonsteringsfrequentie dienen te worden
afgestemd op het in de exploitatiefase toegepaste (goedgekeurde) monitoringsplan.
2.1.3Peilbuizen voor grondwaterbemonstering
Om het optreden van verontreinigingen door falende voorzieningen te kunnen constateren
wordt het grondwater in de peilbuizen van het grondwatermonitoringsnet periodiek gecontroleerd
door bemonstering en analyse. Deze monitoring vindt eeuwigdurend plaats. De frequentie
wordt bepaald door de stroomsnelheid van het grondwater ter plaatse:
- •
1 keer per jaar bij een stroomsnelheid van 0-5 m/jaar;
- •
2 keer per jaar bij een stroomsnelheid van 5-30 m/jaar;
- •
3 keer per jaar bij een stroomsnelheid van meer dan 30 m/jaar.
In bijlage 2 zijn de van toepassing zijn de standaard grondwaterpakketten (en selecties
van gidsparameters daaruit) weergegeven.
Locatiespecifieke afwijkingen dienen nader te worden onderbouwd, op basis van het
goedgekeurde monitoringsplan en een evaluatie van alle onderzoeksresultaten. Onder
deze locatiespecifieke afwijkingen wordt ook de toepassing van een lekdetectiesysteem
verstaan. Door het aantonen van lekdichtheid kan de monitoringsinspanning worden aangepast
(maar niet beëindigd).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
criteria (interventiepunt) waaraan de aangetroffen kwaliteit van het grondwater moet
voldoen;
- •
maatregelen, die in hoofdlijnen getroffen dienen te worden bij overschrijding van
de gestelde criteria (verwijzing naar het urgentieplan op hoofdlijnen);
- •
de te monitoren peilbuizen (indien voor bepaalde filters verschillende analysepakketten
worden gehanteerd, dan dienen deze apart beschreven te worden);
- •
keuze van specifieke aanvullende parameters vanwege de afvalsamenstelling of gesignaleerde
verhoogde concentraties in het grondwater.
Indien het meest recente monitoringsplan de bovengenoemde informatie bevat kan deze
aan het nazorgplan worden toegevoegd en kan met een beknopte beschrijving in het nazorgplan
worden volstaan.
2.1.2Leeglooptijd en percolaatkwaliteit
Leeglooptijd
Na het aanbrengen van de bovenafdichting vindt nog een aantal jaren nalevering van
percolaat plaats. Om dit percolaat te verwijderen en om inzicht te houden in de uitloogprocessen
in het stort is debietmeting, bemonstering en analyse van percolaat per stortcompartiment
noodzakelijk.
Monitoring van het percolaat zal plaats moeten vinden totdat er geen of nauwelijks
percolaat meer wordt gevormd.
Uit de nazorg ervaringen6 met leegloop blijkt dat berekening van de leegloop volgens de voorgaande checklist
leidt tot een leeglooptijd die in de praktijk vaak veel langer blijkt. Als uitgangspunt
voor nalevering wordt daarom in deze checklist van een langere nalevering uitgegaan:
Na het aanbrengen van de bovenafdichting de eerste 3 jaar een jaarlijkse afname met
50% en daarna een jaarlijkse afname met 30%, tot een waarde van 5 mm/jaar (50 m3/ha/jaar).
Daarna wordt gerekend met een periode van 10 jaar waarin er nog een nalevering van
5 mm/j plaatsvindt (zie bijlage 3).
De onzekerheid over de omvang van de leegloop kan worden beperkt met goede (gekalibreerde)
meetgegevens van percolaatvorming van open en al afgedekte stortcompartimenten, jaarlijkse
hoeveelheden percolaat in de prenazorgfase tot vlak voor de sluitingsverklaring en
gemeten neerslag. Dat levert goede informatie voor een onderbouwde en definitieve
inschatting van de nazorginspanning.
Indien de informatie ontbreekt voor een goed onderbouwde inschatting van de leegloop
kan een inzicht in de mate van onzekerheid eenvoudig worden verkregen door de leegloop
te berekenen voor verschillende hoeveelheden aanwezig percolaat op moment van afdichten
(zie Bijlage 3).
De percolaatafvoer kan langer duren indien het afvalpakket nog veel vocht bevat bij
het aanbrengen van de bovenafdichting. Aspecten die daarbij een rol spelen zijn de
factoren die de verblijftijd bepalen zoals de dikte van het afvalpakket, samenstelling
van het afval, voorkeurskanalen, slecht doorlatende lagen, compartimentering van de
stortplaats en eventuele accumulatie van vocht bij langdurig openliggen van het bovenvlak.
De percolaatafvoer kan ook in kortere tijd afnemen of stoppen; ook dit zal met meetgegevens
onderbouwd moeten worden
De frequenties en uitvoeringstermijnen van de volgende activiteiten die gekoppeld
zijn aan de leeglooptijd worden daarop afgestemd:
- •
monitoring percolaat;
- •
inspectie en onderhoud percolaatdrains en -leidingen;
- •
percolaatzuivering en/of percolaatafvoer;
- •
lozing van (voorgezuiverd) percolaat.
Hierbij geldt dat rekening moet worden gehouden met de fasering: de nalevering van
de eerste fasen van een stortplaats die van een bovenafdichting zijn voorzien kan
al gestopt zijn terwijl de laatst afgedichte fase(n) nog percolaat naleveren.
Percolaat monitoring
De monitoring van percolaat dat vrijkomt volgt uit het vigerende monitoringsplan c.q.
vergunningvoorschrift. Daar kan vanaf worden geweken indien de voorziene monitoring
in de nazorg gedurende de leegloop en de wijze van verwerking van percolaat daar toe
aanleiding geeft. In het nazorgplan wordt hiervoor dan een onderbouwing opgenomen.
Analysepakket
Als analysepakket wordt in principe het percolaat pakket (zie bijlage 2) gehanteerd.
Indien er aanleiding voor bestaat (bepaald soort afval, resultaten monitoring uit
het verleden) kan het analysepakket worden aangepast. Het verdient aanbeveling om
de Waterwetvergunning als bijlage aan het nazorgplan toe te voegen.
Frequentie
Vanuit de EU Richtlijn storten dient het percolaat 2 keer per jaar te worden onderzocht
met een monster dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling. Voor de monitoring
wordt uitgegaan van het vigerende monitoringsplan.
Periode
De bovenafdichting wordt aangelegd voordat de onderafdichting niet meer goed functioneert;
volgens het Stortbesluit moet de bovenafdichting zo spoedig als technisch mogelijk,
maar binnen 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, worden aangelegd. Voor
de pilot en uitstel stortplaatsen in de regelgeving van duurzaam stortbeheer is hier
tijdelijk uitstel aan verleend, uitgaande van een levensduur van minimaal 50 jaar
van de onderafdichtingen en uitgaande van een nog functionerende percolaatdrainage
en -afvoer. Het is aannemelijk dat de kwaliteit van de bovenafdichting dan beter is
dan de kwaliteit van de onderafdichting, en dat de hoeveelheid water die (in theorie)
infiltreert via de bovenafdichting kleiner is dan de infiltratie van percolaat door
de onderafdichting. Het is dan ook niet reëel te verwachten dat aan percolaatvorming
gerelateerde activiteiten eeuwigdurend worden voortgezet. Dit betekent ook dat geen
aanvullende maatregelen in het nazorgplan opgenomen hoeven te worden om bijvoorbeeld
na het einde van de levensduur van de percolaatdrainage nog percolaat te kunnen afpompen.
De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
- •
de genoemde standaard nalevering en leeglooptijd, of indien gegevens van de prenazorgfase
bekend zijn een locatiespecifieke benadering van de ontwikkelingen van de percolaatafvoer;
- •
beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
criteria waaraan de aangetroffen kwaliteit van het percolaat moet voldoen (relatie
met Waterwetvergunning);
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
de te monitoren percolaatdrains/-putten per stortcompartiment.
2.1.4Percolaatzuivering en lozing
Percolaatzuivering
De werkzaamheden en kosten die aan die zuivering en lozing verbonden zijn dienen te
worden opgenomen in het nazorgplan, ook als wordt voorzien dat de provincie percolaatzuivering
en lozing zal uitbesteden in de nazorg.
Indien het percolaat op de locatie zelf wordt gezuiverd is controle van de zuivering
door bemonstering en analyse van het influent en effluent van de zuiveringsinstallatie
noodzakelijk. De bemonstering van effluent is ook voor de lozing noodzakelijk. Met
het oog op de exploitatie van de zuivering is het noodzakelijk inzicht te hebben in
de te verwachten ontwikkeling van de jaarlijkse hoeveelheid en kwaliteit van het percolaat
(zie § 2.1.3: percolaatdrainage en leeglooptijd).
Lozing effluent of percolaat
In geval van lozing op oppervlaktewater wordt uitgegaan van een Waterwetvergunning
als volgt:
Monstername en analyse
Standaardfrequenties: in (Boerboom & Meijden, Deelonderzoek A3, 2002) is uitgegaan
van 12 keer per jaar bemonsteren volgens de vigerende Waterwetvergunning (of een andere
frequentie als die in vigerende vergunning is voorgeschreven), gedurende 10 jaar na
het aanbrengen van de bovenafdichting. Ook de analyse van de watermonsters vindt plaats
conform de vigerende Waterwetvergunning.
De bemonsteringsperiode is echter afhankelijk van de periode van nalevering conform
§ 2.1.3. In overleg met de waterkwaliteitsbeheerder kan de frequentie worden teruggebracht
naar (minimaal) 2 keer per jaar, conform de Richtlijn Storten (EU, 1999). Dit dient
door de waterkwaliteitsbeheerder schriftelijk te worden bevestigd. Er wordt uitgegaan
van één controlepunt voor de lozing. De monsternames vinden plaats tot het einde van
de levensduur van het percolaatdrainagesysteem, of korter als er geen percolaat meer
wordt gevormd (zie § 2.1.3).
Bij beperkte fluctuaties in waterkwaliteit en waterhoeveelheden kan met minder hoge
frequenties worden volstaan, mits de waterkwaliteitsbeheerder dit toestaat. Deze frequentieverlaging
kan plaatsvinden op basis van een betrouwbare onderbouwing (statistisch voldoende
meetresultaten uit het verleden).
Opgemerkt wordt dat met het oog op de vaststelling van een lozings- of zuiveringsheffing
(tijdelijk) een hogere frequentie kan worden opgelegd.
In geval van lozing van percolaat op de RWZI wordt van het volgende uitgegaan:
De percolaatkwaliteit is sterk afhankelijk van de afvalsamenstelling en de leeftijd
van het afval. Het is aan te bevelen om tijdens de exploitatie de percolaatkwaliteit
per compartiment te monitoren en op basis daarvan de gewogen gemiddelde vervuilingsgraad
van het percolaat (uitgedrukt in v.e. per m3) te bepalen.
Het gewogen gemiddelde kan gebruikt worden voor het locatiespecifiek vaststellen van
de zuiveringslasten in de nazorgperiode. Als er geen indicatie op basis van beschikbaar
gestelde percolaatgegevens beschikbaar is kan een bandbreedte van 0,03 tot 0,13 v.e.
per m3 worden gehanteerd.
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
criteria waaraan de aangetroffen kwaliteit van het effluent moet voldoen (Waterwetvergunning);
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
de te monitoren monsternamepunten.
b. Overige waterstromen, bijvoorbeeld van een grondwaterontrekking
Voor de lozing van de overige waterstromen (influent en effluent onttrekkingen, etc.)
dient per stroom de monitoringsstrategie te worden vastgelegd. Bij het bepalen van
de monitoringsstrategie dient rekening te worden gehouden met de voorschriften uit
de Waterwetvergunning en voorschriften uit de van toepassing zijnde verordening zuiveringsheffing
van het waterschap. Monitoring van influent en effluent vindt plaats om het rendement
van een zuivering te bepalen.
2.1.5Hemelwaterdrainage
Bijlage III van de EU Richtlijn Storten (EU, 1999) betreft de controle- en toezichtprocedures
in de exploitatie- en nazorgfase. Deze bijlage III gaat niet specifiek in op monitoring
van hemelwaterdrainage. In het Stortbesluit wordt ook geen invulling gegeven aan monitoring
van de hemelwaterdrainage.
Als de percolaatdrainage en -afvoer en de bovenafdichting goed functioneren, en er
is in de exploitatiefase geen sprake geweest van zijdelings uittredend percolaat (via
taluds), is het niet waarschijnlijk dat er na aanleg van de bovenafdichting vanuit
het stortlichaam beïnvloeding van de kwaliteit van hemelwater kan optreden. Dit geldt
ook zodra de nalevering van percolaat kleiner dan 5 mm per jaar is. Ook als een lekdetectiesysteem
in de bovenafdichting is toegepast is beïnvloeding vanuit het stortlichaam niet aannemelijk.
Monitoring van de kwaliteit van hemelwater is in die situaties dan ook niet nodig.
Zodra er bij de aanleg van de bovenafdichting grond of bouwstoffen binnen de wettelijk
kaders zijn toegepast (te beschrijven in paragraaf 1.2.5) die de kwaliteit van het
hemelwater negatief kunnen beïnvloeden, dan zal mede in het kader van lozing van hemelwater
op oppervlaktewater of bodem moeten worden beoordeeld of kwaliteitsmetingen noodzakelijk
zijn. Dit vraagt om een locatiespecifieke benadering, en wordt in het nazorgplan vertaald
naar de locatiespecifieke omstandigheden.
In het nazorgplan wordt daarom aan de hand van ontwerp-, exploitatie- en revisiegegevens
een onderbouwde beoordeling gegeven of monitoring van de hemelwaterkwaliteit noodzakelijk
is. Aspecten die in de beoordeling aandacht verdienen zijn de aard van de in de bovenafdichting
toegepaste bouwstoffen, de kwaliteit van de bovenafdichting en de eisen (bijvoorbeeld
macroparameters) die vanuit een lozingsvergunning, of vanuit de zorgplicht bij het
afvoeren van hemelwater naar oppervlaktewater of bodem, zijn gesteld. Eisen die de
waterkwaliteitsbeheerder (oppervlaktewater) of gemeente (infiltratie) stelt voor wat
betreft de monitoring en tijdsduur moeten worden nagekomen en in het nazorgplan zijn
beschreven. Verder is het zinvol om metingen uit te voeren om aan omwonenden en andere
belanghebbenden aan te tonen dat de bodembeschermende voorzieningen goed functioneren.
Als monitoring van de hemelwaterkwaliteit zinvol is, dienen de volgende aspecten te
worden beschreven:
- •
methodiek (aantal monsters, analysepakket, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar,
eindjaar (bijvoorbeeld afhankelijk van uitloging uit dekgrond));
- •
voorschriften bemonstering en toetsingscriteria (o.a. vanuit Waterwet) lozingspunt(en);
- •
de te monitoren monsternamepunten.
2.1.6Oppervlaktewater
De kwaliteit van het oppervlaktewater in de nabijheid van een stort kan worden beïnvloed
door:
- •
directe lozing van bijvoorbeeld effluent van de waterzuivering;
- •
directe oppervlakkige afstroming van verontreinigd hemelwater van het stort;
- •
toestroming van verontreinigd grondwater.
In de nazorgfase dient volgens bijlage III van de EU Richtlijn Storten halfjaarlijks
de hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater te worden vastgesteld. Als
voetnoot is hierbij aangegeven: “Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen
dat deze niet vereist zijn; zij brengt dienovereenkomstig verslag uit volgens de procedure
van artikel 15 van de Richtlijn”. In de EU Richtlijn Storten is geen eis gesteld aan analysepakketten voor beoordeling
van de samenstelling van oppervlaktewater.
In artikel 8a van het Stortbesluit wordt het volgende gesteld:
- 1.
Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting
de hoeveelheid en de samenstelling van het in de omgeving van de stortplaats aanwezig
oppervlaktewater driemaandelijks vast te stellen; bemonstering geschiedt op ten minste
twee door het bevoegd gezag aan te geven punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts.
- 2.
In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bepalen dat de metingen van
de hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater:
- a.
op grond van kenmerken van de stortplaats niet vereist zijn, dan wel
- b.
minder frequent mogen worden uitgevoerd als de evaluatie van de gegevens aangeeft
dat langere tussenpozen even effectief zijn.
In artikel 9, lid 2 van het Stortbesluit wordt gesteld: “Onze Minister kan nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd
gezag aan de vergunning voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud in die regels
is aangegeven, met betrekking tot (…) d. de bemonstering van het oppervlaktewater”.
Kwaliteitsonderzoek van oppervlaktewater in de nazorgfase wordt daarom alleen uitgevoerd
als hiervoor in de exploitatiefase een verplichting (vanuit de vergunningvoorschriften)
bestond, en afhankelijk van het type oppervlaktewater: bij bijvoorbeeld (snel) stromend
oppervlaktewater is bemonstering en analyse niet zinvol. Indien tijdens exploitatie
geen metingen worden voorgeschreven zijn die ook niet van toepassing in de nazorg.
De periode waarin oppervlaktewater wordt onderzocht is afhankelijk van de lokale situatie.
Het ligt voor de hand om de monitoring van oppervlaktewater te beëindigen zodra:
- •
er geen nalevering van percolaat uit het stortlichaam meer optreedt, en
- •
er geen uitloging meer optreedt van grond of bouwstoffen die binnen de wettelijk kaders
in de bovenafdichting zijn toegepast (te beschrijven in paragraaf 1.2.5) waarbij de
kwaliteit van het oppervlaktewater negatief kan worden beïnvloed, en
- •
er in het grondwater geen verontreinigingen zijn aangetroffen die kunnen leiden tot
beïnvloeding van het oppervlaktewater.
De monitoringsfrequenties worden afgestemd op locatiespecifieke omstandigheden zoals
de aard (gebruik) van het betreffende oppervlaktewater; de standaardfrequentie is
2 keer per jaar.
Analysepakket
De bijlage behorende bij artikel 13, eerste lid van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit
bodembescherming stelt als doel voor monstername en analyses van het oppervlaktewater:
De gehalten van verontreinigingen in het oppervlaktewater zijn laag. Consequenties
voor onderzoek, conservering en analyse: de metingen zijn voornamelijk gericht op
kwaliteitsparameters (zouten, macroparameters en zuurstofgehalte), minder op verontreinigingsparameters.
Uitgangspunten bij de selectie van te analyseren parameters voor het oppervlaktewater
zijn:
- •
de percolaatsamenstelling en de samenstelling van het gestorte afval;
- •
de toegepaste bouwstoffen in de bovenafdichting (zie § 2.1.5);
- •
samenstelling van het grondwater tussen de stortplaats en het oppervlaktewater;
- •
samenstelling van het oppervlaktewater (bovenstrooms);
- •
voorschriften in de Waterwetvergunning;
- •
goedgekeurde monitoringsplan.
Beïnvloeding van de oppervlaktewaterkwaliteit kan vooral worden beoordeeld via macroparameters
(zoals bijvoorbeeld zouten). Zolang er nog zuivering plaatsvindt, en er wordt geloosd
op het oppervlaktewater, dienen analyses in het kader van de lozingsvergunning te
worden uitgevoerd. Vaak is dat het percolaat pakket (zie bijlage 3). In overige gevallen
kan een beperkt pakket van macroparameters (CZV, chloride, sulfaat, stikstof-Kj, pH,
EC) worden toegepast, tenzij er aanleiding is om specifieke verontreinigingen in het
oppervlaktewater te verwachten.
Voor het toetsen van de kwaliteit van het oppervlaktewater zijn oppervlaktewaternormen
van toepassing, en dient tevens te worden getoetst aan de waterkwaliteit bovenstrooms
van de locatie.
De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
criteria waaraan de aangetroffen kwaliteit van het oppervlaktewater moet voldoen (relatie
met de Waterwetvergunning);
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
de te monitoren monsternamepunten (minimaal 1 boven- en 1 benedenstrooms). Bij stortplaatsen
die nog in exploitatie zijn worden de monsternamepunten in de omgevingsvergunning
vastgelegd. Deze monsternamepunten kunnen ook in de nazorgfase worden gehanteerd.
2.1.7Overige grondwateronttrekking/-beheersing
Indien sprake is van grondwateronttrekking op de locatie, zoals bijvoorbeeld een permanente
onderbemaling of saneringsmaatregel, dan wordt hier een beschrijving gegeven van de
grondwateronttrekking en de duur van deze onttrekking zoals vergund:
- •
beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit,
beginjaar, eindjaar);
- •
toetsingscriteria;
- •
vergunningvoorschriften: eisen die worden gesteld aan monitoring van de grondwateronttrekking;
- •
maatregelen, die in hoofdlijnen getroffen dienen te worden bij overschrijding van
de gestelde criteria (verwijzing naar het urgentieplan op hoofdlijnen);
- •
de te monitoren peilbuizen (indien voor bepaalde filters verschillende analysepakketten
worden gehanteerd, dan dienen deze apart beschreven te worden).
In het kader van onderhoud van pomp- of infiltratiefilters zijn metingen gericht op
het functioneren van deze filters noodzakelijk. Deze metingen worden als onderdeel
van het reguliere onderhoud van het onttrekkingssysteem beschouwd, zoals beschreven
in § 3.2.4 (onderdeel regeneratie pomp- en infiltratiefilters).
2.2Metingen en visuele inspecties
2.2.1 Klink en zetting
Klink en zetting zijn twee onomkeerbare processen die optreden bij stortplaatsen.
Onder ‘klink’ wordt in dit geval verstaan ‘het afnemen van de dikte van het afvalpakket’
als gevolg van een combinatie van factoren, waaronder bovenbelasting en afbraakprocessen
in het stortlichaam. Zetting is het proces waar grond onder invloed van een belasting
wordt samengedrukt; deze term wordt bij stortplaatsen vooral gebruikt in relatie tot
de ondergrond (onder de onderafdichting).
Zetting
Voor en tijdens de exploitatiefase wordt in zettingsgevoelige gebieden de zetting
onder een stortplaats gemeten, bijvoorbeeld door toepassing van zakbaken of door hoogtemeting
van het daartoe meest geschikte drainagesysteem of speciaal daarvoor aangelegde zettingsslangen.
Daarbij wordt met druksensoren de hoogteligging van de leiding - en daarmee de zetting
- gemeten. De verkregen data worden getoetst aan de initiële zettingsprognose.
De zettingsmetingen die zijn gericht op de ondergrond worden in de nazorgfase uitgevoerd
totdat een groot deel van de zetting heeft plaatsgevonden. De exacte periode dient
op basis van zettingsprognoses in het nazorgplan te worden vastgesteld. Factoren die
daarbij een rol spelen zijn:
- •
zettingsgevoeligheid van de ondergrond;
- •
hoogte onderzijde afvalpakket ten opzichte van GHG;
- •
toelaatbare (verschil)zetting;
- •
reeds opgetreden zetting (per aanlegfase);
- •
prognose van de nog te verwachten zetting van de ondergrond, in relatie tot de aangebrachte
belasting (afvalpakket, bovenafdichting, deklaag).
Uit de zettingsprognose blijkt hoeveel zetting er nog zal optreden, en in welk tijdsbestek.
De verkregen data in de nazorgfase worden getoetst aan de zettingsprognose. De meetfrequentie
is afhankelijk van de meetfrequentie tijdens de exploitatiefase, en zal in de nazorgfase
1 keer per jaar moeten plaatsvinden om extrapolatie van meetgegevens mogelijk te maken.
Als standaard voor de periode dat zettingsmetingen zullen plaatsvinden kan een periode
van vijf jaar na het aanbrengen van de (laatste fase van de) bovenafdichting worden
gehanteerd. Op basis van zettingsgevoeligheid van de ondergrond, locatiespecifieke
zettingsprognoses en de nauwkeurigheid van toepasbare meetmethoden kunnen frequentie
en/of periode worden aangepast.
Klink
Het afnemen van de dikte van het afvalpakket kan van invloed zijn op de bovenafdichting,
vooral als er op korte afstand grote verschillen optreden. Grote verschillen kunnen
bijvoorbeeld ontstaan door ongelijkmatig volstorten of op een overgang van stortfasen.
Dit kan door middel van (regelmatige) visuele inspecties worden waargenomen, en hoogtemetingen
van het terrein bieden daarbij een hulpmiddel voor onderbouwing van de waarnemingen
(Pereboom, Knoeff, Thijssen, & Meesters, 2010).
De klink van het stortlichaam zal geleidelijk afnemen, en afhankelijk van de opbouw
van het stort en de samenstelling van het afval, binnen een periode van 10 tot 30
jaar na aanleg van de bovenafdichting vrijwel nihil zijn. De grootste verschillen
in klink worden in de beginperiode tot vijf jaar na aanleg van de bovenafdichting
verwacht.
In bijlage 3 van de EU Richtlijn Storten is aangegeven dat ‘aflezing’ van het inklinkingsgedrag
van de gestorte massa in de nazorgfase jaarlijks moet plaatsvinden. Er is geen eindtermijn
voor deze aflezing aangegeven. Gelet op de hierboven beschreven afname van de klink
kan eeuwigdurende lezing van de klink, zoals gesteld in de EU Richtlijn, als niet
doelmatig worden beschouwd.
De meting van klink zal derhalve 1 keer per jaar worden uitgevoerd gedurende de eerste
vijf jaar na aanleg van de (laatste fase van de) bovenafdichting. Wordt een sterke
klink verwacht, bijvoorbeeld omdat delen van het stort binnen korte tijd over een
grote hoogte zijn volgestort, dan is een frequentie van 2 keer per jaar op deze delen
van het stort nodig. Na de eerste periode van vijf jaar kan de meting worden teruggebracht
tot 1 keer per 5 jaar, totdat de afbraakprocessen in het stortlichaam minimaal zijn.
Voor de afbraakprocessen kan, in relatie tot stortgasvorming, een periode van circa
dertig jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting worden aangenomen.
Voor oude stortvakken of stortplaatsen met weinig of geen afbraakprocessen kan deze
periode worden verkort tot 10 jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting. Samengevat
zijn de volgende factoren bepalend:
- •
samenstelling van het afval;
- •
mate van verdichting tijdens de exploitatie;
- •
snelheid van volstorten (vooral bij laatste stortfase(n) van belang);
- •
optreden van klink;
- •
periode tussen aanbrengen van het afval en begin van de nazorg: bij oudere stortvakken
(>10 jaar) is klink bijvoorbeeld grotendeels opgetreden;
- •
afschot van het bovenvlak.
Bij sluiting zal definitief moeten blijken uit de klinkmetingen tot dat moment (en
historie van stortvakken) wat de daarmee samenhangende frequentie van de metingen
moet worden. De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste methodiek: bijvoorbeeld met vaste punten gemarkeerd
in het veld of metingen in een vast raster met GPS of metingen met een drone;
- •
criteria waarbinnen de optredende (verschil)zettingen dienen te blijven;
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
de te monitoren compartimenten;
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
de in gebruik zijnde meetpunten (weergave op tekening) of dichtheid van rasterpunten;
- •
wijze van beoordelen;
- •
kosten van monitoring (inclusief beoordeling).
Verandering van storthoogtes treedt op door klink en zetting. Het monitoren van de
veranderingen van storthoogtes met gebruik van een drone/vliegtuig in plaats van het
gebruik van rastermeting of meettegels vertegenwoordigt meer aandacht en kosten. Daarom
wordt dit als te locatiespecifiek gezien en niet meegenomen in de standaard prijsbandbreedtes.
2.2.2Dikte afdeklaag
Als de afdeklaag dunner wordt, wordt de kans op beschadiging van de hemelwaterdrainage
en de daaronder gelegen afdichtende lagen groter. Oorzaken kunnen zijn: het toepassen
van klinkgevoelige grond (veen of sterk humushoudende grond), het terreingebruik (veepaden,
etc.) en erosie. Erosie door afspoeling treedt geleidelijk op en kan in Nederland
gemiddeld circa 10 ton per hectare per jaar (circa 1mm/jaar) bedragen (mondelinge
mededeling D. Boels, d.d. 29 januari 2008). Plaatselijk kan snellere afspoeling door
erosie optreden, bijvoorbeeld daar waar oppervlakkig afstromend water samenkomt, de
vegetatie onvoldoende ontwikkeld is of als er steile taluds aanwezig zijn.
Vooral door visuele inspectie, maar ook door regelmatig de dikte van de afdeklaag
te meten, kunnen tijdig maatregelen worden genomen om beschadiging aan de bovenafdichting
van de stortplaats te voorkomen. Deze metingen zijn in principe 'eeuwigdurend'.
Er zijn drie momenten waarop gemeten moet worden:
- 1.
Standaard metingen ter verificatie van de (gemiddelde) laagdikte. Deze metingen kunnen
gelijktijdig met het materiaalonderzoek van de afdichtingslagen (zie § 2.2.6) worden
uitgevoerd, en vergen dan vrijwel geen extra handelingen. De standaardfrequentie van
laagdiktemeting wordt derhalve gekoppeld aan de frequentie van materiaalonderzoek,
en de kosten daarvan worden niet apart geraamd;
- 2.
Periodieke meting van laagdikten op kwetsbare plaatsen: bijvoorbeeld als er sterk
veenhoudende grond is toegepast, of als er erosiegevoelige grond is toegepast op erosiegevoelige
delen, bijvoorbeeld taluds en greppels. Hier kan op een aantal vaste punten periodiek
de laagdikte worden gemeten. In het ontwerp wordt bij voorkeur gekozen voor materialen
die niet inklinken of erosiegevoelig zijn.
- 3.
Incidentele meting van de laagdikte naar aanleiding van visuele inspectie. Deze laagdiktemeting
vindt plaats als bij visuele inspectie is gebleken dat de laagdikte afneemt (door
processen zoals bij punt 2 zijn beschreven).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste methodiek;
- •
criteria waarbinnen de aangetroffen dikten van de afdeklaag dienen te blijven;
- •
de te monitoren compartimenten;
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
de in gebruik zijnde meetlocaties (weergave op tekening);
- •
kosten van monitoring.
2.2.3Grondwaterstanden
De zool van het stort mag niet in contact komen met het grondwater. Hiertoe dient
aan de droogleggingseis te worden voldaan (zie §1.1.6). De grondwaterstand is verder
van belang bij een grondwaterbeheersing of -onttrekking. Controle van de grondwaterstand
dient regelmatig te worden uitgevoerd (‘eeuwigdurend'). De metingen kunnen zowel handmatig
(peillint/klokje) als automatisch worden uitgevoerd (drukopnemers met dataloggers).
Standaardfrequentie: in principe dienen de grondwaterstanden 2 keer per jaar gemeten
te worden (conform de EU-richtlijn Storten). Dit is voldoende als de fluctuatie van
de grondwaterstanden gelijk is aan metingen van het landelijk meetnet in de nabijheid
van de stortplaats (binnen hetzelfde geohydrologisch systeem).
Wanneer bij een stortplaats sprake is van een geohydrologische isolatie of sterk afwijkende
grondwaterstanden (gerelateerd aan de amplitude binnen het landelijke meetnet, beschikbaar
via www.dinoloket.nl), wordt een meetfrequentie van 2 keer per maand (op de 14e en
28e dag) oftewel 24 keer per jaar voorgeschreven. Deze frequentie is ook noodzakelijk
voor bepaling van de gemiddeld hoogste grondwaterstand.
Indien het landelijk meetnet nabij de stortplaats geen meetpunten heeft, kan een beoordeling
van de beschikbare meetgegevens door een deskundige, uitsluitsel bieden. Een frequentie
van 2 keer per maand bij een aantal maatgevende peilfilters bij de stortplaats is
dan het uitgangspunt.
Bij automatische registratie van peilgegevens is het aflezen van de geregistreerde
waarnemingen mogelijk, en wordt 2 keer per jaar een handmatige controlemeting uitgevoerd.
De voorgaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste methodiek;
- •
criteria waaraan de waargenomen grondwaterstanden dienen te voldoen;
- •
de te monitoren peilbuizen (zoveel als nodig om de ruimtelijke verdeling van grondwaterstanden
en isohypsen bij de stortplaats te kunnen bepalen);
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
de in gebruik zijnde meetpunten (weergave op tekening);
- •
kosten.
Controle hoogte peilbuizen
Uitgegaan wordt van één keer per 10 jaar controle van maaiveldhoogte en bovenkant
peilbuis met gps, eventueel gelijktijdig met een monitoringsronde grondwaterkwaliteit
of meting grondwaterstanden.
2.2.4Visuele inspecties: algemeen, bovenafdichting, stortgasonttrekking en drainagesystemen
Per onderdeel van de stortplaats en de bijbehorende voorzieningen moet worden aangegeven
op welke wijze visuele inspectie plaatsvindt. Hieronder volgt een aantal inspecties
die in ieder geval plaats moeten vinden. Voor wat betreft afrasteringen, beplantingen
etc. wordt ervan uitgegaan dat deze onderdeel vormen van de algemene terreininspectie
(in bijlage 2 aangegeven als “Terrein, visuele inspectie”).
Visuele inspectie controledrainage en signaleringsdrainage
Standaardfrequentie voor visuele inspectie controledrainage: 1 keer per jaar een visuele
inspectie van de afvoer van water (voor zover mogelijk, inspectie kan ook door controle
van toestroming van water tijdens bemonstering). Verder dient 1 keer per 5 jaar steekproefsgewijs
(10% van totale drainlengte) een camera-inspectie te worden uitgevoerd om de goede
werking van de drains te kunnen verifiëren. Indien dit praktisch niet mogelijk is,
bijvoorbeeld door een te kleine diameter (<100 mm) of bij kleinere diameters een te
grote drainlengte, kan deze inspectie ook door middel van het doorsteken van drains
plaatsvinden.
Signaleringsdrainage: nader locatiespecifiek te bepalen.
Bovenstaande inspecties dienen in principe te worden uitgevoerd totdat de technische
levensduur van de drains is verstreken. Voor de levensduur wordt in beginsel een periode
van 50 jaar na aanleg gehanteerd. Wordt de monitoring door middel van controledrains
eerder afgebouwd (te beschrijven in § 2.1.1), dan vervalt daarmee automatisch de jaarlijkse
visuele inspectie. In dat geval wordt vanwege het instandhouden tot einde levensduur
inspectie uitgevoerd door doorsteken met een frequentie van 1 keer per 5 jaar.
Visuele inspectie percolaatdrainage
Zoals in § 2.1.3 al werd vermeld, is de mate van vrijkomen van percolaat in de tijd
variabel en sterk afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. Visuele inspectie
van het percolaatdrainagesysteem wordt uitgevoerd tot de technische levensduur van
het systeem is verstreken. Ook na de leeglooptijd dient controle op het niveau in
de percolaatputten plaats te vinden, omdat er mogelijkerwijs nog (in omvang beperkte)
nalevering optreedt. Voor de levensduur wordt een periode van ten minste 50 jaar na
aanleg gehanteerd.
De percolaatafvoer kan worden gecontroleerd door het beoordelen van peilniveaus en
toestroming van percolaat in de percolaatputten.
Standaardfrequenties voor visuele inspectie van de percolaatdrainage: camera-inspectie
van vooral verzameldrains indien bij het doorspuiten/doorsteken wordt geconstateerd
dat niet verder doorgespoten/doorgestoken kan worden. Als standaard voor deze incidentele
camera-inspectie wordt inspectie van 50% van de totale lengte van verzameldrains met
een frequentie van 1x/5 jaar aangehouden, tot het einde van de leeglooptijd. In de
praktijk blijkt overigens dat camera-inspecties in met percolaat gevulde leidingen
vaak geen bruikbare beelden oplevert Soms kan dan het afpompen van drains voorafgaand
aan de camera-inspectie nuttig zijn.
Op basis van de waarnemingen kan een andere vorm van doorspuiten/doorsteken worden
overwogen om zo mogelijk en indien noodzakelijk de afvoer te herstellen. Dit dient
te worden uitgevoerd in een periode afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden
(leeglooptijd van de stortplaats) en zal per locatie nader bepaald en onderbouwd dienen
te worden.
Visuele inspectie hemelwaterdrainage
Stagnerende afvoer in de hemelwaterdrainage kan leiden tot verweking van de afdeklaag,
resulterend in erosie, afschuiving en beschadiging van onderliggende afdichting. De
hemelwaterafvoer van het gehele drainagesysteem moet regelmatig worden gecontroleerd,
onder andere middels controle afvoer van water direct na een hevige en langdurige
regenbui en/of door controle van het waterniveau in de inspectieputten. In geval van
toepassing van een drainagemat betreffen de onderstaande controles de verzamelringdrain
met de betreffende putten en doorspuitpunten.
De staat van nazorgvoorzieningen zoals bijvoorbeeld de teendrainage, inspectieschachten,
drainaansluitingen, doorspuitpunten, afvoerleidingen en lozingspunten dient worden
gecontroleerd. Camera-inspectie is vanwege de geringe diameter van de drains meestal
niet mogelijk, en enkel zinvol bij het opsporen van verstoppingen als deze niet op
een andere wijze gelokaliseerd kunnen worden. Het is beter om drains door te steken
of een rookinspectie uit te voeren, waarbij rook met een overdruk in een drainageleiding
wordt gebracht en daarmee wordt getoetst of de drainageleidingen open zijn
Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de hemelwaterdrainage: 1 keer per jaar
visuele controle op afvoer. Daarnaast 1 keer per 2 jaar een inspectie van enkele (maatgevende)
drains door middel van doorsteken of rookinspectie.
Terrein, visuele inspectie
Het functioneren van de dichte eindafwerking zal worden gecontroleerd via veldinspectie
van de afdeklaag. Dode plekken in gewas of beplanting kunnen duiden op het vrijkomen
van stortgas door lekken in de bovenafdichting. Natte plekken (vegetatie: zegge, rus,
riet) duiden op stagnerend hemelwater. De schade van eventuele afschuiving of erosie
van de afdeklaag kan worden geminimaliseerd door tijdige signalering en waar nodig
het treffen van maatregelen.
Het gehele stort moet regelmatig worden geïnspecteerd, waarbij gelet moet worden op
onder andere scheuring en verplaatsing/afschuiving van afval of grond. Tijdens veldinspecties
moet daarom bijvoorbeeld ook de staat van de groenvoorziening en de potentiële invloed
(ontworteling bomen bij storm, achterstallig groenonderhoud, etc.) daarvan op de afwerklaag
worden gecontroleerd.
Ook dient gecontroleerd te worden op de aanwezigheid van ongedierte en schade door
vergraving (klein wild). Konijnen kunnen tot enkele meters diep graven. Mollen graven
ondiep; molgangen zijn veelal niet dieper dan 0,5 meter. (Düllmann & Obernosterer,
2010) stellen dat bij minerale afdichtingen graafschade niet te verwachten is. Als
verklaring daarvoor wordt de hoge verdichtingsgraad genoemd. Bij stortplaatsen met
een bovenafdichting van folie en lekdetectie in Nederland is in de afgelopen 17 jaar
geen schade aan de afdichting voorgekomen door planten of dieren. Het bestrijden van
dieren kan nodig zijn als daardoor erosie van taluds kan ontstaan. In andere gevallen
is bestrijding afhankelijk van de functie van het terrein (zoals een golfbaan of recreatieveld)
en wordt dit uitgevoerd door de terreingebruiker.
Een van de kritische onderdelen van de afdichtingsconstructies van de stortplaats
is de teenconstructie waar de onder- en bovenafdichting samenkomen. Op deze plaats
kan de zijwaartse druk van het afval groot worden. De stabiliteit van de teenconstructie
moet nauwlettend worden beoordeeld.
Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de bovenafdichting: 12 keer per jaar
gedurende de eerste 5 jaar na aanleg (van iedere fase van de bovenafdichting). Vervolgens
4 keer per jaar, eeuwigdurend. De visuele inspecties vinden regelmatig verdeeld over
het jaar plaats, bij verschillende weersomstandigheden (bijvoorbeeld na intensieve
neerslag en na droogteperiode).
Inspectie van een bovenafdichting kan ook plaatsvinden door de meetgegevens van een
lekdetectiesysteem te volgen/raadplegen, daar waar een lekdetectiesysteem aanwezig
is. De veldinspectie is nog steeds preventief nodig om schadefactoren tijdig te constateren
en de kans op schade aan de bovenafdichting te verkleinen.
Visuele inspectie gasonttrekking
Om eventueel falen van de gasonttrekking te voorkomen worden het onttrekkingssysteem
en de onttrekkingsinstallatie regelmatig geïnspecteerd op gasproductie, ongecontroleerde
gasuittredingen en algemene technische staat. Hierbij moet worden gelet op aansluitingen,
doorvoeren door de afdichtingslagen, zakkingen en het algeheel functioneren van met
name de aanzuiger en de condenswaterafvang.
Een eventuele benutting- of fakkelinstallatie wordt regelmatig op alle onderdelen
geïnspecteerd (de vereiste inspectiefrequentie is conform het onderhoudsplan van de
betreffende installatie).
Standaardfrequentie: 2 keer per jaar, zolang de stortgasonttrekking en de fakkelinstallatie
in bedrijf zijn. Uitgangspunt: inspectie van de volledige installatie gedurende 15
jaar na aanleg van het laatste deel van de bovenafdichting.
Passieve afvoer kan door middel van de overdruk in een stortlichaam. Gasbehandeling
kan noodzakelijk zijn indien verwacht wordt dat emissienormen zullen worden overschreden,
en kan bestaan uit het toepassen van filters. Inspecties en metingen bij passieve
afvoer zijn (zie § 1.2.8 “stortgasverwerking”):
- •
vochtmetingen (compostfilters);
- •
drukmetingen;
- •
analyses (actief kool, doorslag);
- •
metingen gaskwaliteit;
- •
inspectie vegetatie en inklinking/verzakking (minerale) filter.
In het nazorgplan wordt in § 1.2.8 een inschatting gemaakt van het aantal emissiepunten.
Inspectie daarvan dient 2 keer per jaar plaats te vinden tot 30 jaar na aanleg van
het laatste deel van de bovenafdichting. Zodra de emissie daarna verder afneemt kan
de passieve gasbehandeling worden ontmanteld en kan de inspectie worden beëindigd.
Visuele inspectie waterzuivering
Periodiek zal de technische staat van de waterzuiveringsinstallatie en de daarbij
behorende voorzieningen, zoals aan- en afvoerleidingen, monster- en meetvoorzieningen
en pompinstallaties, visueel gecontroleerd worden.
Uitgangspunt voor de standaardfrequentie: 6 keer per jaar, zolang de waterzuivering
in bedrijf is (met de leegloopberekening als basis). Hierbij dient te worden opgemerkt,
dat de noodzaak tot inspectie sterk afhankelijk is van het type waterzuivering en
de mate waarin percolaat wordt gevormd. De frequentie waarin inspecties worden uitgevoerd,
dient in overeenstemming te zijn met de in de onderhoudshandleiding van de installatie
beschreven frequentie(s).
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen in ieder geval de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste inspectiemethodieken;
- •
criteria waaraan de geïnspecteerde voorzieningen minimaal dienen te voldoen;
- •
de te monitoren parameters;
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
kosten, gedifferentieerd naar de diverse inspecties (als onderdeel van exploitatiekosten).
Combinatie van inspecties
De genoemde visuele inspecties kunnen gecombineerd worden. Het is niet altijd mogelijk
om bepaalde inspecties samen te voegen:
- •
Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van expertise van de inspecteur (elektrotechnisch
of milieutechnisch) ;
- •
De tijdstippen/frequenties zijn ongelijk (bijv. maaien niet in december en broedseizoen)
;
- •
Inspectie van erosie kan beter na het maaien en niet ervoor;
- •
Frequentie is afhankelijk van de omstandigheden op de stort (o.a. het weer);
- •
Benodigd materieel en gereedschap verschilt per activiteit.
Voor deze combinatie van activiteiten kunnen de kosten van een inspecteur (kosten
per uur, of kosten per inspectieronde (kosten per hectare)) worden gehanteerd, in
plaats van afzonderlijke kostenposten. De volgende inspecties en metingen zijn te
combineren:
- •
de algemene visuele inspectie “Terrein, visuele inspectie”;
- •
visuele inspectie percolaatdrainage (niveau in putten);
- •
visuele inspectie hemelwaterdrainage (afvoer na regenbui, controle waterniveau in
putten);
- •
visuele inspectie bovenafdichting (stagnerend water, gewasschade, afrastering, erosie,
afschuiving en scheurvorming op taluds, etc.).
De mate waarin inspecties gecombineerd kunnen worden wordt mede bepaald door de werkwijze
en het uitbestedingsbeleid van de nazorgorganisatie, en de veelzijdigheid en deskundigheid
van de inspecteur.
De tijdsbesteding (in dagdelen) wordt geraamd op basis van het aantal hectaren terrein
en de combinatie van inspecties die mogelijk zijn. Bij grote oppervlakten kan de inspectie
efficiënter zijn dan bij kleine oppervlakten. Op basis van ervaringen is per inspectieronde
ter indicatie een bandbreedte voor de inspectietijd gegeven (geen complexe situatie, veelzijdig
deskundig inspecteur, exclusief reistijd).:
- •
oppervlakte van 0 tot 10 hectare: 0,5 tot 1 dag;
- •
oppervlakte van 10 tot 20 hectare: 1 dag;
- •
oppervlakte van 20 tot 40 hectare: 1 tot 2 dagen;
- •
oppervlakte van 40 tot 60 hectare: 2 tot 3 dagen;
- •
oppervlakte van 60 tot 80 hectare: 3 tot 4 dagen;
- •
oppervlakte meer dan 80 hectare: 4 tot 5 dagen.
Locatiespecifieke benodigde tijd en kosten worden geraamd op basis van de tijd en
kosten van de individuele werkzaamheden.
Opgemerkt wordt dat inspectie losstaat van onderhoudsactiviteiten, en dat inspectie
en onderhoud in beginsel door verschillende partijen onafhankelijk van elkaar worden
uitgevoerd, mede om de controlerende taak van de inspecteur te kunnen waarborgen.
Het aantal inspectieronden per jaar wordt afgestemd op de lokale situatie. Bij de
aanvang van de nazorg zal dit vaak intensief zijn (12 keer per jaar), onder andere
als er stortgas wordt onttrokken en er een waterzuivering actief is of percolaat wordt
afgevoerd. Daarna zal het aantal inspectieronden afnemen tot ten minste 4 keer per
jaar, wanneer er geen actieve stortgasontrekking is en de leegloop is bereikt. De
afname tot ten minste 4x per jaar wordt locatiespecifiek bepaald op basis van vereenvoudiging
van de werkzaamheden (afname van klink/zetting verwachting, bereiken van leegloop,
overgang naar passieve stortgasverwerking etc.).
De tijdsduur per inspectieronde en het aantal inspectieronden per jaar leiden tot
jaarlijkse kosten die ingevoerd worden in het rekenmodel (RINAS). Er dient rekening
te worden gehouden met eventuele gefaseerde aanleg van de stortplaats en bovenafdichting.
2.2.5Gasmetingen en analyse
Gasmetingen worden regelmatig uitgevoerd in inspectieputten en doorvoeren door de
folie. Bijvoorbeeld tijdens inspectie van de hemelwaterdrainage (zie § 2.2.4). Eenvoudige
metingen met draagbare meetapparatuur geven een indicatie van de aanwezigheid van
stortgas in het hemelwaterdrainagesysteem. Incidentele gasmetingen in de afdeklaag
vinden enkel plaats als op basis van visuele waarnemingen een ongecontroleerde emissie
van stortgas wordt verwacht.
Standaardfrequentie: 2 keer per jaar, zolang er meetbare hoeveelheden stortgas worden
gevormd (uitgangspunt is minimaal 15, maximaal 30 jaar na aanleg van de laatste bovenafdichting).
Verder wordt gasuittreding onderzocht via een meting met een vooraf vastgesteld raster
van circa 50x50 meter. De frequentie bedraagt 1 keer per drie jaar in de periode van
actieve gasonttrekking en 1 keer per vijf jaar bij passieve stortgasafvoer. Dit onderzoek
is niet nodig wanneer een actief lekdetectiesysteem in de bovenafdichting wordt toegepast.
Ook kan er sprake zijn van stortgasuittreding in de bodem bij (delen van) een stortplaats
die niet van een onderafdichting zijn voorzien. Ook in dat geval houdt het nazorgplan
rekening met stortgasmetingen.
Onderzoek dat gericht is op het constateren van gaslekkage is niet nodig wanneer een
actief lekdetectiesysteem in de bovenafdichting wordt toegepast.
Het debiet van de onttrekkingsinstallatie wordt gemeten en geregistreerd. Een eventueel
aanwezige fakkel dient van het gesloten type te zijn. De uittreedtemperatuur dient
overeenkomstig de Nederlandse Emissie Richtlijn ten minste 900 °C te zijn en de verblijftijd
ten minste 0,3 sec.
Ophoping en drukopbouw van stortgas kunnen de eindafwerking beschadigen en dienen
te worden voorkomen. Hiertoe wordt stortgas opgevangen en afgevoerd. De verwijdering
van stortgas dient te worden gecontroleerd door onder andere bemonstering en analyse
van het stortgas in de onttrekkingsinstallatie.
Beheer stortgasontrekking met fakkel en/of benutting
Als minimum wordt een frequentie van 12 keer per jaar gehanteerd gedurende minimaal
drie jaar na het aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting. Mogelijk
(locatiespecifiek) is daarna een stabiele situatie bereikt, en kan dan voor beheer
een frequentie van 4 tot 6 keer per jaar worden aangehouden tot 15 jaar na aanbrengen
van het laatste deel van de bovenafdichting (zie paragraaf 3.2.1). Dit betreft controle
en inregelen bronnen met jaarlijks onderhoud van een fakkel en een blower door een
deskundige en periodiek een SCIOS-keuring. Op de langere termijn zal de vorming van
stortgas zeer gering worden, waardoor onttrekking van stortgas niet meer zinvol zal
zijn en de bijbehorende controle en monitoring kan vervallen, met uitzondering van
aspecten die van invloed kunnen zijn op de bovenafdichting, zoals doorvoeringen.
In de omgevingsvergunning en ook het Activiteitenbesluit zijn eisen opgenomen voor
emissiemeting (Activiteitenregeling artikel 3.7b lid 2) en keuring van stookinstallaties
(Activiteitenbesluit paragraaf 3.2.1). In het nazorgplan wordt aangegeven welke eisen
aan de benuttingsinstallatie gesteld zijn. De emissiemeting behoort tot de normale
bedrijfsvoering van de gasmotor en kan behoren tot de contractuele verplichtingen
van de beheerder van de gasmotor.
Vanzelfsprekend komen deze metingen en keuringen te vervallen wanneer de benuttingsinstallaties
niet meer gebruikt worden. Uitgangspunt is 15 jaar na aanleg van de laatste bovenafdichting,
of anders als dit uit een onderbouwde stortgasprognose blijkt.
De bovenstaande informatie wordt in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke
omstandigheden. Hierbij komen in ieder geval de volgende zaken aan de orde:
- •
beschrijving van de toegepaste methodiek (waaronder ook metingen in het veld);
- •
criteria waaraan voldaan dient te worden;
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
toegepaste frequenties en de doorlooptijd;
- •
kosten van metingen en keuringen.
Voor fakkels met (van nature) radio actief materiaal (in ieder geval fakkels van het
type Hofstetter EGH 06F-500EST en Hofstetter EGH 06F-500/0,3 s EST) geldt dat deze
geregistreerd moeten zijn bij de ANVS en jaarlijks door een stralingsdeskundige moeten
worden gecontroleerd. De wettelijke grondslag hiervoor ligt in artikel 33 lid 1 van
de Kernenergiewet en artikel 3.9 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming
(Bbs).
2.2.6Materiaalonderzoek bovenafdichting
Het functioneren van de bovenafdichting wordt afgeleid uit indirecte metingen (visuele
controles, kwaliteit grondwater en de nalevering van percolaat). Er zijn lekdetectiesystemen
beschikbaar die aan kunnen geven of lekkages van folies optreden. De indirecte metingen
en meetgegevens van lekdetectiesystemen geven geen inzicht in de langzaam verlopende
vermindering van de kwaliteit van afdichtende constructies.
Controle op veroudering
Een controle op veroudering en het functioneren van de afdichtingslagen is tijdens
de nazorg noodzakelijk om inzicht te hebben in de restlevensduur van de afdichtingslagen
en om tijdig voorbereidingen voor vervanging te treffen. De resultaten van het steekproefsgewijze
materiaalonderzoek kunnen een belangrijke rol spelen bij het bepalen van de eventuele
noodzaak van vervanging van de afdichtingsconstructie en het moment daarvan. De controle
bestaat uit het steekproefsgewijs inspecteren door het blootleggen en bemonsteren
van de bovenafdichting bij kritieke delen. Kritieke delen zijn plaatsen met lasverbindingen
(folie), doorvoeren, plaatsen waar de verschilzettingen het grootst zijn en de teenconstructie.
Verouderingsonderzoek
Voor verouderingsonderzoek is geen standaard protocol beschikbaar. Het onderzoek dat
wordt uitgevoerd bestaat bijvoorbeeld uit:
- •
Destructief onderzoek: testen van lasverbindingen op duurzaamheid. Het laboratoriumonderzoek
dient zich te concentreren op de scheur- en onthechtingsweerstand van de las. Dit
betreft in het bijzonder aangepaste (lange duur) metingen bij een constante mechanische
belasting in een zeepoplossing bij verhoogde temperatuur, al dan niet met een kerf
(Breen, 2014);
- •
Destructief onderzoek folie, bijvoorbeeld als er niet eerder een nulonderzoek is uitgevoerd:
laboratoriumonderzoek resterende levensduur van het foliemateriaal door middel van
de oxidation induction time (OIT) test en treksterkte, trekslagsterkte en scheurweerstand.
Deze testen dienen als indicator voor veroudering van het materiaal. Meer informatie
is te vinden in CUR publicatie 243 tweede druk (Greenwood, Schroeder, & Voskamp, 2016)
en de Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen deel II, (Breen en
Klerks, 2018);
- •
Als levensduuronderzoeken al voor aanleg zijn uitgevoerd, kan met beperkter onderzoek
(OIT, treksterkte en trekslagsterkte) worden volstaan. Hiervoor zijn (inter)nationale
normen beschikbaar;
- •
Onderzoek minerale laag: doorlatendheid (k-waarde) en de chemische samenstelling van
poriewater (NTA8888). Indien niet eerder onderzoek is uitgevoerd naar de steunlaag
is onderzoek naar de chemische samenstelling van poriewater in de steunlaag nodig
voor berekening van de uiteindelijke doorlatendheid;
- •
Onderzoek naar het functioneren van een drainagezandlaag of kunststofdrainagemat:
visuele inspectie op wortelingroei, fysieke of biologische aantasting van vlies en
drainagemateriaal, of verstopping;
- •
Verouderingsonderzoek op de kunststofdrainagemat kan worden overwogen indien niet
eerder een nulonderzoek is uitgevoerd, of er vanuit visuele inspecties aanwijzingen
zijn dat veroudering leidt tot onvoldoende waterafvoer of schade aan de bovenafdichtingsconstructie.
Frequentie van controle
Op basis van onderzoek door (Boels & Breen, 2001) en (Sloot, 2002) wordt een frequentie
van 1 keer per 10 jaar gehanteerd voor het vrijgraven en bemonsteren van de afdichtingslaag
voor materiaalonderzoek. Deze frequentie is van toepassing voor bovenafdichtingen
die reeds zijn aangelegd en waarvan vooraf (nulonderzoek) niet is aangetoond dat deze
voldoen aan de in § 4.1 gestelde voorwaarden voor een optimale levensduur. Deze frequentie
kan ook worden toegepast bij afdichtingsmaterialen waarmee nog weinig ervaring is
of waarvan levensduuronderzoeken nog onvoldoende betrouwbaar inzicht geven in de levensduur.
Wordt wel aan de voorwaarden voor optimale levensduur voldaan, dan kan het onderzoek
minder frequent worden uitgevoerd: 1x/15 jaar, met als startjaar 15 jaar na aanleg
van de bovenafdichting, mits een volledig locatiespecifiek nulonderzoek is uitgevoerd
resulterend in een levensduur prognose van ten minste 75 jaar voor de gehele afdichtingsconstructie.
Onderzoek naar de geschiktheid van de toegepaste mat (weerstand tegen afschuiving
en poriegrootte versus korrelgrootte dekgrond) is in principe uitgevoerd in het kader
van de aanleg van de afdichtingsconstructie. Dit houdt verband met de levensduurverwachting
van de gehele afdichtingsconstructie en wordt daarom ook vermeld in het nazorgplan.
Is er geen nulonderzoek uitgevoerd, dan is het eerste onderzoek na 10 jaar ook als
uitgangssituatie voor de levensduur te beschouwen. Omdat scheurvorming van folieverbindingen
onder constante mechanische belasting moeilijk voorspelbaar is, is een lagere frequentie
bij de huidige kennis en praktijkervaring vooralsnog niet aan te bevelen.
Niveaus van onderzoek
Destructief onderzoek levert gedetailleerd inzicht in de actuele staat. Aanvullend
verouderingsonderzoek levert inzicht in de resterende levensduurverwachting. Monstername
van de aanwezige folie zonder een stuk daar van uit de afdichtingsconstructie te nemen
is om praktische redenen niet haalbaar (onvoldoende monstergrootte van losliggende
overlap bij de kanaallassen van de folie). Na het openen van een lekdichte bovenafdichting
voor het bemonsteren van folie of minerale afdichting moeten de afdichtingen worden
hersteld. Dit vergt zorgvuldig werken en een goed extern toezicht omdat anders, vooral
bij de folie, een zwakke plek kan ontstaan.
Visuele inspectie levert een indicatie van de actuele staat en geen verwachting van
de resterende levensduur. Als alternatief voor monstername en laboratoriumonderzoek
naar de actuele staat kunnen lasnaden door een externe deskundige visueel worden geïnspecteerd
en kunnen lasnaden worden gecontroleerd op lekdichtheid met de vacuümmethode (overeenkomstig
paragraaf 2.9.4.1 van (TNO, 1999). Hiervoor wordt ook de deklaag en drainagelaag/-mat
verwijderd.
Afwisseling destructief materiaalonderzoek en visuele inspectie
Indien op grond van het nulonderzoek een levensduur van tenminste 75 jaar verwacht
wordt, kan worden overwogen om daarna destructief materiaalonderzoek met verouderingsonderzoek
af te wisselen met visuele inspectie. Bijvoorbeeld vanaf de aanleg na 15 jaar, 30
jaar en 45 jaar visuele inspectie, na 60 jaar destructief materiaal onderzoek met
verouderingsonderzoek. Andere afwisseling van visueel en destructief is denkbaar en
kan locatiespecifiek worden bepaald.
Beschrijving van het onderzoek in het nazorgplan
De voorgaande informatie wordt, voor zover van toepassing op de betreffende stortplaats,
in het nazorgplan vertaald naar de locatiespecifieke omstandigheden. Praktijkervaringen
met onderzoeken die in de komende jaren beschikbaar komen kunnen daarbij worden gebruikt.
De beschrijving in het nazorgplan is op hoofdlijnen en behandelt de volgende punten:
- •
kritieke/maatgevende delen van stortplaatsen (bepalen aan de hand van ontwerp, aanleg
en inspectieverslagen);
- •
representatieve foliematerialen bepalen: welke type folies zijn toegepast (glad, ruw
hdpe, lldpe, vldpe, van elk type alles van één productiebatch (gecertificeerd en dezelfde
productiespecificaties));
- •
representatieve lasnaden bepalen. Van elke foliecombinatie één kanaallas en één extrusielas
(bijvoorbeeld een las van gladde en geruwde folie). 2x per aanlegfase (tenzij gebruikte
materialen en uitvoering bij meerdere aanlegfasen overeenkomstig zijn);
- •
beschrijving van de toegepaste meetmethodiek (advies deskundig inspecteur opvragen
als er geen standaard methode beschikbaar is): standaard visuele inspectie van de
drainagemat/drainagelaag (wortelingroei, aantasting, verstopping). Daarbij destructief
materiaalonderzoek van de afdichtingslagen en drainagemat, mogelijk afgewisseld met
visuele inspectie van de folielasverbindingen op lekdichtheid en scheurvorming door
middel van visuele inspectie bij kritieke punten en doorvoering en toepassing van
een vacuümklok;
- •
OIT, treksterkte en trekslagsterkte worden uitgevoerd op de folie om de actuele staat
te beoordelen. Verder onderzoek naar levensduurverwachting is nodig indien geen nulonderzoek
bij aanleg is uitgevoerd;
- •
onderzoek van de minerale laag op doorlatendheid en kwaliteit van het poriewater.
De elektrische geleidbaarheid (EC) en chemische samenstelling van het poriewater (NTA8888)
wordt in ieder geval bij het eerste onderzoek uitgevoerd, omdat het poriewater door
diffusie vanuit de steunlaag veranderd kan zijn, en in de periode na aanleg een evenwicht
zal zijn ontstaan tussen het poriewater van steunlaag en afdichtingslaag. Bij volgende
meetronden kan met meting van doorlatendheid en elektrische geleidbaarheid van poriewater
worden volstaan;
- •
criteria waaraan de te bemeten aspecten dienen te voldoen;
- •
maatregelen, die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria;
- •
toegepaste frequenties (1 keer per 10 jaar of 1 keer per 15 jaar), doorlooptijd (tot
einde levensduur);
- •
werkwijze: vrijgraven, bemonstering en herstel onder deskundig toezicht.
Visuele inspectie folie
Bovenstaande impliceert dat de minimale onderzoeksinspanning voor de folie afdichting
per fase bestaat uit inspectie van 2x 1 extrusielas en 2x 1 kanaallas, visueel en
met de vacuümklok. Bij een optimale keuze van de inspectie locatie bij een doorvoering
of reparatie zou zowel een extrusie las als een kanaallas in een ontgraving kunnen
worden geïnspecteerd. Als er in een fase meer dan één type folie van één productie
is toegepast kan de inspectie tot de meest “kritische” folie beperkt blijven, te onderbouwen
met de resultaten van het nulonderzoek. Voor de kosten van de minimale onderzoeksinspanning
kan dan van twee gaten worden uit gegaan per fase.
Destructief onderzoek folie
Destructief onderzoek betreft monstername en verouderingsonderzoek van lasnaden en
folie materiaal , minimaal van één folietype overeenkomstig de visuele inspectie.
Naast inspectie worden ook monsters genomen. Bijkomende werkzaamheden zijn het herstel
van de folie en het levensduuronderzoek. De kosten van de minimale onderzoeksinspanning
zijn dan de kosten van de minimale onderzoeksinspanning van visueel onderzoek plus
de kosten van folieherstel (5 monstergaten) en levensduuronderzoek (2 extrusielassen,
2 kanaallassen en 1 foliemateriaal).
Uitgebreid destructief onderzoek
Het kan een overweging zijn, bijvoorbeeld op basis van het nulonderzoek, om uitgebreider
destructief onderzoek uit te laten voeren. Dit onderzoek omvat dan ook de kwaliteit
van de minerale laag (k-waarde en samenstelling) en de te verwachten invloed daarop
door de steunlaag.
Er zijn lekdetectiesystemen beschikbaar die lekkages van een folie kunnen aantonen.
Bij toepassing van lekdetectiesystemen betreft levensduuronderzoek ook het lekdetectiesysteem
en bestaat uit de volgende werkzaamheden:
- a.
twee meetelektroden (sensoren) worden verzameld. Hiertoe dient een kabel met sensor
te worden vrij gegraven. Het kabeldeel wordt verwijderd en wordt vervangen door een
nieuw deel.
- b.
Duurzaamheidsonderzoek aan de kabel en sensoren kan plaats vinden conform de methoden
die ook voor het duurzaamheidsonderzoek in de goedkeurings-/ontwerpfase zijn gebruikt,
zie bijvoorbeeld de samenvatting van onderzoeken die ENBB beschouwd heeft bij beoordeling
van gelijkwaardigheid (ENBB, 2008).
2.2.7Lekdetectiemetingen
De lekdichtheidscontrole bestaat uit:
- •
controle van de werking van het systeem via aankoppelingsmetingen: zijn alle contacten
en verbindingen intact en zijn meetpunten bruikbaar?
- •
controle op lekkage van de bovenafdichting: lekdichtheidscontrole.
De frequentie van de lekdichtheidscontrole wordt bepaald in het nazorgplan. Bij een
enkelvoudige folie zijn tenminste twee metingen per maand nodig om lekkages tijdig
te kunnen constateren, lokaliseren en herstellen (zie bijlage 4 voor een toelichting).
Bij toepassing in een combinatieafdichting (folie en minerale laag) wordt de lekdichtheidscontrole
tenminste maandelijks uitgevoerd.
De lekdichtheidsmetingen worden automatisch uitgevoerd en gerapporteerd. Bij lekkage
wordt de nazorginstantie direct daarop geattendeerd, bijvoorbeeld door middel van
email of andere elektronische berichtgeving.
Aangeraden wordt om de automatisch aangeleverde meetrapporten van de lekdetectiemetingen
met dezelfde frequentie als de metingen zelf te controleren, om zo de aandacht bij
de metingen te blijven houden. Deze controle vergt geringe tijdsbesteding, namelijk
het raadplegen van het automatisch gegenereerde meetrapport (maximaal 15 minuten per
keer).
3Doorspuiten en onderhoud
Onderhoud wordt regulier uitgevoerd en ad hoc naar aanleiding van de visuele inspecties
en/of metingen. Als een onderhouds- en controleplan door het bevoegd gezag is goedgekeurd,
dan vormt deze de basis voor het nazorgplan. In het nazorgplan worden per onderdeel
criteria, methodiek, frequentie en eventuele onderhoudsmaatregelen aangegeven. Bij
criteria moet aangegeven worden wanneer er aanleiding is tot het treffen van maatregelen,
bijvoorbeeld als bij inspecties (zie § 2.2.4) of doorspuiten blijkt dat de drainage
verstopt is.
In de lijst met kengetallen (zie bijlage 2) is ook de categorie instandhouden genoemd. Dit betreft de activiteiten die nodig zijn voor het beheren en bedienen
van onder andere de waterzuiveringsinstallatie, het stortgasonttrekkingssysteem en
de stortgasverwerking (fakkel, filters). Deze activiteiten en kostenposten worden
in dit hoofdstuk bij de desbetreffende voorzieningen beschreven; bijvoorbeeld:
- •
het bedienen van de installaties (stortgasonttrekking en –verwerking, pompen, waterzuivering
en eventuele lekdetectie);
- •
het gebruik van chemicaliën en onderhoudsmiddelen;
- •
elektriciteitsverbruik;
- •
lozingsheffingen;
- •
ijken/kalibreren van meters;
- •
het reviseren van pompen;
- •
telemetrie en dataverbindingen.
3.1Doorspuiten drainage en peilbuizen
3.1.1Controledrainage
Standaardfrequentie doorspuiten: bij voorkeur niet doorspuiten om verstoring van de
omliggende bodem te voorkomen. Alleen bij ijzerrijk grondwater (zie toelichting bij
§ 3.1.4) wordt regelmatig doorspuiten aanbevolen indien sprake is van ijzeroxydatie.
Frequentie (tot maximaal 2 keer per jaar) locatiespecifiek bepalen.
3.1.2Signaleringsdrainage
Bij aanwezigheid van signaleringsdrainage: deze liggen in principe in een droge laag
en doorspuiten is daarbij vanwege verstoring ongewenst.
3.1.3 Percolaatdrainage
Het belang van onderhoud van de percolaatdrainage is dat de afvoer van percolaat in
de nazorgfase wordt gewaarborgd. Gedurende de leeglooptijd wordt regelmatig onderhoud
aan het gehele percolaatdrainagestelsel (drains en verzameldrains) uitgevoerd. Het
onderhoud bestaat uit het doorspuiten van percolaatdrains, verzamel- en afvoerleidingen
en het leegzuigen van putten na het doorspuiten van percolaatdrains. De ervaringen
die tijdens de exploitatie zijn opgedaan worden meegewogen bij het vaststellen van
de doorspuitfrequentie. Nadat de verwachte leeglooptijd voorbij is en geen nalevering
meer wordt verwacht, worden standaard de verzameldrains (vaak teendrainage) doorgespoten
tot aan het einde van de verwachte levensduur. Daarmee blijft de drainagevoorziening
in stand om bij eventuele calamiteiten de opvang van percolaat te kunnen verzorgen.
Standaardfrequentie doorspuiten:
- •
tot aan het einde van de berekende leeglooptijd: alle drains met een frequentie van
1 keer per jaar (tenzij met ervaringen in de exploitatie aantoonbaar is dat een lagere
frequentie voldoet);
- •
daarna tot aan het einde van de verwachte levensduur: alle verzameldrains met een
frequentie van 1 keer per 2 jaar.
3.1.4Hemelwaterdrainage
Voor wat betreft reguliere landbouwdrains in de bodem stelt de Vereniging van Nederlandse
Drainagebedrijven (www.drainagevnd.nl) in het algemeen dat deze drains in het eerste
jaar na aanleg, na een periode van flinke waterafvoer, worden doorgespoten met een
waterdruk van 10-15 bar aan de spuitkop. Daarna is onder normale omstandigheden 1
keer in de 5 tot 10 jaar voldoende. In ijzerrijke gronden zal de frequentie hoger
liggen. In sommige situaties zelfs 2 keer per jaar. Verstoppingen in drains kunnen
worden gelokaliseerd met opsporingsapparatuur.
Zeijts en Ven (Zeijts & Ven, 2001) geven aan dat doorspuiten effectief is als de drainwerking
is gestoord door fijn sediment en ijzerafzettingen in de buis en door (dode) wortels
van éénjarige gewassen in de perforaties en in de buis. Doorspuiten is dus niet altijd
effectief. Soms kan het zelfs schadelijk zijn voor de werking van de drains. In instabiele
bodemprofielen zoals zandprofielen en zeer fijnzandige ondergronden kan het doorspuiten
rond de drain drijfzand veroorzaken als gevolg van de drukverhoging in het water rondom
de drain. Het gevolg daarvan is dat er ná het doorspuiten meer zand in de drain zit
dan ervoor. Om deze reden mag bij het doorspuiten geen hogedruk (60 – 80 bar) worden
toegepast, maar ook bij de lagere drukken blijft dit risico aanwezig. Ook mag de spuitkop
niet te lang op één plaats blijven steken.
Gesteld wordt dat niet preventief wordt doorgespoten als de noodzaak niet is aangetoond.
Regelmatig preventief doorspuiten dient alleen bij ijzerrijk grondwater gedaan te
worden. Dat is bij bovenafdichtingen vaak niet het geval.
Curatief doorspuiten moet alleen plaatsvinden bij verminderde afvoer als gevolg van
slecht werkende drainage, dus als uit terrein- en draininspectie (§ 2.2.4) of ervaringen
op eerder aangebrachte delen van de bovenafdichting blijkt dat de afvoer niet voldoende
functioneert. Voor curatief onderhoud van hemelwaterdrains kan een aanname worden
gedaan, gebaseerd op de ligging van de drains: doorspuiten 25% van de drains en 50%
van de verzameldrains (in kwetsbare teen van talud of taludberm) met een frequentie
van 1 keer per 5 jaar.
3.1.5Peilbuizen
Onderhoud van peilbuizen door middel van doorspuiten zal zelden worden toegepast.
Alleen indien regeneratie van een (diep) peilfilter kosteneffectief is kan dit worden
overwogen. Het preventief tegengaan van verstopping door middel van periodiek doorspuiten
wordt in het geval van peilbuizen niet zinvol geacht vanwege de mogelijke negatieve
effecten op het functioneren van de peilbuis. Daarom wordt geen minimale onderhoudstermijn
voorgeschreven, maar een minimale vervangingstermijn. Meer hierover is opgenomen in
§ 4.1.3.
3.1.6Grondwaterontrekking
In het kader van onderhoud van een grondwateronttrekking is mogelijk periodiek doorspuiten
van afvoerleidingen nodig.
3.2Onderhoud
In de paragraaf onderhoud worden de onderhoudsactiviteiten beschreven. Eventuele uitbesteding
van delen van het onderhoud door middel van contracten wordt beschreven in paragraaf
6.3.
3.2.1Gasonttrekkingsinstallatie
Actieve onttrekking en benutting
De onttrekkingsinstallatie dient periodiek te worden onderhouden, met name de aanzuiger
en de condenswater afvang. Ook een eventuele benuttings- of fakkelinstallatie vergt
regelmatig onderhoud.
Gezien de verschillende typen onttrekkingsinstallaties is het niet mogelijk om standaardfrequenties
met betrekking tot bediening en onderhoud te formuleren. De exploitant beschrijft de kosten, frequenties en termijnen in het nazorgplan en
de investering die nodig was voor de actieve onttrekking en benutting en/of affakkeling. Informatie met betrekking tot onderhoudsaspecten (bijvoorbeeld de onderhoudshandleiding)
dienen nauwkeurig te worden vastgelegd in het nazorgdossier.
Indien kosten, frequenties en termijnen van onderhoud ontbreken geldt als vuistregel
dat de kosten van jaarlijks onderhoud van de installaties circa 5% van de investeringskosten
bedragen. Als bandbreedte kan een waarde van 3 tot 7% worden gehanteerd. Dit percentage
is exclusief bediening en verbruik van elektriciteit.
Beheer stortgasontrekking met fakkel
Als minimum voor het inregelen van de onttrekkingsbronnen en gelijktijdige inspectie
van het onttrekkingssysteem wordt een frequentie van 12 keer per jaar voor controle
en inregelen bronnen met jaarlijks onderhoud van een fakkel en een blower en periodiek
een SCIOS-keuring gehanteerd gedurende minimaal drie jaar na het aanbrengen van het
laatste deel van de bovenafdichting. Mogelijk (locatiespecifiek) is daarna een stabiele
situatie bereikt, en kan een frequentie van 4 tot 6 keer per jaar worden aangehouden
tot 15 jaar na aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting. De overige
onderhoudsactiviteiten met betrekking tot de onttrekkingsinstallatie (en eventueel
de benuttingsinstallatie) dienen per locatie te zijn vastgelegd in technische documentatie,
die onderdeel zullen vormen van het nazorgdossier.
Passieve ontgassing
Zodra wordt overgeschakeld op passieve ontgassing, dient te worden gewerkt volgens
het in het nazorgplan beschreven onderhoud van de passieve ontgassing. Als er geen
onderbouwing van de stortgasprognose en de te verwachten omschakeling van benutten/fakkelen
naar passieve ontgassing is gegeven, dan dient de checklist als uitgangspunt te worden
gehanteerd. De fakkelinstallatie wordt dan na afloop van het 15e jaar na het aanbrengen
van de bovenafdichting ontmanteld, en in de periode van 16 tot 30 jaar na aanleg van
de bovenafdichting vindt op (een deel van) de stortplaats passieve ontgassing plaats.
De methode van passieve ontgassing (zie paragraaf 1.2.8) wordt in het nazorgplan beschreven.
Voor het ramen van kosten is een bandbreedte gehanteerd (zie bijlage 2). De gekozen
bandbreedte is afhankelijk van de methode en periodiciteit van onderhoud. Onder onderhoud
wordt dan vooral het vervangen van filtermateriaal verstaan. Vervanging van filtermateriaal
vindt eens per 1 tot 5 jaar plaats, afhankelijk van het type filtermateriaal (compost,
actief kool, kleikorrels, etc.) en het gasdebiet in relatie tot het filtervolume.
Als standaard kan voor de overige materialen een onderhoudsfrequentie van 2 jaar worden
gehanteerd, waarvan onderbouwd kan worden afgeweken.
Bij de onderbouwing dient te worden aangegeven:
- •
toe te passen gasbehandeling (compost, actief kool, kleikorrels, zandpakket, methaanoxiderende
zandlaag etc.);
- •
uitgangspunten gasbehandeling (bijvoorbeeld: prognose debiet);
- •
onderhoudsplan gasbehandeling.
3.2.2Waterzuiveringsinstallatie(s)
De gehele percolaatzuiveringsinstallatie (en het gebouw waar deze zich in bevindt)
vergt periodiek onderhoud voor de periode dat deze in stand blijft: dit is gedurende
de leeglooptijd of de periode waarin wordt verwacht dat exploitatie van een eigen
zuiveringsinstallatie rendabel blijft. In het laatste geval wijzigen de kosten van
lozing/afvoer van percolaat vanaf het moment van beëindiging van de exploitatie tot
het einde van de leeglooptijd. Waarom verwijderd? Ook pompen die onderdeel vormen
van de zuiveringsinstallatie vallen onder het reguliere onderhoud.
Gezien de verschillende typen percolaatzuiveringsinstallaties is het niet mogelijk
om standaardfrequenties met betrekking tot bediening en onderhoud te formuleren. De
exploitant beschrijft de kosten (totale kosten per jaar en kosten per kubieke meter),
frequenties en termijnen in het nazorgplan. Als vuistregel geldt dat de kosten van
jaarlijks onderhoud van zuiveringsinstallaties circa 5% van de investeringskosten
bedragen. Als bandbreedte kan een waarde van 3 tot 7% worden gehanteerd. Dit percentage
is exclusief bediening en verbruik van elektriciteit en chemicaliën.
Indien sprake is van zuivering van overige waterstromen (bijvoorbeeld grondwater)
dan wordt ook de bediening en het onderhoud van deze installatie(s) in het nazorgplan
opgenomen, waarbij voor jaarlijks onderhoud ook een bandbreedte van 3 tot 7% kan worden
gehanteerd. Dit percentage is exclusief bediening en verbruik van elektriciteit en
chemicaliën. Aandachtspunten bij onderhoud zijn:
- •
elektrische mechanische installatie (bijvoorbeeld meetapparatuur, pompen, etc.);
- •
civiele werken (leidingen, etc.);
- •
gebouw en terrein.
In het verleden konden gemeenten kunnen een jaarlijkse precariobelasting heffen op
voorwerpen op of onder de openbare grond. Dit is een vergoeding voor gebruik van openbare
grond. Het geldt bijvoorbeeld voor persleidingen voor afvalwater en voor elektriciteitsleidingen.
De precariobelasting kan echter niet meer worden geheven als de aanwezigheid van het
voorwerp moet worden gedoogd op grond van een wettelijke of contractuele verplichting.
Gemeenten kunnen daarom geen precariobelasting heffen over netwerken die nutsbedrijven
in, op of boven gemeentegrond exploiteren. Dat is sinds 1 juli 2017 in de Gemeentewet
geregeld.
3.2.3Terrein/algemene voorziening
Maaien en afvoer van gras, maaien van sloottaluds en onderhoud en vervanging van verhardingen
is standaard voorzien in Rinas. Bij kleihoudende en voedselrijke afdekgrond kan verschraling
van grond door afvoeren van gras geen werkbare optie zijn. Ook afvoer vanaf taluds
kan geen werkbare optie zijn wanneer machines niet goed op hellingen kunnen werken
(nazorgervaring van de Provincie Zuid-Holland). Overige terreinonderhoud is niet standaard
voorzien en moet indien van toepassing worden toegevoegd.
Beplanting, gras, paden van groenzones en beheerstroken dienen periodiek te worden
onderhouden. Dit geldt eveneens voor alle gebouwen, nutsvoorzieningen en flankerende
voorzieningen op het terrein, voor zolang aanwezig. Inspecties (zie § 2.2.4) vormen
geen onderdeel van het onderhoud, omdat inspectie en onderhoud in beginsel door verschillende
partijen worden uitgevoerd.
Voor de nazorgorganisatie geldt dat het onderhoud zodanig wordt uitgevoerd dat de
milieutechnische voorzieningen in stand blijven. In tabel 3.1 en 3.2 zijn voor diverse
aspecten globale onderhoudsfrequenties en termijnen aangegeven. Deze onderhoudsfrequenties
kunnen als basis gezien kunnen worden bij het opstellen van nazorgplannen.
In de praktijk wordt bij onderhoudsplannen onderscheid gemaakt tussen terreindelen
die verpacht kunnen worden (voor beweiding of recreatie), en overige delen (taluds,
onderhoudspaden, plantvakken) waar het terrein wordt beheerd door de nazorgorganisatie
of gebruiker. Ook wordt het eeuwigdurend beheer van het terrein soms overgedragen
aan een gebruiker. Dit kan alleen als de gebruiker ook in staat is om het beheer gedurende
de nazorg altijd uit te voeren: overdracht aan een overheidsorganisatie ligt dan voor
de hand. Als alle afspraken hiervoor contractueel zijn vastgelegd kan dit in het nazorgplan
als uitgangspunt worden gehanteerd.
Aanbevolen wordt om een meerjaren onderhoudsplan voor het terrein op te stellen, met
een berekening van de gemiddelde jaarlijkse kosten van de uit te voeren onderhoudswerkzaamheden.
Als al vroeg in de exploitatieperiode een nazorgplan wordt opgesteld, en het nog tien
jaar of meer duurt voordat de nazorg begint, is het niet zinvol om al een onderhoudsplan
op te stellen. In dat geval kan met een indicatieve onderhoudsintensiteit en daarbij
behorende kengetallen worden gewerkt. Zodra de nazorgperiode dichterbij komt en de
terreininrichting in de eindsituatie bekend is, is het raadzaam om het onderhoud nader
te onderbouwen. Bij de definitieve vaststelling van het doelvermogen is er geen discussie
meer over de intensiteit van onderhoud.
Onderdelen van een onderhoudsplan kunnen zijn:
- •
natuur- en landschapsdoelstellingen;
- •
terreinindeling;
- •
recreatief (mede)gebruik (paden, bankjes, informatieborden);
- •
beheerstrategie (intensief of extensief beheer);
- •
onderhoud grasvelden en greppels/sloten (maaibeheer, inzet grazers);
- •
overig groenonderhoud (maaibeheer, onkruidbestrijding in (jonge) plantvakken en onkruidbestrijding
op verhardingen, snoeiwerk, inboetwerkzaamheden en boomverzorging);
- •
onderhoud aan half-, open of gesloten verharding, bestrating en riolering;
- •
onderhoud aan terreinmeubilair (banken, prullenbakken, afrastering en dergelijke);
- •
zwerfvuilverwijdering.
Voor bijvoorbeeld paden, bestratingen en groenvoorzieningen en het opruimen van zwerfvuil
kan een streefbeeld (kwaliteitsbeeld) worden voorgesteld, waaraan een onderhoudsregime
gekoppeld wordt. Voor het uitbesteden van dit werk kunnen beeldbestekken (CROW, 2019)
worden gebruikt. Figuur 3.1 geeft een voorbeeld van een beeldkwaliteit die kan worden
nagestreefd. De kwaliteitscatalogus van CROW hanteert voor het kwaliteitsbeeld een
schaalverdeling in vijf klassen (zie figuur 3.2).
Figuur 3.1: Voorbeeld kwaliteitsbeeld onderhoud halfverharde paden
Figuur 3.2: Schaalbalk catalogus beheer openbare ruimte 2018 (CROW, 2019)
|
|
|
|
|
Er is geen onkruid.
|
Er is weinig onkruid.
|
Er is in beperkte mate onkruid.
|
Er is redelijk veel onkruid.
|
Er is veel onkruid.
|
bedekking voeglengte klinkers
|
bedekking voeglengte klinkers
|
bedekking voeglengte klinkers
|
bedekking voeglengte klinkers
|
bedekking voeglengte klinkers
|
0% per 100m²
|
≤ 5% per 100m²
|
≤ 15% per 100m²
|
≤ 25% per 100m²
|
> 25% per 100m²
|
aantal stuks onkruid hoger dan 20 cm
|
aantal stuks onkruid hoger dan 20 cm
|
aantal stuks onkruid hoger dan 20 cm
|
aantal stuks onkruid hoger dan 20 cm
|
aantal stuks onkruid hoger dan 20 cm
|
0 stuks per 100m²
|
≤ 10 stuks per 100m²
|
≤ 20 stuks per 100m²
|
≤ 30 stuks per 100m²
|
> 30 stuks per 100m²
|
In tabel 3.1 en 3.2 zijn de als standaard te hanteren globale onderhoudsfrequenties
en –termijnen aangegeven, die gebruikt kunnen worden bij het opstellen van nazorgplannen.
Tabel 3.1 geeft een gedetailleerde onderbouwing van onderhoudsfrequenties en -termijnen
die kan worden gehanteerd in plaats van de meer samengevatte posten in tabel 3.2.
Afwijken kan met voldoende onderbouwing (locatiespecifieke aspecten, onderhoudsplan).
Tabel 3.1 Globale onderhoudsfrequenties en –termijnen verhardingen (Bron: Provincie
Noord-Brabant)
Verhardingstype
|
Maatregel
(in cyclus van 50 jaar)
|
|
Frequentie
|
Aantal keren (in cyclus 50 jaar)
|
Percentage per keer te behandelen oppervlakte
|
Asfalt
|
|
|
|
|
|
|
Plaatselijke oppervlaktebehandeling
|
|
1 x 10 jaar
|
5
|
100%
|
|
Frezen + inlagen scheuren en dubbele oppervlaktebehandeling +
Uitvullen onvlakheid
|
|
1 x 12,5 jaar
|
4
|
25% (freesoppervlak)
en
100% (oppervlaktebehandeling)
25% (uitvuloppervlak)
|
Elementen
|
|
|
|
|
|
|
Herstraten
|
|
1 x 12,5 jaar
|
4
|
30%
|
Beton
|
|
|
|
|
|
|
Ged. Plaatvervanging / oppersen / frezen
|
|
1 x 25 jaar
|
2
|
2%
|
|
Voegen vullen
|
|
1 x 25 jaar
|
2
|
100%
|
Halfverharding niet op talud
|
|
|
|
|
|
|
Uitvullen en profileren
|
|
1 x 5 jaar
|
10
|
20%
|
|
Frezen en aanvullen
|
|
1 x 15 jaar
|
3
|
100%
|
Halfverharding op talud
|
|
|
|
|
|
|
Uitvullen en profileren
|
|
1 x 2 jaar
|
25
|
30%
|
|
Frezen en aanvullen
|
|
1 x 12,5 jaar
|
4
|
100%
|
Asfalt
|
|
|
|
|
|
|
Asfalt vervangen
|
|
1 x 50 jaar
|
1
|
100%
|
Elementen
|
|
|
|
|
|
|
Herstraten
|
|
1 x 50 jaar
|
1
|
100%
|
Beton
|
|
|
|
|
|
|
Vervangen betonverharding
|
|
1 x 50 jaar
|
1
|
100%
|
Halfverharding vlak
|
|
|
|
|
|
|
Vervangen halfverharding
|
|
1 x 50 jaar
|
1
|
100%
|
Halfverharding talud
|
|
|
|
|
|
|
Vervangen halfverharding
|
|
1 x 50 jaar
|
1
|
100%
|
Tabel 3.2: Globale onderhoudsfrequenties en –termijnen overig
Voorziening
|
Periode na afdekking
|
Frequentie
|
Grasvelden (extensief beheer)
Maaien en afvoer gras
Tenminste tweemaal per jaar maaien en afvoeren, o.a. om verruiging, wildgroei en opslag
van struik- en boomvormers te voorkomen, en het terrein toegankelijk te houden voor
inspectie en onderhoud. De mogelijkheid van verschralen binnen 5 jaar is niet in de
praktijk gebleken. De afvoer van het maaisel voorkomt een omvangrijke N-depositie
zodat de ontwikkeling van ruige vegetatie wordt verkleind. 2x per jaar maaien en afvoeren
leidt tot een goede zodevorming om erosie tegen te gaan, Er kan van één keer per jaar
maaien en afvoer worden uitgegaan als in de jaren voorafgaande aan sluiting is gebleken
dat dit volstaat. Wordt in het kader van natuurontwikkeling gestreefd naar een verruiging
van het terrein, dan dient nadere invulling te worden gegeven aan het beheer van de
ruige terreinen (voorkomen opslag van struik- en boomvormers).
Bij de kostenraming dient rekening te worden gehouden met kostenbepalende factoren
zoals het werken op taluds, de grootte van grasoppervlakten, en de aanwezigheid van
obstakels (bijvoorbeeld afrastering).
|
Eeuwigdurend
|
2 keer per jaar
|
Dunnen struikbeplanting
Dunnen van struikbeplanting (wegzagen van dikke takken of stammen) is nodig om meer
licht en lucht tussen de struiken te krijgen en daarmee een gezonde groei te bevorderen.
|
Eeuwigdurend
|
1e keer na 5 jaar en daarna eens per 5 jaar
|
Inboeten van struikbeplanting
Inboeten van struikbeplanting betreft het opnieuw inplanten op plaatsen waar andere
planten zijn weggevallen. Een inboetplicht (gratis inplanten) is vaak bij groenbestekken
opgenomen. In dit geval betreft het herstel van beplantingsvakken nadat dunnen van
struikbeplanting heeft plaatsgevonden. Inboeten uit te drukken in aantal stuks per
m2 of are.
|
Eeuwigdurend
|
1e keer na 2 jaar en vanaf 5e jaar eens per 5 jaar (tegelijk met dunnen)
|
Afzetten boomvormers in beplantingsvakken
Ongewenste (natuurlijke) opslag van boomvormers in beplantingsvakken dienen verwijderd
te worden om wortelgroei tot aan de drainagelaag/afdichtingslagen te vermijden. Afzetten
uit te drukken in aantal stuks per oppervlakte-eenheid of % van oppervlakte-eenheid.
|
Eeuwigdurend
|
1e keer na 5 jaar en daarna eens per 5 jaar
|
Sloten en greppels maaien en opschonen/uitdiepen
Grote greppels (> 0,5 m diepte) en sloten kunnen machinaal worden gemaaid indien voldoende
ruimte beschikbaar is. Ondiepe en moeilijk bereikbare greppels worden handmatig (bosmaaier)
gemaaid. Maaisel dient te worden verwijderd (op de kant gelegd of afgevoerd).In geval
van sloten dient periodiek de bodem op diepte te worden gehouden.
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per jaar maaien en 1x per 2 tot 5 jaar op diepte houden.
|
Afrastering, reparaties
Bij inspectie wordt regelmatig de afrastering gecontroleerd. Afrastering kan bestaan
uit eenvoudige puntdraadafrastering of een bijvoorbeeld een harmonicagaas hekwerk.
Schade t.g.v. van bijvoorbeeld vandalisme dient snel te worden gerepareerd om de functie
van de afrastering te kunnen herstellen. Reparaties worden veelal handmatig uitgevoerd.
Als standaard dient een jaarlijkse kostenpost voor herstelwerkzaamheden te worden
toegepast.
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per jaar
|
Maaien of begrazing?
Grasland kan op twee manieren worden beheerd: maaien met afvoeren of begrazen. Ook
een combinatie is mogelijk, waarbij in de zomer gemaaid wordt met nabeweiding vanaf
half september. Maaien en begrazen hebben elk specifieke effecten op de vegetatie.
Bij schrale grond of bij extensief natuurbeheer wordt gekozen tussen maaien of begrazing.
In het geval van vruchtbare weidegronden op een stortplaats kan begrazing goedkoper
zijn dan maaien en afvoeren van het gras. Prijsbepalend zijn de intensiteit en wijze
van begrazing. Bij begrazing door schapen nemen de arbeidskosten per dag toe bij gebruik
van een vast raster, flexinet of herder. In het vast raster wordt alleen dagelijkse
verzorging van en toezicht op de dieren gedaan. Soms zijn de omstandigheden moeilijk
bij een onoverzichtelijk terrein, (te) veel wandelaars met honden of afwezigheid van
water. Bij de flexinetten komt het zetten van de netten er nog bij. Bij het systeem
met een herder wordt de hele werkdag gevuld, en worden soms ook flexinetten gebruikt
als tijdelijke afscheiding. Grote grazers (paarden, runderen) worden ingezet bij natuurbeheer.
Aansluiting bij dichtbij gelegen natuurgebieden is mogelijk. De lokale beheersituatie
en het streefbeeld van de terreingebruiker zijn bepalend bij de keuze van het terreinbeheer.
Het is reëel om voor een aanvaardbaar arbeidsinkomen een beheersvergoeding te verstrekken
bij beheer door grazers. Zie voor meer informatie (Praktijkonderzoek Veehouderij,
2002), (Krekels, Peeters, & Brouwer, 2002) en (Vettenburg, Tylleman, & Calus, 2012).
Wanneer van begrazing wordt uitgegaan dient in het nazorgplan te worden onderbouwd
wat de kosten van begrazing zijn, en hoe de begrazing is georganiseerd. Ook moet worden
onderbouwd hoe en hoe lang de continuïteit van de begrazing wordt geborgd.
3.2.4Overig onderhoud
Voor het overig onderhoud wordt in het nazorgplan per onderdeel een paragraaf toegevoegd
waar het onderhoud staat beschreven.
Overig onderhoud bestaat onder andere uit:
- •
herstel van lokale zettingsverschillen en lekkages bij doorvoeringen;
- •
herstel van schade (wildschade, vandalisme etc.);
- •
onderhoud van b.v. een beheers/monitoringstunnel;
- •
onderhoud damwanden;
- •
onderhoud van pompen (b.v. voor persleidingen) en gemalen (bijvoorbeeld reiniging
en revisie);
- •
onderhoud van installaties ten behoeve van grondwateronttrekking;
- •
onderhoud en beheer van een lekdetectiesysteem;
- •
onderhoud en beheer van een telemetriesysteem.
Beheer onderhoud.
Systeem en installatie van technische installaties (o.a. pompen voor percolaatafvoer)
betreft veelal locatiespecifiek ontwerp. Het is daarom beter om onderhoudskosten locatiespecifiek
te begroten in plaats van een bandbreedte van 3-5% respectievelijk 3-7% van de investeringskosten.
Bij “voorlopige” nazorgplannen kan wel gebruik worden gemaakt van de standaard bandbreedte.
Voor beheer van een percolaatpompput (1 pomp) en debietmeter met lozing op riool (1
pomp + 1 debietmeter) wordt jaarlijks onderhoud en periodieke kalibratie voorzien.
Kalibratie betreft jaarlijks de droge kalibratie en periodiek (maximaal 3 jaarlijks)
een natte kalibratie in-situ. De kosten daarvan kunnen aanmerkelijk hoger zijn dan
voorheen. Dit is het gevolg van de manier waarop debietmeters in het verleden zijn
geplaatst/geïnstalleerd. Volgens de laatste inzichten moet een tweede meter in serie
geplaatst worden. Dat past meestal niet de bestaande put van de debietmeter, waardoor
de kalibratie omslachtig en dus duurder is. Aanpassingen aan de put die noodzakelijk
zijn om aan de wet- en regelgeving te voldoen kunnen al gedaan zijn in de exploitatiefase,
voor de nazorgfase zijn aanpassingen dan niet van toepassing.
Levensduur van pompen hangt veelal af van de te verpompen capaciteit, de benodigde
opvoerhoogte en de te overbruggen afstand, de kwaliteit van de pomp en het onderhoud
van de pomp. Percolaat is een aflopend nazorgonderdeel. Structureel beheer en onderhoud
conform BRL K14020 lijkt dan ook niet nodig. Als tijdelijke uitval niet tot problemen
leidt kan worden gekozen voor ad-hoc onderhoud.
Bij locaties waarbij de percolaatvoorziening is gecombineerd met de vuilwaterafvoer
van het terrein/bedrijf, zal de te lozen hoeveelheid vuilwater stabiliseren naar een
hoeveelheid die past bij het gebruik van het terrein. Structureel beheer en onderhoud
blijft dan noodzakelijk, echter is dat na verloop van tijd (na leeglooptijd) niet
meer de (gedeeltelijke) verantwoordelijkheid van “nazorg”, maar behoort geheel toe
aan de eigenaar van het terrein/bedrijf.
Reparaties bovenafdichting 0-15 jaar
Voor zover momenteel bekend is, komen reparaties aan de bovenafdichting (combinatieafdichtingen)
weinig voor. Voorbeelden zijn schades door derden (die verhaald kunnen worden als
de veroorzaker bekend is), en schade door afschuivingen (zoals verweking in taluds,
met afschuiving tot gevolg). Er vindt geen (centrale) registratie van meldingen van
reparaties plaats. Bij de actualisatie van de checklist in 2014 en van deze checklist
zijn schades in de afgelopen vijf jaar in de enquête wel genoemd, maar niet concreet
van voorbeelden voorzien. Over het aantal reparaties kunnen daarom geen kwantitatieve
uitspraken kunnen worden gedaan. Voor het bepalen van de onderhoudskosten van de afdichtingslaag
moeten derhalve aannamen worden gedaan.
Omdat er slechts enkele voorbeelden van reparaties bekend zijn, mag worden aangenomen
dat reparaties van combinatieafdichtingen niet vaak voorkomen. Daarom wordt uitgegaan
van reparaties tot 15 jaar na aanleg van de bovenafdichting:
- •
gemiddeld één reparatie per vijf jaar (5, 10 en 15 jaar na aanleg), met een omvang
van 0,1% van de totale oppervlakte (overeenkomend met 10 m2 per hectare) voor kwalitatief
optimaal aangelegde afdichtingslagen;
- •
bij bovenafdichtingen die onder slechte weersomstandigheden of andere bijzondere omstandigheden
(steile taluds, zettingsgevoelig afval, etc.) zijn aangelegd, uit voorzorg gemiddeld
één reparatie per vijf jaar, met een hoger percentage (0,2 tot 0,5% van het oppervlak)
voor reparatiekosten.
Reparaties van de deklaag komen vaker voor. Dit betreft onder andere afschuivingen
en uitspoelingen waarvan meestal geen openbare documentatie beschikbaar is. Het gereserveerde
bedrag voor reparaties van de bovenafdichting is daarom ook beschikbaar voor herstel
van de deklaag na uitspoeling, en eventuele aanvullende drainage(leidingen) om uitspoeling
te vermijden.
Reparaties bovenafdichting >15 jaar na aanleg
Voor de periode van 0 tot 15 jaar worden lokale reparaties voorzien, zoals hierboven
is beschreven. Om te voorkomen dat in de periode na 15 jaar geen reparaties zijn voorzien,
wordt in de risico-evaluatie daarom uitgegaan van de kans op lokale (kleine) reparaties
(in de periode na 15 jaar na aanleg van de bovenafdichting). Bijvoorbeeld door middel
van foutenboom 2 in het IPO risicomodel (zie hoofdstuk 5, en de Handleiding risicomodel
op www.nazorgstortplaatsen.nl). Ook indien de provincie het risicomodel niet toepast,
wordt in de risicoparagraaf aandacht besteed aan de kans op lokale (kleine) reparaties
en daaraan verbonden nazorg.
Bij een bovenafdichtingsconstructie met lekdetectie wordt gerekend met herstelwerkzaamheden
door reparatie van een lekkage in een folie, iedere 10 jaar vanaf jaar 25: in jaar
25, 35 en 45 na aanleg van de bovenafdichting.
Herstelplan lekdetectiesysteem
Na het meten van een lekkage door een lekdetectiemeting wordt binnen tien kalenderdagen
na de constatering van een lekkage de folie hersteld. Hiervoor wordt gebruikt gemaakt
van een ‘herstelplan’. In het 'herstelplan' worden (bij aanvang van de nazorg en daarna
zo vaak als nodig) afspraken vastgelegd met een huisaannemer/loonwerker, folieverlegger
en kwaliteitscontroleur om herstelwerkzaamheden binnen gestelde tijd uit te voeren.
De reparatiewerkzaamheden bestaan uit:
- •
het vrijgraven van de folie;
- •
visuele inspectie van de vrijgegraven folie;
- •
de oorzaak van de lekkage vaststellen en waar mogelijk wegnemen (bijvoorbeeld bij
een perforatie);
- •
herstel van de folie door een gecertificeerd bedrijf onder toezicht van een gecertificeerde
onafhankelijk toezichthouder;
- •
herstel van steunlaag, drainagelaag en afdeklaag;
- •
registratie en documentatie (o.a. revisietekening, inspectierapport) van de herstelwerkzaamheden;
- •
herstel van lekdetectie (indien van toepassing).
Stalen damwanden
Voor stalen damwanden dient conservering op de daarvoor gevoelige plaatsen (b.v. overgang
water/lucht) plaats te vinden. Het is gebruikelijk om bij het ontwerp een ontwerplevensduur
te definiëren, en de materiaalkeuze en conservering daarop af te stemmen. Rijkswaterstaat
hanteert bijvoorbeeld 100 jaar voor niet of nauwelijks te vervangen onderdelen van
tunnels (RWS Dienst Infrastructuur, 2011).
Onderhoud wordt afgestemd op het type conservering dat is toegepast en het milieu
waarin de damwand is aangebracht (zoet, brak, zout), en kan niet standaard in de checklist
worden omschreven. Typen conservering die gebruikt worden:
- •
corrosievast staal (roestvast staal; legeringen);
- •
extra laagdikte (overdimensionering, rekening houdend met de corrosiesnelheid);
- •
actieve bescherming (kathodische bescherming);
- •
passieve bescherming (verf, coating, metallische beschermingslaag (verzinken)).
Nadere informatie is beschikbaar via de CUR publicatie Damwandconstructies met de
bijbehorende errata en protocol (CUR, 2012, 2013,2014,2021), Handboek Diepwanden met
erratum (CUR B&I, 2012,2013) en het Handboek binnenstedelijke kademuren (CROW, CRW
649.14).
Geohydrologische beheerssystemen
Bij geohydrologische beheerssystemen dient het onderhoud te worden gebaseerd op onderhoudsplannen
voor:
- •
pompen (revisie, vervanging van slijtdelen, elektrische installatie) conform onderhoudshandleiding
van de leverancier;
- •
regeneratie van pomp- en (eventueel) infiltratiefilters (zie verder);
- •
debietmeters;
- •
eventuele grondwaterzuivering.
Regeneratie pomp- en infiltratiefilters
Voor pomp- of infiltratiefilters, die bijvoorbeeld worden toegepast bij geohydrologische
beheerssystemen, en waarbij continue doorstroming van filters tot verstopping kan
leiden, is regeneratie van filters toepasbaar. Er worden twee soorten verstopping
onderscheiden: chemische putverstopping en mechanische putverstopping. Regeneratie
van een pompput waarbij mechanische putverstopping is geconstateerd is, volgens (Kiwa
/ Oasen, 2006) sterk aan te bevelen als de actuele specifieke volumestroom is afgenomen
tot 70% van de maximaal gemeten volumestroom.
Omdat putverstopping zeer diverse oorzaken (en herstelmaatregelen) kent, is geen algemeen
toepasbare standaard voor onderhoud te geven. Is er sprake van toepassing van pomp-
en/of infiltratiefilters, dan dient derhalve in het nazorgplan een beschrijving te
worden gegeven van het functioneren van deze filters, en bijvoorbeeld het onderhoudsregime
dat toegepast wordt in de exploitatiefase. Aandachtspunten daarbij zijn:
- •
gegevens watervoerend pakket, filterstellingen, filtermaterialen en diameters;
- •
monitoringsgegevens (draaiuren, debietmetingen, etc.);
- •
afweging regeneratiemethoden (mechanisch, chemisch of combinatie);
- •
onderhoudsplan en –logboek.
In de bijlage 2 ‘monitoringsparameters’ van hun rapport is een goede handreiking gegeven
(Kiwa / Oasen, 2006).
Tunnels
Voor tunnelconstructies betreft het onderhoud vooral de voorzieningen in de tunnel.
Onderhoud van tunnelconstructies dient te zijn gebaseerd op daartoe opgestelde specifieke
leveranciersdocumentatie en onderhoudshandboeken.
Gebouwen
De kosten voor onderhoud aan de gebouwen is sterk afhankelijk van het soort bouwwerk
en gebruikt materiaal (hout of beton). De kosten zijn altijd locatiespecifiek en dient
inzichtelijk te worden gemaakt. Onderscheid tussen klein en groot onderhoud dient
gemaakt te worden. Als het gebouw nog niet bekend is kan voorlopig 2% van verwachte
investering als jaarlijkse kosten gehanteerd worden.
Telemetrie, debietmeters, dataloggers en schakelkasten
Het onderhoud aan elektrotechnische en werktuigbouwkundige installaties bestaat vaak
uit het reinigen van onderdelen en kasten, kalibreren (debietmeters) en vervanging
van kleine onderdelen (zekeringen, gecorrodeerde onderdelen, batterijen, PLC, printplaten
en software). Preventief onderhoud zorgt voor een goede en veilige werking van de
systemen. De inspanning kan vooraf niet exact worden geraamd en wordt uitgedrukt in
een percentage van de investeringskosten (3-5%) of een inschatting van het aantal
uren van een monteur (per jaar) keer de uurkosten van een monteur en een jaarlijks
bedrag voor kleine onderdelen. Het is raadzaam om leveranciers een opgave te laten
doen van te verwachten onderhoud.
Lekdetectie
Het lekdetectiesysteem kent periodiek uitgevoerd, eeuwigdurend onderhoud. Het onderhoud
van het bovengrondse deel van lekdetectiesystemen komt overeen met het onderhoud van
elektrotechnische installaties. Het onderhoud bestaat uit het reinigen van onderdelen
en kasten, en vervanging van kleine onderdelen (zekeringen, lampen, defecte onderdelen,
PC of PLC en software) in het meetstation dat bestaat uit schakelkast(en), computer,
verwarming, verlichting, dataverbinding en bliksembeveiliging. Preventief onderhoud
zorgt voor een goede en veilige werking van de systemen. Op basis van een productafhankelijk
onderhoudsprotocol worden gecontroleerd: meeteenheden, elektrische veiligheidsvoorzieningen,
overspanningsbeveiligingen, kastverwarmingen, computers, schakelingen en internetverbindingen.
Het te verwachten onderhoud is mogelijk al in het contract met de leverancier opgenomen,
en anders kan de leverancier worden gevraagd een opgave te doen van te verwachten
onderhoud. Door opstelling in een gebouw is de onderhoudsinspanning van de installatieonderdelen
klein. Het onderhoud van het gebouw bestaat uit jaarlijks terugkerend (klein) onderhoud
van gebouwen; gerekend moet worden met een percentage van 1,5 tot 2 % van de investeringskosten
per jaar.
4Periodieke vervangingen en amoveringen
De levensduur van de milieubeschermende voorzieningen is eindig. Voorzieningen onder
het stort en voorzieningen met een in de tijd beperkte functie (bijvoorbeeld installaties
met betrekking tot percolaat- en stortgasverwijdering) hoeven of kunnen niet worden
vervangen. De peilbuizen van het grondwatermonitoringsnet, de bovenafdichting en hemelwaterdrainage
worden wel periodiek vervangen, hetzij preventief, hetzij omdat de levensduur is verstreken.
4.1Vervanging
4.1.1Bovenafdichting
Lange termijn ervaringen over de feitelijke levensduur van afdichtingsconstructies
op stortplaatsen zijn niet voorhanden. In een nazorgplan wordt daarom op grond van
een risicomijdende benadering uitgegaan van het periodiek vervangen van de bovenafdichting
om te voorkomen dat functieverlies optreedt. Bijlage 4 schetst de achtergronden en
ontwikkelingen op het gebied van vervanging van afdichtingsconstructies.
Maatgevend voor de duurzaamheid zijn de materiaalkeuze (samenstelling) en kwaliteitsborging
bij aanleg. Lassen vormen de zwakke schakel in folieconstructies. In principe zijn
extrusielassen de zwakste lassen. Indien alleen extrusielassen te kort schieten in
een levensduurprognose kan worden overwegen om hierop niet de vervangingstermijn van
de afdichting aan te passen maar op basis van het aantal extrusielassen een aangepast
schema van materiaalonderzoek en reparatie te hanteren.
Afdichtingsmaterialen die incidenteel en/of experimenteel zijn toegepast, worden in
deze checklist genoemd als is vastgesteld dat het beschermingsniveau van deze materialen
gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau volgens het Stortbesluit en de uitvoeringsregeling
met bijbehorende richtlijnen. De procedure voor vaststelling van gelijkwaardigheid
is in de hoofdtekst (paragraaf 2.3) beschreven.
Vervangingsfrequentie bovenafdichting
In het nazorgplan moet een aanname worden gedaan van de te verwachten vervangingsfrequentie
van de bovenafdichting. De vervangingsfrequentie van de bovenafdichting moet worden
gebaseerd op het type afdichtingsconstructie dat is (of zal worden) toegepast en op
uitgevoerd levensduuronderzoek met een levensduurprognose. Daarbij geldt dat de juiste
toepassing van ontwerpeisen, kwaliteitsborging bij zowel materiaalkeuze en aanleg,
en kwaliteitsborging bij de uitvoering mede bepalend zijn voor de levensduur van een
afdichtingsconstructie.
Vooral bij reeds aangelegde afdichtingen kan bij gebrek aan gegevens, onderzoek naar
onderliggende documentatie en waar nodig fysiek onderzoek van de steunlaag en afdichtingslagen
nodig zijn.
Er is reeds veel kennis aanwezig om een onderbouwing te kunnen geven aan de levensduur
van afdichtingsmaterialen, maar dit is niet voldoende om tot een exacte vervangingstermijn
van de gehele constructie te komen. In deze checklist worden daarom veiligheidshalve
de volgende maximale vervangingsfrequenties vastgesteld voor onder kwaliteitsborging
uitgevoerde werken:
- •
een bovenafdichting van HDPE-folie met zandbentoniet: 75 jaar;
- •
een bovenafdichting van HDPE-folie met Trisoplast: 75 jaar;
- •
een bovenafdichting van HDPE-folie met ML-40: 75 jaar;
- •
een bovenafdichting van HDPE-folie met bentonietmatten: 50 jaar;
- •
een bovenafdichting van HDPE-folie met Hydrostab: 50 jaar;
- •
een bovenafdichting van HDPE-folie met lekdetectiesysteem: 50 jaar.
Of de bovenstaande vervangingsfrequentie daadwerkelijk kan worden gehanteerd moet
locatiespecifiek getoetst worden aan de volgende uitgangspunten:
- •
in het nazorgplan wordt aangegeven dat bij de eindafdichting voldaan wordt aan alle
in tabel 4.1 van toepassing zijnde gestelde voorwaarden voor een optimale levensduur
van de bovenafdichting;
- •
de exploitant moet na het aanbrengen van de bovenafdichting aantonen dat voldaan is
aan alle in tabel 4.1 van toepassing zijnde gestelde voorwaarden voor een optimale
levensduur van de bovenafdichting;
- •
• de provincie moet bij goedkeuring van de aanleg van de bovenafdichting (indien in
de vergunning voorgeschreven) of bij de eindinspectie voorafgaande aan de sluitingsverklaring
verklaren dat voldaan is aan alle in tabel 4.1 van toepassing zijnde gestelde voorwaarden
voor een optimale levensduur van de bovenafdichting.
De beschikbaarheid van ervarings- en onderzoeksgegevens kunnen op termijn leiden tot
aanpassing van dit onderdeel van de checklist.
Als de provincie van oordeel is dat niet aan alle in tabel 4.1 uitgangspunten wordt
voldaan dan kan de provincie bij het bepalen van het doelvermogen uitgaan van vervroegde
vervanging van de bovenafdichting. Voor reeds aangebrachte bovenafdichtingen op stortplaatsen
geldt dat (bijvoorbeeld door onderzoek, onderbouwing vanuit opleveringscontroles of
beschikbare controleonderzoeken zoals die tijdens de aanleg zijn uitgevoerd) aangetoond
moet worden dat aan de voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting
is voldaan voordat bovengenoemde vervangingstermijnen kunnen worden gehanteerd.
Bij grotere stortplaatsen en locaties die gedurende een lange periode in exploitatie
zijn geweest, zal de bovenafdichting gefaseerd zijn aangebracht. Met het oog op de
planning van de nazorgactiviteiten is het noodzakelijk dat de opbouw, jaar van aanleg
en de geschatte levensduur per aangebrachte fase/deellocatie bekend zijn en opgenomen
worden in het nazorgplan.
Voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting
Onderzoek materiaalkeuze
In het nazorgplan en/of in het kwaliteitsplan bij de eindafdichting moet door de exploitant
een onderbouwing worden gegeven waaruit een optimale levensduur van de diverse van
toepassing zijnde onderdelen van de bovenafdichtingsconstructie blijkt (zie tabel
4.1). Voor de toepassing van geomembranen op stortplaatsen gelden de protocollen voor
het toepassen van kunststofgeomembranen van 2018. Het volgen van de deze protocollen
rechtvaardigt een levensduurverwachting van 50 jaar. Hoe een langere levensduur verwachting
bereikt kan worden is in deel II van deze protocollen opgenomen.
Tabel 4.1: Voorwaarden voor optimale levensduur van bovenafdichting
Onderdeel
|
Voorwaarden
|
Afvalsamenstelling
|
Aangetoond moet worden welk effect de afvalsamenstelling en het percolaat (uitgaande
van een gemiddelde percolaatsamenstelling in het stortlichaam) hebben op de bovenafdichting.
Dit betreft vooral de invloed van pH, het zoutgehalte en de SAR-waarde op minerale
afdichtingen en de chemische samenstelling en pH op kunststoffen.
|
Steunlaag
|
Aangetoond moet worden welk steunlaagmateriaal zal worden toegepast en wat de kwaliteit
is van het steunlaagmateriaal. Dit betreft de pH, het zoutgehalte en de SAR-waarde
die invloed kunnen hebben op minerale afdichtingen en de chemische samenstelling die
invloed kan hebben op kunststoffen.
|
Gasdrainagelaag
|
Indien de gasdrainagelaag bestaat uit een kunststof gasdrainagemat dient te worden
aangetoond dat deze voldoende kan functioneren gedurende de periode van gasvorming.
De levensduur van het toegepaste materiaal dient gedurende de periode van gasvorming
te worden gegarandeerd. Indien gasdrainagebuizen in de steunlaag worden toegepast,
dient eveneens het functioneren en de levensduur gedurende de periode van gasvorming
te worden gegarandeerd.
Voor een gasdrainagemat moet in het ontwerpstadium aangetoond worden dat bij verlies
van de (ontgassings)functie niet een zodanige veroudering optreedt, dat ten gevolge
van afname van sterkteparameters (tussen de verschillende samengestelde kunststoflagen
van de drainagemat) een instabiele situatie (afschuifvlak) kan ontstaan.
|
Minerale laag
|
Aangetoond moet worden welk materiaal in de minerale laag zal worden toegepast, en
wat de levensduur van dit materiaal is in relatie tot het steunlaagmateriaal en de
afvalsamenstelling/percolaat/SAR-waarde. Hiervoor wordt een onafhankelijk en onderbouwd
onderzoek aangeleverd. Onder andere Alterra heeft daarvoor een methodiek opgesteld.
En verder kan de NTA 8888 (NEN, 2010) als hulpmiddel dienen. De NTA 8888 biedt een
methodiek voor het opstellen van een verwachting van de aantasting van bentoniethoudende
afdichtingen en de mate waarin de afdichtende werking daardoor zal afnemen door toedoen
van opgeloste zouten in het poriewater van de afdichting.
|
Folie
|
Door middel van proeven (thermische veroudering, thermische stabiliteit) dient een
levensduur van het foliemateriaal te worden aangetoond welke minimaal gelijk is aan
de levensduur van de minerale laag. Meer informatie is te vinden in CUR publicatie
243 tweede druk (Greenwood, Schroeder, & Voskamp, 2016) en de Protocollen voor het
toepassen van kunststof geomembranen deel II, (Breen en klerks, 2018). Aangetoond
moet worden dat lasverbindingen geen negatief effect op de levensduur hebben, in relatie
tot de zettingsverschillen (bij extrusielassen is de kans op langzame scheurgroei
het grootst).
|
Lekdetectiesysteem
|
Indien een lekdetectiesysteem wordt toegepast, dient de levensduur in de ontwerpfase
te worden onderbouwd en aangetoond. Voor de aanleg worden afspraken over productkwaliteit
vastgelegd, en dient een onafhankelijk getoetst aanlegprotocol beschikbaar te zijn.
Aanleg vindt plaats volgens dit protocol en onder toezicht van een onafhankelijk en
gecertificeerd inspectiebedrijf.
|
Drainagemat
|
In het ontwerp dient het functioneren van de drainagemat te worden aangetoond (bijvoorbeeld
de afvoercapaciteit in relatie tot bovenbelasting, en voorkómen van inspoeling van
bodemdeeltjes). Een levensduur van het toegepaste materiaal dient te worden aangetoond
welke minimaal gelijk is aan de levensduur van de minerale laag.
|
Drainagebuizen
|
In het ontwerp dient het functioneren van de drainagebuizen te worden aangetoond (bijvoorbeeld
afvoercapaciteit en voorkómen van inspoeling van bodemdeeltjes). Aangetoond dient
te worden dat de levensduur van het toegepaste materiaal minimaal gelijk is aan de
levensduur van de afdichtingslagen.
|
Putten en leidingen
|
Aangetoond dient te worden dat de levensduur van het toegepaste materiaal minimaal
gelijk is aan de levensduur van de afdichtingslagen.
|
Uitvoeringswijze
De optimale levensduur van de bovenafdichting wordt naast de materiaalkeuze in belangrijke
mate bepaald door de uitvoeringswijze. Voor en tijdens de aanleg van de bovenafdichting
dient ruime aandacht te worden geschonken aan de kwaliteitseisen voor uitvoering.
Dit betreft in het bestek te stellen eisen aan:
- •
samenstelling (chemisch, SAR-waarde, zoutgehalte, grove delen), civieltechnische eigenschappen
en aanleg (vlakheid, verdichting) van de steunlaag;
- •
aanleg van de afdichtingslagen (protocollen en richtlijnen) en weersomstandigheden
tijdens de aanleg;
- •
een verlegplan en gedetailleerd uitvoeringsplan;
- •
een kwaliteits- en controleplan.
Om tot een goede kwaliteitsborging te komen, dient voor ieder bestek voor de aanleg
van een (deel van) de bovenafdichting een kwaliteitsplan voor de directievoering opgesteld
te worden, waarin ter goedkeuring van het bevoegd gezag invulling wordt gegeven aan
kwaliteitsaspecten (zie tabel 4.1 en de onafhankelijke controle ten behoeve van uitvoering
en oplevering) en toetsingsmomenten.
Het kwaliteitsplan kan worden gebaseerd op een Failure Modes and Effects Analysis
(FMEA) of vergelijkbare analyse. De FMEA is een analyse methode, waarbij een voorspelling
wordt gemaakt van het toekomstige gedrag van een proces. De FMEA vormt een belangrijk
instrument voor integratie van kwaliteit in de ontwikkelings- en uitvoeringsfasen
van een project. De fasen worden systematisch en methodisch onderzocht op voorspelbare
afwijkingen en fouten. Hierdoor kunnen verbeteringen en eventuele corrigerende acties
in het project vooraf aangegeven worden.
De analyse moet onder meer resulteren in het definiëren van stoppunten, bijwoonpunten
en registratiepunten in de kwaliteitsplan voor de directievoering.
Met welke vervanging wordt gerekend?
Op stortplaatsen worden diverse typen combinatieafdichtingen toegepast, die op het
moment van toepassen de technisch en/of financieel meest geschikte oplossing waren.
Bij de raming van vervangingskosten wordt rekening gehouden met de combinatieafdichting
die op dit moment financieel de meest aantrekkelijke optie vormt, en past binnen de
kwaliteitseisen en een optimale levensduur heeft. Dit betreft op dit moment de combinatieafdichting
met Trisoplast en HDPE-folie, met een hemelwaterdrainagemat, waarvoor een vervangingstermijn
van maximaal 75 jaar van toepassing is. Voor Trisoplast wordt met een dikte van 0,07
m gerekend (zie bijlage 2).
Omdat aan de huidige afdichtingsmaterialen nog geen levensduur van meer dan 75 jaar
is toegekend, wordt in de checklist uitgegaan van een vervangingsfrequentie van toekomstige
afdichtingen van 75 jaar.
Vervangen worden:
- •
minerale afdichting (oude blijft liggen uitgaande van droge werkomstandigheden);
- •
folie (folie wordt verwijderd vanwege de onwerkbare situatie die ontstaat als de folie
blijft liggen en de kans op afschuivingen, en afgevoerd);
- •
drains en/of drainagemat;
- •
eventuele afvoerleidingen.
De overige materialen (bovengrond, drainzand) worden hergebruikt. De werkzaamheden
en kostenposten bestaan uit:
1 Opruimwerkzaamheden (standaard gebruiksvorm extensieve recreatie):
- •
frezen gras;
- •
verwijderen beplanting;
- •
demonteren en afvoeren (gas)leidingen (bij eerste vervanging);
- •
demonteren en afvoeren oude drains/drainagematten/putten;
- •
verwijderen afrasteringen (indien op stort/bovenvlak);
- •
opbreken onderhoudspaden.
2 Bovengrond:
3a Drainzand:
- •
volledig in depot zetten;
- •
in depot bewerking (zeven, wassen, etc.) voor hergebruik;
- •
80 % hergebruik mogelijk;
- •
20 % afvoeren (geen kosten, evt. hergebruik in dekgrond);
- •
20 % nieuw leveren en verwerken.
3b Verwijderen drainagemat:
4 Verwijderen folie:
5 Profileren:
6 Aanbrengen minerale afdichtingslaag.
7 Aanbrengen HDPE folie:
8a Aanleg drainlaag en polypropreen (PP) hemelwaterdrains:
8b Aanbrengen drainmat;
9 Herstel inrichting (voor zover dit bij basis inrichting hoort):
- •
aanbrengen sloten en/of greppels;
- •
frezen bovengrond;
- •
zaaien gras;
- •
aanbrengen planten/struiken;
- •
plaatsen afrastering;
- •
aanbrengen onderhoudspaden.
10 Eenmalige kosten:
- •
inrichten werkterrein;
- •
inmetingen;
- •
gebruik kantoor;
- •
gebruik instrumenten, computers, etc.;
- •
opruimen werkterrein;
- •
maken revisietekeningen;
- •
aan- en afvoer materieel.
11 Percentages aannemer voor uitvoeringskosten, algemene kosten, winst en risico:
De posten 12 Ontwerpkosten en 13 Directievoering zijn separaat in het rekenmodel voor
nazorgkosten opgenomen. Bij vervanging van de bovenafdichting is terrein nodig buiten
het oppervlak van de te vervangen bovenafdichting, voor tijdelijke opslag etc. Eventuele
kosten voor het tijdelijk gebruik van dit terrein en aan- en afvoerkosten van materialen
van en naar dit terrein zijn locatiespecifiek en niet meegenomen in de raming van
de vervangingskosten van de bovenafdichtingsconstructie.
4.1.2Hemelwaterdrainage
De hemelwaterdrainage (drainagezandlaag met drains, drainagemat) is belangrijk voor
het functioneren van de dichte eindafwerking. Ondanks periodiek onderhoud van de drains
kan niet worden voorkomen dat na verloop van tijd functieverlies van het drainagestelsel
optreedt. De werkelijke levensduur van de drains en drainagemat hangt af van de toegepaste
materialen, vervormingen van het stort en het uitgevoerde onderhoud.
Wanneer hoogwaardige (voor bovenafdichting van stortplaats geschikte) materialen worden
toegepast is een functionele levensduur van meer dan 100 jaar mogelijk. Dit dient
wel door middel van verouderingsproeven aangetoond te worden en drainagematten moeten
onder kwaliteitsborging worden aangelegd. Methodes voor verouderingsonderzoeken van
de afzonderlijke materialen in drainagematten zijn beschikbaar. Voor een drainagemat
integraal is geen methode beschikbaar. Voor de functionele levensduur van een drainagemat
is ook het lange termijn gedrag van een mat onder belasting van belang.
In Duitsland is onderzoek gedaan naar het langeduur gedrag van drainagematten. Door
de druk die op een drainagemat optreedt, vindt vervorming plaats. Door (Müller, Tatzky-Gerth,
Jakob, & Li, 2007) wordt opgemerkt dat bij stijve drainage-elementen op een bepaald
moment de vervorming toeneemt waardoor stijve drainage-elementen kunnen bezwijken
(inklappen, knikken). Volgens (Müller, Tatzky-Gerth, Jakob, & Li, 2007) is hierbij
de belasting bepalend voor het tijdstip waarop een drainagemat bezwijkt: bij hogere
druk zal een drainagemat eerder bezwijken. Dit is voor ieder type drainagemat verschillend.
In (Boels, Breen, Ommeren, & Zon, 2007) zijn twee types Enkadrain drainagematten onderzocht.
Geconcludeerd wordt dat beide types een levensduur van 100 jaar hebben. Het knikken
van de kern en de daaruit voortvloeiende verdichting van de drainagemat bij uitzonderlijk
hoge gronddrukken wordt als een reëel faalproces aangemerkt. Voor het bereiken van
een levensduur van 100 jaar dient een deskundig ontwerp als basis. Bij de aanleg zal
een sluitend systeem van kwaliteitsborging voor ingangscontrole, aanleg en oplevercontrole
moeten worden voorzien. De (Advieskamer Stortbesluit, 2014) concludeert dat de FabriNet
HF-E B120 drainagemat van GSE onder de gestelde randvoorwaarden een technische levensduur
heeft van tenminste 100 jaar.
De vervangingsfrequentie van de hemelwaterdrainage wordt bij voorkeur ingepast in
het schema van de vervanging van de afdichtende lagen. Vervanging vindt derhalve gelijktijdig
plaats met vervanging van de bovenafdichting (bijvoorbeeld 50 of 75 jaar na aanleg).
Een drainagemat apart vervangen kan, maar het is kostenverhogend voor het instandhouden
van de gehele afdichtingsconstructie als vervanging van afdichtingen niet synchroon
loopt met vervanging van de drainagemat.
4.1.3Peilbuizen
Preventieve controle op emissie van verontreinigingen geschiedt via controle van de
lekdichtheid van de bovenafdichting met visuele inspecties en materiaalonderzoek en
eventueel lekdetectie metingen. Controle op het optreden van verspreiding van emissies
geschiedt na verlies van functie van de controledrains of indien controledrains niet
aanwezig zijn uitsluitend aan de hand van de resultaten van de bemonstering en de
analyses van de peilfilters rondom een stortplaats. Als deze monitoring met peilbuizen
de monitoring met controledrains volledig moet vervangen dient dit peilbuizen netwerk
daarop afgestemd zijn en te voldoen aan de betreffende richtlijnen voor wat betreft
trefkans en signaleringstijd.
De levensduur van peilbuizen wordt voornamelijk bepaald door de bescherming tegen
beschadiging van de peilbuizen door invloeden van buiten af. De levensduur kan in
specifieke gevallen (bijvoorbeeld door ijzerafzettingen) door de grondwatersamenstelling
worden beïnvloed, maar onderbouwde gegevens daarvan zijn niet beschikbaar.
Provincies beheren een grondwatermeetnet en peilbuizen bij saneringslocaties. Navraag
bij meerdere provincies leert dat peilbuizen die onderdeel vormen van een meetnet
vele tientallen jaren in gebruik zijn. TNO-NITG bevestigt deze stelling, waarbij wordt
opgemerkt dat vandalisme en beschadiging bij maaiwerkzaamheden de belangrijkste oorzaken
voor vervanging van (kunststof) peilbuizen zijn. Daarnaast kan het voorkomen dat peilbuizen
die met een straatpot zijn beschermd vervangen moeten worden omdat er grond e.d. in
de peilbuizen kan vallen. Dit treedt niet op bij peilbuizen die boven maaiveld zijn
afgewerkt. Effecten van eventuele veroudering van het peilbuismateriaal op het functioneren
van de peilbuizen is tot op heden niet waargenomen. Peilbuizen bij bodemonderzoekslocaties,
vooral op terreinen van derden, worden vaak door beschadiging onbruikbaar, of kunnen
niet worden teruggevonden als gevolg van onnauwkeurige inmeting.
Om beschadiging te voorkomen kunnen de peilbuizen op maaiveldniveau worden afgewerkt
en worden voorzien van een straatpot (bestand tegen druk, met PE of gietijzeren deksel)
of een betonrand met afsluitbare putdeksel. Nadeel daarvan is dat peilbuizen niet
altijd terug te vinden zijn, maar dit kan worden voorkomen door deze in te meten (coördinaten),
en van een markering (bermpaal) te voorzien.
Een tweede mogelijkheid is om de waarnemingsputten te voorzien van een voldoende hoge
RVS-beschermkoker en RVS-beschermkap, en deze af te sluiten met een deugdelijk slot.
Aanvullend kan beschadiging door maaiwerkzaamheden worden voorkomen door het plaatsen
van een stalen anti-maaischade constructie rondom de beschermkoker (vergelijkbaar
met maaibescherming van bomen in bermen) of een soortgelijke voorziening. Zichtbaarheid
bij het maaien is noodzakelijk, tenminste een van de palen moeten hoger zijn dan de
te maaien vegetatie, en bij voorkeur voorzien van een felgekleurde bovenzijde. Figuur
4.1 laat hier een voorbeeld van zien.
Figuur 4.1 Beschermkokers voorzien van stalen anti-maai/aanrijd constructie met hoge
buis die boven de toekomstige vegetatie uit zal steken.
Ook bij bovengrondse peilbuisbescherming (kunststof of stalen kap) is er kans dat
een deel daarvan beschadigd raakt bij maaiwerkzaamheden, verkeersbewegingen of door
vandalisme. Ook functioneren afsluitbare kappen niet altijd door een haperend afsluitsysteem.
Figuur 4.2 Rijschade aan robuuste beschermkoker op afgesloten terrein en maaischade
Figuur 4.2 Peilbuisbescherming zonder anti-maaipalen.
- –
Linksboven: robuuste beschermkoker, redelijk ruime afstand tot wegrand.
- –
Rechtsboven: robuuste beschermkoker (ondanks beschadiging door maaien).
- –
Linksonder: lichte (smalle) beschermkoker
- –
Rechtsonder: lichte bescherming, bij onderhoudswerkzaamheden beschadigd.
De checklist 2014 ging voor peilbuizen met robuuste bescherming met nauwkeurig bekende
locatie op een (niet vrij toegankelijk) terrein uit van een levensduur van minste
dertig jaar voor 80% en 15 jaar voor 20% van de peilbuizen. . Voor vrij toegankelijk
terrein 20% 30 jaar en 80% 15 jaar aangehouden.
Uit een evaluatie van 10 jaar nazorg van de provincie Gelderland, ingebracht in de
begeleidingscommissie, blijken indicatief de volgende kentallen voor overwegend vrij
toegankelijke terreinen:
Ook vanuit andere provincies en vanuit de VA zijn er signalen dat peilbuizen langer
meegaan dan voorzien in de checklist 2014.
Bovenstaande leidt tot de volgende standaard voor de IPO-checklist, mits peilbuizen
‘maximaal beschermd zijn (betonnen put met gietijzeren deksel of rvs beschermkoker
met afgesloten deksel met stalen beschermconstructie) of er door hun locatie geen
kans is op schade door externe oorzaken:
4.1.4Periodieke vervanging overige objecten
Op voorhand is niet aan te geven welke andere objecten door de nazorgorganisatie onderhouden
zullen worden. Dit kan betrekking hebben op de nabestemming, maar ook op aanvullende
beheersmaatregelen. Bij deze laatste categorie van objecten moet onderscheid gemaakt
worden tussen de vervanging van civieltechnische onderdelen (gebouwen, damwanden),
mechanische delen (pompen) en elektrotechnische installaties, die elk een eigen levensduur
hebben. Eveneens kan niet worden uitgesloten dat vervanging van een waterzuiveringsinstallatie
of (onderdelen) van een stortgasonttrekking- en -verwerkingssystemen (bijvoorbeeld
een fakkelinstallatie) noodzakelijk blijkt te zijn. Dit geldt ook voor afsluiters
in leidingen, die afhankelijk van het type water (percolaat, effluent zuivering) frequenter
dan de leidingen zelf vervangen moeten worden.
In de tabel 4.2 zijn enkele kengetallen opgenomen voor gebruikelijke voorzieningen
bij een stortplaats. In Deelonderzoek A3 (Boerboom & Meijden, Deelonderzoek A3, 2002)
is een uitgebreider overzicht beschikbaar. Vervangingsfrequenties zijn vaak afhankelijk
van materiaal en toepassingsgebied, de standaard frequenties zijn aannamen gebaseerd
op ervaringsgegevens en/of onderhoudshandboeken.
Tabel 4.2: kengetallen vervanging overige objecten
Object
|
Periode (na aanleg)
|
Frequentie1
|
Gebouwen
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
|
Hekwerk (harmonicagaas) en poorten
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 30 jaar
|
Afrastering (punt)draad met palen
Afhankelijk van kwaliteit palen en puntdraad. Standaard frequentie afgestemd op houten
palen.
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 15 jaar
|
Hekwerken en poorten
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per 30 jaar
|
Werktuigbouwkundige installaties
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 15 jaar
|
Pompen en gemalen
Dit betreft werktuigbouwkundige en elektromechanische installaties. De vervangingstermijn
is mede afhankelijk van de te verwachten mate van aantasting van pompen in relatie
tot de kwaliteit van de toegepaste pomp. De periode van vervanging wordt bepaald door
de functie (bijvoorbeeld voor percolaat: relatie met leeglooptijd en levensduur drainage
zie § 2.1.3 en § 3.1.3).
Dit is ook van toepassing voor debietmeters
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 10 jaar
|
Putten en leidingen voor de drainagesystemen
|
Afhankelijk van type drainagesysteem
|
1 keer per 50 of 75 jaar
|
Kabels en communicatieleidingen
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per 50 jaar
|
Lekdetectiesysteem
Bovengronds onderdelen van het lekdetectiesysteem worden regelmatig vervangen, zoals
bijvoorbeeld PC of communicatieapparatuur (vaak na 5 tot 10 jaar vervangen) of elektrotechnische
installaties en elektrakasten (tenminste 1 keer per 25 jaar).
Noot: grondgebonden onderdelen worden vervangen als onderdeel van vervanging van de
bovenafdichting.
|
Eeuwigdurend
|
Afhankelijk van levensduur bovenafdichting
|
Telemetrie systeem
Onderdelen van het telemetriesysteem hebben elk een eigen vervangingsfrequentie, zoals
meetapparatuur (niveau- en debietmeters), PC of communicatieapparatuur (vaak na 5
tot 10 jaar vervangen) of elektrotechnische installaties en elektrakasten (1 keer
per 25 jaar), kabels en leidingen (1 keer per 50 jaar).
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
PM
|
Afvoerleidingen en riolering (die geen onderdeel van de drainagevoorzieningen in de
bovenafdichting zijn)
De vervangingstermijn is afhankelijk van de te verwachten mate van aantasting in relatie
tot het toegepaste materiaal. De periode van vervanging wordt bepaald door de functie
(bijvoorbeeld voor percolaat: relatie met leeglooptijd en levensduur drainage zie
§ 2.1.3 en § 3.1.3). Ook van toepassing op delen van de leidingen buiten de nazorglocatie.
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
1 keer per 50 jaar
|
Afsluiters in afvoerleidingen
Afsluiters in leidingen kunnen worden aangetast door bijvoorbeeld percolaat of condensaat
(stortgasleidingen). De vervangingstermijn is afhankelijk van de te verwachten mate
van aantasting in relatie tot het toegepaste materiaal. De periode van vervanging
wordt bepaald door de functie (bijvoorbeeld voor percolaat: relatie met leeglooptijd
en levensduur drainage zie § 2.1.3 en § 3.1.3).
|
Eeuwigdurend of gedurende verwachte functieduur
|
PM
|
Damwanden en cementbentonietwanden
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per 100 jaar
|
Infrastructurele werken
|
Eeuwigdurend
|
1 keer per 50 jaar
|
1 Tenzij is aangetoond dat de levensduur afwijkend is De vervanging van een gebouw
is bijvoorbeeld afhankelijk van het soort bouwwerk en plaats in nazorggebied. Dit
dient in het nazorgplan inzichtelijk beschreven te worden
4.2Amoveringen
Op een stortplaats kunnen zich diverse objecten bevinden. Een aantal van deze objecten
zal in de nazorgfase geen functie meer hebben. Hierbij valt te denken aan gebouwen,
stortbordes, weegbrug, etc. Daarnaast zijn er objecten die in de nazorgfase hun functie
behouden, maar op termijn verliezen. Hierbij valt te denken aan zuiveringen, afzuig-
en fakkelinstallaties, e.d. Verder zullen er objecten zijn die in de (pre-)nazorgfase
een ander functie krijgen of behouden.
Voor fakkels met (van nature) radio actief materiaal moet een speciale procedure worden
gevolgd voor verwijdering en afvoer (in ieder geval fakkels van het type Hofstetter
EGH 06F-500EST en Hofstetter EGH 06F-500/0,3 s EST). Dit omvat een stralingsonderzoek,
sloop onder begeleiding van een stralingsdeskundige, sloop onder asbestcondities en
stortkosten radioactief materiaal.
Voor zover objecten zich niet op de stortplaats bevinden, wordt er in principe van
uitgegaan dat deze objecten de uitvoering van de nazorg niet beïnvloeden. Objecten
binnen de nazorglocatie vallen onder verantwoordelijkheid van de nazorgorganisatie
en dienen derhalve in het nazorgplan te worden opgenomen. Er kunnen zich echter ook
nazorgvoorzieningen buiten het stortterrein bevinden, zoals afvoerleidingen, afvoersloten,
(pomp)putten, lozingspunten, stortgasverwerking etc. De functie van deze voorzieningen
kan in de nazorgperiode vervallen. Dergelijke voorzieningen worden in het nazorgplan
ook onder amovering opgenomen wanneer van toepassing.
Bovengrondse installaties, zoals een fakkel of PWZI, worden verwijderd zodra ze met
zekerheid niet meer nodig zijn. Dit voorkomt vandalisme en blijvende zorg. Moeilijk
toegankelijke en niet storende elementen zoals een pompput kunnen blijven. Vooral
diepe putten die niet meer nodig zijn kunnen beter worden gevuld met grond en afgewerkt
onder maaiveld op vrij toegankelijke terreinen. Ze mogen geen risico voor een andere
voorzieningen of mens/dier geven. Ook peilbuizen die niet meer functioneel zijn kunnen
onder maaiveld worden afgewerkt. Het zelfde geldt voor zakbaken. Van tunnels die niet
meer gebruikt worden dient te worden aangegeven op welke wijze deze worden afgesloten,
hoe afsluiting gewaarborgd blijft, en op welke wijze drainagesystemen die uitkomen
in de tunnel worden geconserveerd of aangepast. In het nazorgplan wordt beschreven
welke van deze maatregelen vóór sluiting worden uitgevoerd.
5Risico-evaluatie
Risico’s in de nazorg en de noodzaak tot aanvullende (sanerings)maatregelen worden
in het nazorgplan beschreven. Dit zijn vooral (milieu)technische risico’s van gebeurtenissen
die voorzienbaar en beïnvloedbaar zijn. Onvoorzienbare risico’s worden hier buiten
beschouwing gelaten. Ofwel omdat de hiermee gepaard gaande kosten onder een ander
regime (bijvoorbeeld aansprakelijkheid) kunnen worden verhaald, ofwel omdat de betreffende
gebeurtenissen niet thuishoren bij het inschatten van het risicobedrag en onder de
post toeslag onvoorzien vallen.
Naast milieutechnische risico’s kunnen er andersoortige nazorg risico’s zijn. Bijvoorbeeld
als nazorgkosten voor rekening van een andere partij contractueel zijn geregeld en
die andere partij failliet gaat. Dat kan bijvoorbeeld een golfbaan zijn die terreinbeheerkosten
voor haar rekening nam. Of als de looptijd van een contractuele verplichting eindigt
en niet wordt verlengd. Als bijvoorbeeld gestopt wordt met begrazing en weer moet
worden gemaaid. Of als contractverplichtingen niet worden nagekomen. Bijvoorbeeld
als een zonnepark bij einde exploitatie niet wordt geamoveerd. Een zonnepark kan van
eigenaar wisselen waardoor er ineens een buitenlandse eigenaar is die uit beeld verdwijnt
bij einde van de exploitatie van het zonnepark. Het zelfde geldt voor windmolens op
een stort.
Risico’s worden bepaald door kans dat een ongewenste gebeurtenis optreedt en de gevolgen
van de gebeurtenis. Het optreden van een ongewenste gebeurtenis kan namelijk leiden
tot andere activiteiten dan de verwachte nazorgactiviteiten zoals die in een nazorgplan
zijn beschreven en dus begroot.
Het gaat dus niet om de normale bandbreedte in nazorgkosten. Het gaat om gebeurtenissen
die wel worden onderkend, maar waarvan het zodanig onzeker is of hiervoor ook maatregelen
of voorzieningen getroffen moeten worden, dat er in een nazorgplan geen rekening mee
kan worden gehouden. Dit wordt ondervangen door op basis van een risico analyse een
risico opslag te berekenen die in Rinas wordt opgeteld in het doelvermogen.
In het nazorgplan wordt aangegeven hoe de voorzienbare risico’s beheersbaar gemaakt
kunnen worden, en hoeveel dat zal kosten. Een goede risicoanalyse is van belang om
een schatting te kunnen maken van de hoogte van deze kosten en is altijd onderdeel
van het nazorgplan.
De risico opslag voor het doelvermogen kan op 3 verschillende manieren worden berekend:
- 1.
Voor het vaststellen van de reserveringen voor risico’s is in opdracht van IPO in
2003 een risicomodel ontwikkeld (gebaseerd op de probabilistische faalkansbenadering)
die door meerdere provincies als standaard wordt toegepast. Deze methode is relatief
bewerkelijk en vereist milieutechnische expert judgement. Vanwege het probabilistische
aspect volgt uit elke modelberekening een ander risico bedrag. Door het model een
aantal malen het risicobedrag te laten berekenen wordt een bandbreedte verkregen voor
het risico bedrag waarbinnen een keuze moet worden gemaakt voor invoer in Rinas.
- 2.
Risicoscenario’s worden geïdentificeerd waarbij herstelkosten worden geschat. Deze
kosten worden gewogen op basis van de aanname van de kans dat een scenario zich voltrekt.
Ook wordt daarbij een moment van optreden bepaald. Voor elk scenario worden op basis
van het moment van optreden de gewogen herstelkosten berekend als netto contante waarde
(ncw) bij de start van de nazorg. De ncw’s bij elkaar opgeteld leveren het risico
bedrag voor invoer in Rinas. Deze methodiek verreist eveneens milieutechnisch expert
judgement maar is minder bewerkelijk.
- 3.
Met rinas wordt een doelvermogen exclusief risico bedrag berekend. Hiervan wordt een
vooraf vastgesteld percentage als risico bedrag toegevoegd aan het doelvermogen. Deze
methode vergt geen milieutechnisch expert judgement en is niet bewerkelijk.
N.B. Als er sprake is van een historische bodemverontreiniging op de locatie, dan
dienen de saneringsaanpak en het wettelijk kader hiervan duidelijk te zijn. Risico’s
voor de nazorg zijn duidelijker in te schatten als de “sanering” al door exploitant
in gang is gezet, dat wil zeggen als de sanering al een paar jaar loopt. Voor het
nazorgplan is het van belang onder welke regelgeving de bodemverontreiniging wordt
behandeld, en waar de raakvlakken met de Wm-nazorg van de stortplaats zijn.
6Organisatie
6.1Rapportage/evaluatie
De nazorgorganisatie stelt per stortplaats een jaarrapport op. Het nazorgplan geeft
de opzet van de rapportage in hoofdlijnen. In het jaarrapport worden de afzonderlijke
activiteiten zoals bijvoorbeeld grondwateranalyses, stijghoogtegegevens, zettingen
en inspecties integraal gerapporteerd. In het rapport worden deze gegevens met elkaar
in verband gebracht en geëvalueerd.
Daarnaast worden in het jaarrapport relevante wijzigingen ten opzichte van eerdere
jaarrapporten beschouwd. De evaluatie heeft als doel om duidelijk te maken of de nazorg
op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze verloopt.
Verder worden per stortplaats de volgende rapportages opgesteld:
- •
jaarplan van uit te voeren nazorgactiviteiten;
- •
jaarverslag uitgevoerde nazorgactiviteiten;
- •
financieel jaarverslag, inclusief begroting.
6.2Communicatie
Communicatie heeft als doel om alle partijen die bij de nazorg zijn betrokken zo goed
mogelijk van informatie te voorzien. Ook moeten deze partijen tevreden zijn over de
wijze van informatieverstrekking. Een goede terugkoppeling is hierbij van cruciaal
belang. Het informeren en het terugkoppelen van de informatie en reacties over de
nazorgactiviteiten zorgen voor een open proces, hetgeen resulteert in een groot draagvlak.
De communicatie richt zich verder ook op het behouden van vertrouwen in de nazorgorganisatie
over de aanpak van de nazorg. Om hier invulling aan te geven kan de nazorgorganisatie
een (algemeen) communicatieplan opstellen.
In het nazorgplan dient voor de locatiespecifieke invulling van de communicatie een
analyse te worden gemaakt van alle actoren en factoren op locatieniveau. De actoren
zijn alle doelgroepen, publieksgroepen en intermediaire kaders die voor de communicatie
van belang zijn. Factoren zijn feiten en omstandigheden die voor de communicatie van
belang zijn.
Actoren zijn (niet limitatief):
- •
overig bevoegd gezag (gemeente, waterschap);
- •
huidige exploitant en toekomstige beheerder/exploitant;
- •
eigenaren en gebruikers/jagers;
- •
omwonenden (of vertegenwoordigers van de omwonenden);
- •
uitvoerende instantie(s) (aannemers, adviesbureaus, hoveniers e.d.);
- •
adviserende instanties (juridisch, financieel, milieuhygiënisch, civieltechnisch e.d.).
Factoren zijn (niet limitatief):
- •
beschermingsniveau dat de nazorgorganisatie nastreeft;
- •
daarvoor noodzakelijke werkzaamheden (inspectie, monitoring, onderhoud, vervanging
en herstel);
- •
resultaten van de nazorgactiviteiten, beschreven in:
- •
toekomstige plannen en activiteiten (gebruik, bestemming, etc.).
Een algemeen communicatieplan kan voor meerdere stortplaatsen (eenmalig) worden gemaakt,
waarbij nadere detaillering op locatieniveau kan plaatsvinden.
De kosten nemen toe bij een groter aantal actoren/factoren. Bijvoorbeeld veel omwonenden
of ingrijpende nazorgwerkzaamheden die (tijdelijk) tot overlast kunnen leiden. De
gemiddelde jaarlijkse kosten dienen te worden geraamd.
Voor locaties met een gering aantal actoren (bijvoorbeeld weinig omwonenden) kan gekozen
worden om geen communicatieplan op te stellen. Zonder communicatieplan kunnen er ook
communicatie kosten worden geraamd.
In het geval van herontwikkeling en nabestemming moet er rekening worden gehouden
met daardoor te maken communicatiekosten. Deze kosten zouden moeten worden toegerekend
aan de betreffende herontwikkeling of nabestemming.
6.3Contracten
In het nazorgplan wordt aangegeven of er contracten worden voorbereid die effect hebben
op de nazorg. In contracten kan geregeld worden dat de gebruiker of een derde (een
deel van de) onderhoudsactiviteiten verzorgd tegen een afgesproken vergoeding. Dat
betreft bijvoorbeeld terreinbeheer, maar ook percolaatopvang en –zuivering en stortgasopvang
en -verwerking. De vergoeding kan eenmalig zijn (afkoopsom) of via een jaarlijks terugkeren
in de nazorgperiode. Is de afspraak gemaakt met een private gebruiker, dan is het
aannemelijk dat het contract eindig is en/of door omstandigheden voor het einde van
de contractdatum wordt beëindigd. De nazorgorganisatie maakt daarom in het doelvermogen
een reservering voor de kosten van (reguliere of vroegtijdige) beëindiging van contractuele
afspraken.
Uitbesteding van stortgasonttrekking behoort daarmee ook tot de mogelijkheden. Contractueel
dient geborgd te zijn dat de afspraken over beheer en onderhoud effectief blijven
tot benutting van stortgas niet meer rendabel is. Het beheer en onderhoud van de stortgasverwerking
kan contractueel (met bankgarantie) geborgd worden. Provincies hanteren het beginsel
dat eerst de overdracht van de nazorg (dus ook stortgasonttrekking) plaatsvindt, en
dat dan GS verantwoordelijk is voor uitbesteding. Is er al een partij betrokken bij
stortgasbenutting, dan dienen daarover contractuele afspraken gemaakt te worden. Het
moment van overgang van benutting naar passieve stortgasonttrekking dient vooraf goed
vastgelegd te worden.
Een optie is om het bedrag dat gereserveerd is voor nazorgactiviteiten (bijvoorbeeld
terreinbeheer) aan de uitvoerder (bijvoorbeeld exploitant of terreinbeheerder) ter
beschikking te stellen, zolang deze de contractuele afspraken nakomt en de doelstellingen
behaalt.
7Kosten
In hoofdstuk 7 van het nazorgplan worden de uitgangspunten voor de kostenraming beschreven,
te weten:
- •
de kosten van het nazorgprogramma;
- •
procentuele toeslagen;
- •
de apparaatskosten (kosten voor administratieve werkzaamheden);
- •
de vervangingskosten van diverse voorzieningen;
- •
de eventuele toeslag voor nazorgrisico’s.
De kosten en eenheidsprijzen hoeven niet in het nazorgplan te worden vermeld. Het
nazorgplan wordt namelijk vastgesteld door GS van de provincie, met uitzondering van
de eenheidsprijzen en het doelvermogen. Het doelvermogen wordt separaat door de provincie
vastgesteld. Het ligt voor de hand om de kosten wel in de checklist te vermelden van
posten die niet in de checklist zijn opgenomen of waarvan onderbouwd wordt dat de
kosten niet binnen de bandbreedte van de checklist vallen.
Bijlage 2 bij deze checklist geeft een onderbouwing van de eenheidsprijzen en kostenfactoren.
De ervaring leert dat de bandbreedte in eenheidsprijzen regelmatig tot discussie leidt.
Het gemiddelde van de bandbreedte wordt vaak toegepast als de stortplaats nog (lang)
niet gesloten wordt. Het is echter niet per definitie nodig om het gemiddelde van
de bandbreedte te hanteren. Echter als al ver voor sluiting van de stortplaats wordt
uitgegaan van minimum prijzen kan dat leiden tot de constatering dat bij sluiting
niet voldoende doelvermogen is gereserveerd. Het is daarom voor alle partijen van
belang dat er bij de sluitingsverklaring, als er geen inkomsten meer zijn, geen tekort
aan doelvermogen is.
Inspecties en lichte onderhoudswerkzaamheden (bijvoorbeeld eenvoudig/tijdelijk herstel
van beschadigde afrastering) kunnen worden gecombineerd in één dagtarief van een inspecteur.
Wordt daarvoor gekozen, dan zal een inschatting gemaakt moeten worden van de tijdsbesteding
voor de combinatie van deze werkzaamheden. Verwezen wordt naar het onderdeel ‘combinatie
van inspecties’ in § 2.2.4.
Voor de bepaling van het doelvermogen wordt in het nazorgplan ook vermeld of er voor
de locatie nog andere kostenposten zijn, zoals:
- •
onroerend zaak belasting (OZB indien een waarde wordt toegekend aan de stortplaats);
- •
verontreinigingsheffing (rioolrecht);
- •
waterschapsomslagen gebouwd en ongebouwd (eeuwigdurend). De heffing kan worden opgelegd
aan gebruiker of eigenaar;
- •
monstername apparatuur en debietmeter (conform Waterwetvergunning);
- •
verzekeringen;
- •
nutsvoorzieningen (drinkwater, elektriciteit, dataverbindingen) en jaarlijkse kosten
(denk aan lekdetectie, pompen, gemalen, verlichting en gebouwen die als gebruiksruimte
dienen);
- •
kosten afvoer afval en zwerfvuil.
Voor afvoerleidingen/persleidingen en voorzieningen als bijvoorbeeld peilbuizen buiten
de stortplaats dient in het nazorgplan rekening te worden gehouden met de kosten van
zakelijk recht. De kosten voor zakelijke rechten van peilbuizen, leidingen en overige
objecten op percelen van derden worden opgenomen in het doelvermogen.
De nazorgorganisatie maakt in het doelvermogen waar nodig ook een reservering voor
de kosten van (reguliere of vroegtijdige) beëindiging van contractuele afspraken met
derde partijen (bijvoorbeeld onderhoudsafspraken met private terreingebruikers). Te
denken valt aan het vervroegd beëindigen van een stortgasbenutting of terreingebruik.
In dat geval komen kosten alsnog ten laste van de nazorgorganisatie, die eerst door
middel van contractuele afspraken werden afgedekt.
Rente en inflatie
In de basisgegevens van de doelvermogenberekening worden de rente en inflatie ingevuld.
Het in te vullen rentepercentage wordt bepaald door het gevoerde beleid van de provincie
waar de betreffende stortplaats zich bevindt. Iedere provincie bepaalt welke rente
voor zijn provincie van toepassing is. Dit percentage is afhankelijk van het beleggingsbeleid
dat de provincie hanteert. Dit beleid uit zich primair in de mix aandelen/vastrentend
en eventueel overige vermogensbestanddelen. Voor de inflatie wordt standaard de defaultwaarde
van 2% ingevuld. Iedere provincie bepaalt zelf of er een andere waarde dan de default
waarde van 2% wordt gehanteerd.
8Nazorgdossier
Het provinciaal nazorgdossier dient alle relevante stukken te bevatten die noodzakelijk
zijn voor het doorlopen van de sluitingsfase en de toekomstige provinciale uitvoering
van de nazorgactiviteiten. In dit hoofdstuk moet worden aangegeven welke documenten
voor het nazorgdossier relevant (en bij de exploitant beschikbaar) zijn, onderverdeeld
in:
In bijlage 3 van de Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots (IPO,
2017) is een voorbeeld opgenomen van gegevens die voor de nazorg relevant (kunnen)
zijn.
Het is raadzaam om tijdens de exploitatiefase het nazorgdossier te vormen, en zeker
ook bij de overdracht van archieven ingeval de exploitatie van een stortplaats door
een andere partij wordt overgenomen. Circa vijf jaar voor sluiting wordt in overleg
met het bevoegd gezag gestart met het samenstellen van het nazorgdossier. In deze
periode worden alle nog ontbrekende en benodigde archiefstukken verzameld en gerubriceerd.
Denk hierbij ook aan geohydrologische rapporten, hydrologische beheersingsmaatregelen,
geactualiseerd monitoringsplan, en het onderhouds- en controleplan). De ervaring leert
dat grondwatermodelleringen niet meer beschikbaar kunnen zijn (ervaring van de provincie
Noord-Holland). Het is daarom beter vroegtijdig deze modellen veilig te stellen en
niet te wachten tot de laatste vijf jaar voor sluiting.
9Bronnen
- •
Advieskamer Stortbesluit. (2014). Duurzaamheid GSE FabriNet HF-E B120 drainagemat,
Aanvulling ENBB-advies 015. Advieskamer Stortbesluit.
- •
Wageningen Enviromental Research (2020). Normenboek Natuur, Bos en Landschap.
- •
Bakker, H. d., & Schelling, J. (1989). Systeem van bodemclassificatie voor Nederland.
De hogere niveaus. Wageningen: Winand Staring Centre.
- •
Boels, D., & Breen, J. (2001). Functionele levensduur van minerale afdichtingmaterialen
en kunststoffen in vloeistofdichte eindafwerking van stortplaatsen. Alterra.
- •
Boels, D., & Bril, D. (2006). Onderbouwing kwaliteitsborging HYDROSTAB: aanvullend
veld-, laboratorium- en modelonderzoek. Wageningen.
- •
Boels, D., Beest, H. t., Zweers, H., & Groeneveld, P. (2003). Investigation of the
functional lifetime of Trisoplast in relation to chemical compositions of pore water
solutions in barriers. Alterra.
- •
Boels, D., Breen, J., Ommeren, C. v., & Zon, W. v. (2007). Beoordeling Enkadrain op
stortplaatsen in relatie tot levenduur van 100 jaar. Alterra. ENBB.
- •
Boels, D., Bril, D., Hummelink, E., & Boersma, O. (2005). Duurzaamheid Hydrostab;
een veldonderzoek en een prognose. Alterra.
- •
Boels, D., Melchior, S., & Steinert, B. (2003). Are Trisoplast barriers sustainable?
An evaluation of old barriers in landfill caps Wageningen. Alterra.
- •
Boerboom, A. (2009). Berekening risicobedrag voor stortplaatsen. Nijmegen: Royal HaskoningDHV.
- •
Boerboom, A., & Meijden, H. v. (2002). Deelonderzoek A1 Aanpassing IPO-checklist beoordeling
nazorgplannen. Haskoning, Nijmegen.
- •
Boerboom, A., & Meijden, H. v. (2002). Deelonderzoek A3 Aanpassing IPO-checklist beoordeling
nazorgplannen. Haskoning, Nijmegen.
- •
Boerboom, A., Zegers, H., & Oonk, H. (2014). Methaanreductie bij PDS locaties. Royal
HaskoningDHV.
- •
Boerboom, A., Zegers, H., & Oonk, H. (2014). Methaanreductie bij PDS locaties Fase
2 potentiële aanvullende reductiemaatregelen. Nijmegen: Royal Haskoning DHV.
- •
Bouma, J., Maasbommel, M., & Schuurman, I. (2012). Handboek meten van grondwaterstanden
in peilbuizen. Stowa.
- •
Breen, J. (2014, april 28). Emailbericht. kwaliteitscontrole afdichtingslagen. Rijswijk.
- •
CBS. (2022, mei). Cao-lonen, contractuele loonkosten en arbeidsduur; indexcijfers.
Opgehaald van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82838NED/table?ts=1652861665868
- •
CBS. (2022, mei). Pompprijzen motorbrandstoffen; brandstofsoort, per dag. Opgehaald
van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/80416ned/table?ts=1652861993567
- •
CBS. (2022, mei). Consumentenprijzen (CPI), Opgehaald van CBS Statline:
- •
https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83131NED/table?ts=1652864824305
- •
CBS. (2022, mei). Aardgas en elektriciteit, gemiddelde prijzen eindverbruikers. Opgehaald
van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/81309NED/table?ts=1652862244757
- •
CBS. (2022, mei). Waterschappen: tarieven en heffingen. Opgeroepen ovan CBS Statline:
https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/80892ned/table?ts=1652864772079
- •
DHV. (2001). Berekening risicoreservering nazorg Leemtewet stortplaatsen.
- •
IPO. (2014). Checklist nazorg stortplaatsen en checklist nazorg baggerdepots.
- •
https://www.hwbp.nl/documenten/formulieren/2020/12/21/rekenmodel-ssk2018-versie-2.2.000CROW.
- •
CROW. (2019). Opgeroepen op 2014, van www.crow.nl: http://www.crow.nl/vakgebieden/openbare-ruimte/beheer-en-onderhoud/beeldkwaliteit
- •
CUR. (2012, 2013,2014,2021). Damwandconstructies plus errata. CUR.
- •
Wageningen Enviromental Research (2020). Normenboek Natuur, Bos en Landschap.
- •
CUR. (2014). Quay Walls – Second edition. CUR.
- •
CUR B&I. (2012,2013). Handboek Diepwanden met erratum. COB/CUR-commissie T114/C174
Diepwanden.
- •
DHV. (2001). Berekening risicoreservering nazorg Leemtewet stortplaatsen.
- •
Dijk, E. v. (2010). Erosiebestendigheid en natuurwaarde van dijkgraslanden. H2O, 2012(19).
- •
Düllmann, H., & Obernosterer, I. (2010). Langzeitbeständigkeit mineralischer Deponieabdichtungen.
Landesamt für Natur, Umwelt und Verbraucherschutz Nordrhein- Westfalen.
- •
ECN. (2006). Second opinion Duurzaamheid integrale afdichtingsconstructie met Hydrostab
op stortplaatsen.
- •
Egloffstein, T., & Steerenberg, A. (2005). Eigenschappen bentonietmat op avi-bodemas
blijven zeer langdurig stabiel. Geotechniek/Geokunststoffen, 2005(4).
- •
ENBB. (2008). ENBB technische gelijkwaardigheidtoets en duurzaamheid Geologger. Wageningen:
Alterra.
- •
EU. (1999, juli 16). Richtlijn Storten. Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april
1999 betreffende het storten van afvalstoffen. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen
L182.
- •
Geck, C., Gebert, J., Röwer, I., Scharff, H., & Pfeiffer, E.-M. (2013). Assessment
of the efficiency of a methane oxidation biocover test field. Proceedings Sardinia
2013, 14th International Waste Management and Landfill Symposium. Cagliari: CISA,
Environmental Sanitary Engineering Centre.
- •
Greenwood, J., Schroeder, H., & Voskamp, W. (2016). Durability of geosynthetics revised
edition. CUR Building & Infrastructure. CUR Building & Infrastructure.
- •
Heidemij. (1993). Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort-
en opslagplaatsen. Heidemij Adviesbureau.
- •
Heidemij. (1993). Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en opslagplaatsen.
Heidemij Adviesbureau.
- •
Heike, K. (2010). Entwicklung der Sickerwassermengen bei abgedichteten Deponien im
Freistaat Sachsen. 6. Leipziger Deponiefachtagung.
- •
Henken-Mellies, U. (2012). Entwicklung von Sickerwassermenge und –qualität nach dem
Aufbringen von Oberflächenabdichtungen. TÜV Rheinland, LGA Bautechnik GmbH, Nürnberg.
- •
Henken-Mellies, U. (2013). Entwicklung von Sickerwassermenge und –Qualität nach dem
Aufbringen von Oberflächenabdichtungen. DWA Deponietage 2013 Betrieb, Stilllegung
und Nachsorge. Münster.
- •
IPO. (2008). IPO-checklist 2008 baggerdepots. Nijmegen: Royal Haskoning.
- •
IPO. (2009). IPO-checklist 2008 stortplaatsen. Nijmegen: Royal Haskoning.
- •
IPO. (2017). Handreiking sluitingsfase stortplaatsen en baggerdepots. IPO.
- •
Kiwa / Oasen. (2006). Voorkomen en verwijderen van putverstopping door deeltjes op
de boorgatwand, Richtlijnen voor ontwerp, realisatie, bedrijfsvoering en regeneratie
van pompputten.
- •
Krekels, R., Peeters, G., & Brouwer, T. (2002). Handboek Streefbeelden voor Natuur
en Water in Limburg, 2e gewijzigde druk. Provincie Limburg.
- •
Linckens, A., & Kessel, S. v. (2010). Beheer en onderhoud van drainage. Riolering,
2010(17), 40-41.
- •
Ministerie I&M. (2011). Criteria voor duurzaam inkopen van Reiniging openbare ruimte,
versie: 1.5. Ministerie I&M.
- •
Müller, W. (2007). HDPE Geomembranes in Geotechnics.
- •
Müller, W., Tatzky-Gerth, R., Jakob, I., & Li, C. (2007). Funktionsdauer von Kunststoff-Dränelementen
für Oberflächenabdichtungen von Deponien und Altlasten. SKZ Fachtagung Die Sichere
Deponie. Würzburg.
- •
NEN. (2010). NTA 8888, Milieu-aspecten van bouw-, rest-, en afvalstoffen. Bepaling
van de doorlatendheidscoëfficiënt na maximale aantasting van zouten op bentoniethoudende
afdichtingen in IBC-werken. Measuring hydraulic permeability and assessment of potential
deterio. Delft: Normcommissie 390 017.
- •
NMI en Louis Bolk Instituut. (2008). Van schraal naar rijk zand.
- •
Pereboom, D., Knoeff, H., Thijssen, R., & Meesters, G. (2010). Enabling landfill redevelopment.
Geotechniek.
- •
Praktijkonderzoek Veehouderij. (2002). Handboek schapenhouderij. Wageningen.
- •
Prechtl, S., Scholz, R., Faulstich, M., & Huber, W. (2007). Behandlung von Deponierestgasen
durch passiv betriebene Biofilter. Müll & Abfall, 2007(10).
- •
Ramke, H.-G., Witt, K., Tiedt, W., Düllmann, W., & Melchior, S. (sd). Ergebnisse des
Status-Workshops Anforderungen an Deponie-Oberflächenabdichtungssysteme. Opgehaald
van www.deponie-stief.de
- •
ReneBoerboom Advies. (2014). Achtergronden bij aanvulling checklist nazorg stortplaatsen
met lekdetectiesystemen. Didam.
- •
Rowe, R. (2012). Short and long-term leakage through composite liners, The 7th Arthur
Casagrande Lecture. Canadian Geotechnical Journal, 49(2), 141-169.
- •
Röwer, I., Gebert, J., Streese-Kleeberg, J., Gröngröft, A., Melchior, S., Steinert,
B., & Pfeiffer, E. (2011). Design, Implementation and operation of soil-based methane
oxidation windows for the remediation of gas emission hot-spots in landfill cover
soils. Proceedings Sardinia 2011, Thirteenth International Waste Management and Landfill
Symposium. Cagliari.
- •
RWS Dienst Infrastructuur. (2011). Richtlijn Ontwerp Kunstwerken. Rijkswaterstaat
Dienst Infrastructuur.
- •
SenterNovem. (2007). Handreiking methaanreductie stortplaatsen. SenterNovem.
- •
Seyfert, A. (2014). Einsatz von Stirlingmotoren - eine wirtschaftliche Variante zur
Verwertung von Restgasmengen in der Deponienachsorgephase. 10. Leipziger Deponiefachtagung,
Planung, Bau, Betrieb, Stilllegung, Nachsorge, und Nachnutzung von Deponien.
- •
Sloot, H. v. (2002). Second opinion op deelonderzoek A2, "Functionele levensduur van
minerale afdichtingsmaterialen en kunststoffen in vloeidichte eindafwerking van stortplaatsen".
ECN.
- •
TNO. (1999). Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen ten behoeve
van bodembescherming, deel 2, Aanleg en Acceptatie. TNO.
- •
TNO. (2018). Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen ten behoeve
van bodembescherming, deel 2, Aanleg en Acceptatie. TNO.
- •
Vettenburg, N., Tylleman, A., & Calus, A. (2012). Terreinbegrazing met schapen. Vlaamse
overheid, departement landbouw en visserij.
- •
VNG. (2012). Het gemeentelijk belastinggebied in vraag en antwoord. Vereniging van
Nederlandse Gemeenten.
- •
VROM. (1991). Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval- en reststofberging.
Publicatiereeks bodembescherming nr. 1991/2.
- •
VROM. (1992). Kostenstructuur stortplaatsen.
- •
VROM. (1993). Leidraad Storten. Ministerie van VROM.
- •
VROM. (1993). Stortbesluit bodembescherming.
- •
VROM. (2003). Circulaire Bouwstoffenbesluit: afdichtingsconstructies bij werken met
AVI-bodemas.
- •
VVAV. (1995). Ontwerpprocedure Grondwatermonitoring Stortplaatsen. Vereniging van
Afvalverwerkers.
- •
VVAV. (1997). Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen. Vereniging
van Afvalverwerkers.
- •
Zanzinger, H. (2007). Evaluation of Clay Geosynthetic Barriers in Landfill Cover Systems.
seminar Lifetime of Geosynthetics. Würzburg.
- •
Zanzinger, H. (2007). Evaluation of Drainage-Geocomposites in Landfill Cover Systems.
Seminar Lifetime of Geosynthetics. Würzburg.
- •
Zegers, H., & Boerboom, A. (2009). Potentiële maatregelen voor de reductie van methaanemissies
uit stortplaatsen. Royal Haskoning, Nijmegen.
- •
Zeijts, T. v., & Ven, F. v. (2001). Effect van doorspuiten op werking en levensduur.
Land + Water, 2001(4).
Bijlage 2 Frequenties en eenheidsprijzen
Inhoud
1 Algemeen
2 Opbouw overzicht
3 Methode
4 Bandbreedte
5 Prijzen
6 Analysekosten
7 Heffingen
8 Opbouw doelvermogen
8.1 Algemeen
8.2 Toeslag “onvoorzien”
8.3 Toeslag “ontwerp en directie”
9 Algemene nazorgkosten
9.1 Apparaatskosten
9.2 Overige algemene kosten
10 Hulpmiddelen bij kostenraming
11 Ontwikkelingen
12 Bronnen
13 Frequenties en eenheidsprijzen
Tabellen
Tabel 3 1: Bepaling indexcijfer 2014-2022
Tabel 6 1: Pakketprijzen op basis van laagste bruto tarieven* (prijspeil 1-1-2022),
exclusief pH en EC, inclusief AS3000 toeslag
Tabel 6 2: Samenstelling pakketten
Tabel 7 1: Verontreinigingsheffing in Nederland (voorlopig) (CBS, 2022)
Tabel 8 1: Post "ontwerp" bij vervanging bovenafdichting
Tabel 8 2: Post "directievoering en toezicht" bij vervanging volledige bovenafdichting
1Algemeen
De nazorgkosten die in deze bijlage zijn opgenomen zijn onder te verdelen in:
- •
de kosten van het nazorgprogramma (inspectie, onderhoud);
- •
de vervangingskosten van diverse voorzieningen (inclusief toeslagen);
- •
de apparaatskosten (kosten voor administratieve werkzaamheden);
- •
de toeslag voor nazorgrisico’s.
2Opbouw overzicht
De eenheidsprijzen voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten zijn als kengetallen
opgenomen achter deze bijlage. De tabel is als volgt ingedeeld:
In de tabel zijn de werkzaamheden beschreven met de uitvoeringsfrequenties en de bijbehorende
eenheidsprijzen (minimum en maximum eenheidsprijzen). Waar nodig is de opbouw van
de eenheidsprijzen toegelicht.
Het is mogelijk om inspecties en lichte onderhoudswerkzaamheden (bijvoorbeeld reparatie
van beschadigde afrastering, verwijderen zwerfvuil) te combineren in één dagtarief
van een inspecteur. In dit geval zal een inschatting gemaakt worden van de tijdsbesteding
voor de combinatie van deze werkzaamheden. Zie ‘combinatie van inspecties’ in § 2.2.4
van de checklist.
3Methode
De eenheidsprijzen van de checklist 2014 zijn vervangen door actuele prijzen (prijspeil
1 januari 20227).
Daar waar geen actuele prijzen beschikbaar zijn, is de prijs aangepast met behulp
van indexering en ervaringsgegevens die zijn besproken in de begeleidingscommissie.
Hierbij is een gewogen indexcijfer voor de periode 2014-2022 bepaald. Hiervoor is
gekozen, omdat er alleen voor enkele eenheidsprijzen een uitgebreide onderbouwing
beschikbaar is, welke geactualiseerd dan wel geïndexeerd kon worden.
Hierbij is besproken om het indexcijfer als volgt te bepalen:
- •
70% indexatie loonkosten, op basis van de CBS, cao-lonen, contractuele loonkosten
per maand, sector particuliere bedrijven;
- •
20% indexatie op brandstofkosten, op basis van de CBS, pompprijzen motorbrandstoffen,
brandstofsoort per dag, peildatum 15 december;
- •
10% indexatie op materiaalkosten, op basis van de CBS, consumentenprijsindex (CPI),
CPI afgeleid.
Tabel 3-1: Bepaling indexcijfer 2014-2022
Jaartal
|
Loonindex
(2010=100)
|
Percentage
|
|
Brandstofkosten (diesel per liter)
|
Percentage
|
|
CPI afgeleid (2015=100)
|
Percentage
|
|
2014
|
105,5
|
|
|
€ 1,271
|
|
|
99,6
|
|
|
2015
|
107
|
1,4%
|
|
€ 1,122
|
-12%
|
|
100,0
|
0,6%
|
|
2016
|
108,5
|
1,4%
|
|
€ 1,244
|
11%
|
|
100,25
|
0,3%
|
|
2017
|
110,1
|
1,5%
|
|
€ 1,271
|
2%
|
|
101,62
|
1,4%
|
|
2018
|
112,1
|
1,8%
|
|
€ 1,295
|
2%
|
|
103,01
|
1,7%
|
|
2019
|
115
|
2,6%
|
|
€ 1,380
|
7%
|
|
104,64
|
2,6%
|
|
2020
|
118
|
2,6%
|
|
€ 1,235
|
-11%
|
|
105,94
|
1,3%
|
|
2021
|
120,4
|
2,0%
|
|
€ 1,604
|
30%
|
|
108,55
|
2,7%
|
|
Totaal 2014-2021
|
|
14,1%
|
|
|
26,2%
|
|
|
9,0%
|
|
Factor
|
|
0,7
|
|
|
0,2
|
|
|
0,1
|
|
Indexcijfer
|
|
9,88%
|
|
|
5,24%
|
|
|
0,9%
|
16,02%
|
Bovenstaand heeft geresulteerd in een gewogen indexcijfer van 16,02%.
4Bandbreedte
Voor het prijsniveau van de in de checklist beschreven nazorgactiviteiten is uitgegaan
van een “model” stortplaats (ingericht overeenkomstig de richtlijnen van het stortbesluit).
Als basis voor de ramingen wordt als ‘standaard’ een locatie van 10 hectare aangehouden,
zie (Hoofdtekst hoofdstuk 3).
De meeste eenheidsprijzen zijn uitgedrukt in een minimum en maximum bedrag, en vormen
de zogenaamde bandbreedte. Deze bandbreedte is gebaseerd op ervaringen bij provincies,
adviesbureaus, stortplaatsbeheerders en aannemers. Voor de provincie is deze bandbreedte
een hulpmiddel bij het bepalen van het doelvermogen.
De omvang van locaties kan gevolgen hebben voor de eenheidsprijzen. Bij grote locaties
kunnen inspecties, etc. mogelijk 20-30% goedkoper zijn door de schaalgrootte en daarmee
verkregen efficiency. Bij kleine locaties kunnen eenheidsprijzen juist iets hoger
dan de bandbreedte zijn. Voor locaties kleiner dan 10 hectare zijn geen standaardprijzen
in het overzicht opgenomen. Deze kunnen worden berekend door locatiespecifieke uitgangspunten
te hanteren. Uit de informatie in het nazorgplan dient duidelijk te worden of de stortplaats
(op onderdelen) beschouwd kan worden als een “model” stortplaats, of de activiteiten
standaard zijn en behoren tot een normale "model" stortplaats, en of daarbij een passend
kostenniveau is gehanteerd.
Toepassen van gemiddelde bedragen of locatiespecifieke ramingen?
In het nazorgplan worden de nazorgactiviteiten locatiespecifiek beschreven, vaak met
daarbij de te verwachten kosten. Bij deze kosten wordt voor iedere individuele activiteit
uitgegaan van het gemiddelde van het minimale en maximale bedrag voor die betreffende
activiteit wanneer er sprake is van een “model” stortplaats of wanneer er sprake is
van een standaard activiteit zoals die normaal behoort tot een “model” stortplaats.
Dit gemiddelde is vooral zinvol als de overdracht van de nazorg pas over enkele decennia
plaatsvindt, en er aannamen worden gedaan voor de opbouw van nog aan te leggen voorzieningen.
Het toepassen van minimale eenheidsprijzen voor het hele spectrum van nazorgactiviteiten
wordt afgeraden om te vermijden dat op het einde van de exploitatieperiode een tekort
van doelvermogen is opgebouwd. Anderzijds leidt een continue overschatting van de
kosten tot een te hoge reservering van het doelvermogen.
Als er bij het einde van de exploitatie inzicht is in locatiespecifieke aspecten die
van invloed zijn op de kosten, dan wordt aangeraden hiermee rekening te houden en
daar waar mogelijk geen gemiddelde bedragen meer toe te passen. Daarvoor dienen uiterlijk
in het definitieve nazorgplan door de exploitant de werkelijke kosten worden opgenomen
en de onderbouwingen daarvan zijn aangeleverd. De ervaringen op desbetreffende de
nazorglocatie worden meegenomen in de overwegingen, zowel voor de nazorginspanning
als de nazorgkosten. Deze locatiespecifieke eenheidsprijzen vallen niet per definitie
binnen de bandbreedte, en kunnen ook lager of hoger zijn dan de in deze bijlage opgegeven
minimum en maximumprijzen.
5Prijzen
De prijzen zijn exclusief btw, prijspeildatum 1 januari 2022, en inclusief kosten
voor arbeid, materialen en materieel. De eenheidsprijzen zijn toekomstbesteding; tijdelijke
voordelen of kortingen zijn niet in de prijzen verrekend.
Overheadkosten van derden bij uitvoering door derden (bedrijfsvoering, administratie,
risico) zijn in de eenheidsprijzen opgenomen
6Analysekosten
De analysekosten variëren sterk door de korting die laboratoria bieden bij langdurige
contracten en/of bij een omvangrijke omzet van een bedrijf/instantie bij het laboratorium.
Met name de frequentie en de aantallen monsters zijn voor een laboratorium van belang
bij het bepalen van de prijsstelling. Voor de nazorg is van belang dat er provincies
met weinig nazorglocaties zijn, dat de monitoringsinspanning op langere termijn kan
verminderen, en dat voordelen van schaalgrootte daarmee afnemen.
Gelet op de langdurige periode dat er al kortingen op de standaard tarievenlijsten
worden gegeven, kan ervan uit worden gegaan dat kortingen op langere termijn ook gangbaar
zullen zijn, of deze in de tarieven worden verwerkt. In de checklist 2008 is de verwachting
uitgesproken dat de kortingen zullen variëren van 25% (één locatie) tot 45% (hoge
omzet door gelijktijdige aanbesteding van veel locaties en/of meerjarige contracten).
Hoge kortingen zijn mogelijk indien, naast een hoge omzet, de gehele administratie
(analyseopdrachten) digitaal verloopt. Bij prijsafspraken in relatie tot omzetverwachtingen
zijn pakketkortingen en omzetbonussen mogelijk, die kunnen leiden tot nog hogere kortingspercentages.
Ondanks de huidige kortingspercentages bij een hoge omzet, zijn er voldoende argumenten
om niet met volledige korting in de gehele nazorgperiode te rekenen:
- •
Afnemende concurrentie kan leiden tot verlaging van momenteel toegepaste kortingen;
- •
Toenemende kwaliteitseisen (Kwalibo) worden nu specifiek in rekening gebracht. Mogelijk
leidt dit in komende jaren tot verder toenemende kosten die dan tot uiting kunnen
komen in hogere tarieven;
- •
In de nazorgperiode vindt een afname van de omzet (per locatie) plaats: de bemonstering
van controledrains komt na verloop van tijd te vervallen. Dit geldt ook voor percolaat
en analyses in kader van lozing/zuivering. Deze afname van omzet verzwakt de onderhandelingspositie;
- •
De nazorgactiviteiten kunnen niet zondermeer samengevoegd worden met andere activiteiten
van de provincie. Zodoende kan niet per definitie van een hoog (aan de omzet gekoppeld)
kortingspercentage worden uitgegaan.
Als standaard werd in de IPO-checklist 2008 derhalve een kortingspercentage van 35%
op de tarieven van analyses die samen een pakket vormen gehanteerd. Voor de checklist
zijn in het voorjaar van 2014 pakketprijzen opgevraagd bij drie grote laboratoria
in Nederland (pakketprijzen zijn per definitie lager dan de som van de afzonderlijke
tarieven). Bij de aanvraag in 2014 is aangegeven dat het richtprijzen betreft die
in 2014 toegepast worden maar ook in de toekomst ‘houdbaar’ zijn, dat wil zeggen dat
in de nazorgberekeningen gerekend wordt met een effectieve rente om te compenseren
voor rente en inflatie.
Voor de actualisatie van 2022 zijn de pakketten van de checklist 2014 gehandhaafd.
Voor veel locaties zullen afwijkende analyse pakketten worden gehanteerd. Het voert
te ver in detail om in deze checklist analyse pakketten locatie specifiek te differentiëren.
Bij 2 van de grote laboratoria zijn pakketprijzen opgevraagd op basis van fictieve
hoeveelheden, echter de labs konden deze niet afgeven, omdat de tarieven te sterk
afhankelijk zijn van hoeveelheden, frequentie etc. Wel hebben beide laboratoria brutoprijzen
opgegeven voor pakketten en individuele parameters. Er is uitgegaan van de laagste
prijsopgave. Voor de checklistpakketten is de laagste bruto prijs bepaald door de
goedkoopste combinatie van standaard pakket en losse parameters.
Voor de prijsbandbreedtes is uitgegaan van een basis korting range van 65% tot 75%.
De laboratorium tarieven zijn inclusief de kosten van glaswerk en koerier. Het aansturen
van veldwerk en laboratorium wordt verrekend met een toeslag van 5% op de prijzen
die na korting (65%-75%) resulteren.
De in de praktijk te realiseren korting is afhankelijk van looptijd contract, omzetomvang
van de klant (provincie/exploitant/adviesbureau) en de frequentie van aanleveren van
monsters. In tegenstelling tot de eerdere checklists is er dan ook voor gekozen om
wel een minimaal en maximaal tarief voor analyses op te nemen.
In tabel 6-1 zijn de prijzen samengevat. pH en EC worden standaard bij bemonstering
in het veld gemeten en daarom niet in de pakketprijs opgenomen (prijsverschil €5 tot
€9). De samenstelling van de pakketten staat in tabel 6-2.
Tabel 6-1: Pakketprijzen op basis van laagste bruto tarieven* (prijspeil 1-1-2022),
exclusief pH en EC, inclusief AS3000 toeslag
Pakket
|
Percolaat, lozing
|
Oppervlakte water, beperkt
|
Grondwater bron
|
Grondwater selectie
|
Grondwater mobiel
|
Grondwater mobiel selectie
|
Hemelwater
|
Bruto tarief
|
€ 609,96
|
€ 186,43
|
€ 737,09
|
€ 247,35
|
€ 393,96
|
€ 202,05
|
€ 141,13
|
75% korting
|
€ 152,49
|
€ 46,61
|
€ 184,27
|
€ 61,84
|
€ 98,49
|
€ 50,51
|
€ 35,28
|
65% korting
|
€ 213,49
|
€ 62,25
|
€ 257,98
|
€ 86,57
|
€ 137,89
|
€ 70,72
|
€ 49,40
|
IPO-minimaal**
|
€ 160,11
|
€ 48,94
|
€ 193,49
|
€ 64,93
|
€ 103,41
|
€ 53,04
|
€ 37,05
|
IPO-maximaal***
|
€ 224,16
|
€ 68,51
|
€ 270,88
|
€ 90,90
|
€ 144,78
|
€ 74,25
|
€ 51,87
|
* Betreft de tarieven van het laboratorium met de laagste bruto prijslijst.
** Betreft bruto tarief met 75% korting, aangevuld met de toeslag van 5% (na korting)
voor aansturen laboratorium en veldwerk.
*** Betreft bruto tarief met 65% korting, aangevuld met de toeslag van 5% (na korting)
voor aansturen laboratorium en veldwerk.
Tabel 6-2: Samenstelling pakketten
Parameters/analysepakket
|
Percolaat, lozing
|
Oppervlaktewater, beperkt
|
Grondwater bron
|
Grondwater selectie
|
Grondwater mobiel
|
Grondwater mobiel selectie
|
Hemelwater
|
Macroparameters
|
CZV
|
x
|
x
|
x
|
x
|
|
|
x
|
Ammonium
|
|
|
x
|
|
x
|
|
|
Stikstof (Kjeldahl)
|
x
|
x
|
x
|
x
|
x
|
x
|
|
Sulfaat
|
x
|
x
|
x
|
|
x
|
|
|
Chloride
|
x
|
x
|
x
|
x
|
x
|
x
|
x
|
Overige parameters
|
Zware metalen (8-NEN5740)
|
x
|
|
x**
|
|
|
|
|
BTEXN
|
x*
|
|
x**
|
x
|
x***
|
x
|
|
VOCl
|
|
|
x**
|
|
x***
|
|
|
EOX
|
|
|
x
|
|
|
|
|
Fenolindex
|
|
|
x
|
|
|
|
|
Minerale olie (GC)
|
x*
|
|
x**
|
|
|
|
|
Cyanide
|
|
|
x
|
|
|
|
|
PAK (10-VROM)
|
x
|
|
|
|
|
|
|
Kwalibo AS3000
|
|
|
x
|
x
|
x
|
x
|
|
* Analyse als pakket minerale olie/BTEXN
** Analyse als NEN5740 grondwaterpakket
*** Analyse als pakket BTEXN/VOCl
7Heffingen
Lozingsheffing
Het tarief voor de verontreinigingsheffing wordt door ieder waterschap zelf bepaald
en bedraagt in 2022 gemiddeld € 61,97 per vervuilingseenheid. Tabel 7-1 geeft een
overzicht van heffingen.
Tabel 7-1: Verontreinigingsheffing in Nederland (voorlopig) (CBS, 2022)
Verontreinigingsheffing
|
2022
|
Maximaal
|
€ 83,75
|
Minimaal
|
€ 51,00
|
Gemiddeld
|
€ 61,96
|
Precario
Sinds 1 juli 2017 mogen gemeenten geen precariobelasting meer heffen over netwerken
die nutsbedrijven in, op of boven gemeentegrond. Gemeenten die op 10 februari 2016
in hun belastingverordening een tarief hadden voor nutsnetwerken, mogen uiterlijk
tot 1 januari 2022 nog precariobelasting op nutsnetwerken blijven heffen. Onder de
overgangsregeling kan een gemeente maximaal het tarief in rekening brengen dat op
10 februari 2016 gold.
Gemeenten die onder de overgangsregeling vallen, maar na 10 februari 2016 het tarief
hebben verhoogd, moeten vanaf 1 juli 2017 hun tarief verlagen naar maximaal het tarief
dat gold op 10 februari 2016.
Gezien bovenstaande zijn de kosten voor precario in de checklist op € 0,- gezet.
Gemeenten kunnen nog wel riool heffing opleggen. Lozing van percolaat wordt afwijkend
beoordeeld ten opzichte van lozing door huishoudens hetgeen resulteert tot een hogere
heffing bij dezelfde vuillast.
8Opbouw doelvermogen
8.1Algemeen
Het doelvermogen bestaat uit de onderdelen A, B, C en D (zie figuur 8.1):
- A.
Reguliere nazorgkosten: kosten voor het uitvoeren van nazorgactiviteiten, zoals monitoring,
inmetingen en onderhoudswerkzaamheden. Hierbij wordt rekening gehouden met een post
voor onvoorziene kosten als percentage van de totale reguliere nazorgkosten.
- B.
Vervangingskosten: kosten voor het vervangen van voorzieningen op en rond de stortplaats,
wanneer de technische levensduur is verstreken. Hierbij wordt rekening gehouden met
een post voor ontwerp en directie bij de uitvoering van de vervangingswerkzaamheden.
- C.
Algemene nazorgkosten: deze kosten worden opgeteld bij A en B en bestaan uit rapportage/evaluatiekosten,
kosten gerelateerd aan communicatie en apparaatskosten (zie ook de volgende paragrafen).
- D.
Het risicobedrag wordt opgeteld bij A,B en C. Het risicobedrag is een reservering
voor eventueel optredende verontreinigingen in de nazorgperiode, als gevolg van falende
voorzieningen.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt:
- •
Dat er geen overlap is tussen de toeslag op de jaarlijkse kosten A en de toeslag op
de periodieke vervangingen B.
- •
Dat er geen overlap tussen de onderdelen A en B en de algemene kosten rapportage/
evaluatiekosten en communicatiekosten. Evaluatie/rapportage werkzaamheden en communicatie
werkzaamheden zijn niet voorzien in de onderdelen A en B.
- •
Dat er alleen een overlap met de toeslagen van A en B en de Algemene kosten van C
met het risicobedrag is indien het risicobedrag wordt berekend als percentage van
het totaal van A,B en C.
- •
Dat de toeslag Onvoorzien is bedoeld om onzekerheden (prijs, kennis- en meetonzekerheden)
te dekken en geen relatie heeft met het risicobedrag, dat een reservering is voor
kosten van eventueel optredende verontreinigingen in de nazorgperiode.
Het bovenstaande is weergegeven in figuur 8.1 De toeslagen “onvoorzien” en “ontwerp
en directie” en de algemene nazorgkosten worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.
Figuur 8-1: Schematische weergave systematiek voor het bepalen van het doelvermogen
8.2Toeslag “onvoorzien”
De post “onvoorzien” die als toeslag op de reguliere jaarlijkse nazorgkosten wordt
berekend, is gebaseerd op de in de GWW-sector (Grond-, Weg- en Waterbouw sector) gestandaardiseerde
methodiek voor kostenramingen. Dit blijkt uit het rapport “Berekening risicoreservering
nazorg Leemtewet stortplaatsen” van IPO werkgroep AF4a (DHV, 2001), waar het standaard
percentage van 10% voor onvoorzien is gerelateerd aan de publicatie 137 “Standaardsystematiek
voor kostenramingen in de GWW-sector” (CROW, 2002). Dit is in het DHV-rapport als
volgt beschreven:
“In de GWW-systematiek wordt het benodigde budget eveneens berekend door aan de geraamde
kosten een marge of reserve toe te voegen voor onzekerheden. In GWW-budget berekeningen
neemt de marge of reserve voor onzekerheden toe naarmate er meer tijd ligt tussen
raming en uitvoering. De termijn waarop de onzekerheden spelen voor de nazorg is oneindig
langer. Op grond hiervan is de 10% Onvoorzien in het IPO-nazorgkostenmodel zeker niet
te hoog vergeleken met een opslag van 10% op een raming voor een GWW-werk met vergelijkbare
onzekerheden en een beperkte tijdshorizon”.
Bij het genoemde begrip van “onvoorzien” en het standaard percentage kan als kanttekening
worden opgemerkt dat de waarde van 10% niet genoemd wordt in de GWW-systematiek. Echter,
wanneer een vergelijking gemaakt wordt met praktijkwaarden die in kostenramingen worden
gehanteerd in de voorontwerpfase van het bouwproces, dan zijn waarden van 10% zeker
niet ongebruikelijk voor minder complexe werken (bijvoorbeeld grondwerken, kleinere
civiele werken, maar ook monitoringswerkzaamheden en inmeetwerkzaamheden). Verder
wordt de waarde van 10% voor “onvoorzien” al in 1992 genoemd in het rapport “Kostenstructuur
stortplaatsen” ( (VROM, 1992) pagina 9, § 3.3.3). Ondanks de gedateerdheid van deze
informatie, is de aard van werkzaamheden en de manier van uitvoeren in de tijd niet
wezenlijk veranderd en blijken de gehanteerde waarden nog goed aan te sluiten bij
de bovengenoemde hedendaagse praktijkwaarden. De huidige GWW-systematiek maakt gebruik
van de SSK2018. Een SSK2018 raming gaat gepaard met een goede risicoanalyse van kostenrisico’s
volgens de RISMAN versie2.2.
Daarnaast wordt analoog aan het risicobedrag voor de nazorg een procentuele post op
voor Niet Benoemde risicoreserveringen gehanteerd, enigszins vergelijkbaar met het
Risico bedrag voor de nazorg. Afhankelijk van de gedetailleerdheid van de directe
(bouw)kosten zijn percentages voor Niet Benoemde risico’s van 5-10% in de praktijk
gebruikelijk. In het geval van een te sluiten stortplaats is de levensduur/doorlooptijd
bij de ramingen voor het “eeuwigdurend” nazorgtraject een risicofactor bij de prijsbepaling.
In de komende decennia zal ervaring worden opgedaan met het herstel en vervangen van
bovenafdichtingen, en kan een betere inschatting worden gemaakt van risico’s bij eenheidsprijzen
en hoeveelheden. Aspecten die daarbij een rol spelen zijn de manier waarop ervaringen
worden gedeeld met andere partijen, en het feit dat de lokale situatie en weersinvloeden
sterke invloed hebben op de voortgang van de aanleg van een bovenafdichting (folie
niet lassen onder bepaalde weercondities).
Gezien de in de praktijk gangbare waarden voor toeslagen voor onvoorziene omstandigheden
en bovengenoemde toelichting wordt een initiële standaardwaarde van 10% onvoorzien
als reëel en actueel beschouwd.
De toeslag onvoorzien betreft uitsluitend de jaarlijkse kosten A ter dekking van onzekerheden
van de provincies over de omvang van de werkzaamheden en de prijzen van de werkzaamheden
in de nazorg.
8.3Toeslag “ontwerp en directie”
Directievoering en toezicht (inclusief keuringen namens de opdrachtgever) zijn bij
het vervangen van voorzieningen in de nazorgperiode van een stortplaats altijd noodzakelijk
in het kader van kwaliteitsborging. Gelet op de kwaliteitscriteria in relatie tot
de levensduur van de bovenafdichting, zal intensief en kwalitatief goed toezicht moeten
plaatsvinden.
Bij eerdere checklisten werd opgemerkt dat vanwege het vervangen van voorzieningen
op toezichtkosten bespaard kan worden omdat sprake is van herhaling van werkzaamheden.
Om twee redenen is dit “repetitie-effect” niet van toepassing bij directievoering
en toezicht op het vervangen van voorzieningen. Enerzijds door de grote tijdsperiode
tussen de sluiting van de stortplaats en het vervangingsmoment. Anderzijds door de
beperkte ervaring met het aanbrengen van afdichtingslagen in de toekomst (door afname
van het stortaanbod).
Omdat ontwerpwerkzaamheden bij vervangingswerkzaamheden in de nazorgfase van een stortplaats
in de meeste gevallen niet significant afwijken van werken ten behoeve van de inrichting/afsluiting
van een stortplaats, is het reëel om ook vergelijkbare (locatiespecifieke) ramingen
te hanteren. Bij de vervanging van een bovenafdichting kunnen in het kader van ontwerp
en bestek de volgende activiteiten worden onderscheiden:
- 1.
Voorbereidende activiteiten
- 2.
Definitief ontwerp en bestek (inclusief hoeveelheidsbepaling, besteksraming, V&G-plan,
uitvoeringsplanning);
- 3.
Nazorgorganisatie: initiatie, aansturing, aanbesteding en begeleiding vanuit de nazorgorganisatie
en dossiervorming.
De kosten van ontwerp en bestek zijn niet strikt afhankelijk van de locatiegrootte.
De tijdsbesteding voor het verzorgen van ontwerp, tekeningen en bestek kent een ondergrens,
en neemt daarna toe, vooral afhankelijk van de aanwezige voorzieningen (drainage,
leidingen, pompen en putten, etc.) en complexiteit. Voor een stortplaats van bijvoorbeeld
20 hectare worden de kosten als volgt geraamd:
Voorbereidende activiteiten:
|
€ 12.500
|
Definitief ontwerp en bestek:
|
€ 119.250
|
Nazorgorganisatie:
|
€ 31.250
|
Totaal:
|
€ 163.000
|
Bij een stortplaats van bijvoorbeeld 40 hectare nemen de kosten voorbereiding (o.a.
inmeting) toe, en zal het ontwerp iets meer inspanning vergen (hoeveelheidsbepaling,
tekenwerk, details, begeleiding). Dit leidt niet tot een verdubbeling van kosten,
maar tot een bedrag dat wordt geraamd op €188.250.
In onderstaande tabel wordt een raming van ontwerpkosten gegeven, afhankelijk van
de oppervlakte van de af te dichten stort(fase). Ontwerpkosten voor locaties < 10
ha het bedrag van een stortplaats van 10 hectare aanhouden. Bij locaties > 50 hectare
het bedrag van 50 ha aanhouden.
Tabel 8-1: Post "ontwerp" bij vervanging bovenafdichting
Oppervlakte af te dichten stort(fase) in ha
|
Kosten per bestek (Euro)
|
10
|
138.000
|
15
|
150.500
|
20
|
163.000
|
25
|
169.500
|
30
|
175.500
|
35
|
182.000
|
40
|
188.250
|
45
|
194.500
|
50
|
200.750
|
De directievoering en het toezicht8 bestaan uit de volgende werkzaamheden:
- •
dagelijks toezicht door civieltechnisch toezichthouder, tot de taken behoren naast
toezicht ook de administratieve werkzaamheden (besteksadministratie, meer- en minderwerk,
bouwvergaderingen);
- •
toezicht en keuringen van afdichtingslagen: specialistisch toezicht en keuringen (namens
opdrachtgever) van minerale afdichtingen, folies en geotextielen;
- •
directievoering (projectleiding, goedkeuring meer- en minderwerk, bouwvergaderingen,
oplossen van problemen);
- •
projectleiding door de opdrachtgever.
Het proces van vervanging van een bovenafdichting is kortweg als volgt te beschrijven:
- •
na verwijdering van de vegetatie wordt gestart wordt met het verwijderen een deel
van de bovengrond en drainagezand. Dit wordt in depot gezet op een oud deel van het
stort of er naast;
- •
de oude folie wordt verwijderd, de oude minerale afdichting blijft aanwezig, en een
nieuwe combinatieafdichting wordt aangelegd;
- •
daarna worden drainagezand en de bovenlaag weer teruggeplaatst, direct vanuit het
werk (dus in principe zonder tussendepot). Bij toepassing van een drainagemat wordt
deze eveneens verwijderd en vervangen door een nieuwe drainagemat;
- •
op het einde wordt de aanvulling van het resterend deel vanuit het depot gedaan, en
wordt de vegetatie aangebracht (zaaien/planten).
Op bovengenoemde wijze kan efficiënt met materieel worden gewerkt en kan de uitvoeringssnelheid
ten minste 1000 m2 per dag bedragen, na enige voorbereidingstijd (verwijderen vegetatie,
grond in depot zetten, etc.). De uitvoeringssnelheid is overigens afhankelijk van
weersomstandigheden, de grootte van het compartiment of stortdeel, de inzet van een
of meerdere ploegen (shifts), het aantal werkuren, de complexiteit van de constructie,
en de aanwezigheid van taluds, randconstructies, doorvoeringen.
De inzet van één toezichthouder is, gelet op de omvang van de werkzaamheden, minimaal.
Het verdient sterk de voorkeur om toezicht, inclusief de onder punt 2 genoemde specialistische
toezichthouder, door twee ervaren personen te laten uitvoeren.
In tabel 8.2 is het toe te passen percentage van investeringskosten gegeven voor het
onderdeel directie (directievoering en toezicht), gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
- •
voorbereiding uitvoering: 10 dagen;
- •
aanlegsnelheid: gemiddeld 1.000 m2 per dag;
- •
toezicht: 16 uur per dag;
- •
directievoering: gemiddeld 2 uur per dag;
- •
projectleiding: gemiddeld 4 uur per dag door nazorgorganisatie;
- •
all-in tarieven (inclusief reiskosten, directievoorzieningen, etc.).
Tabel 8-2: Post "directievoering en toezicht" bij vervanging volledige bovenafdichting
Oppervlakte af te dichten stort(fase) in ha
|
Kosten als percentage van investeringskosten
|
10
|
6,5%
|
20
|
6,3%
|
30
|
6,2%
|
≥40
|
6%
|
Grote werken
Bij grote werken die niet nader beschreven zijn in de -checklist (zoals bv herplaatsen
van waterzuivering, damwand, infrastructurele werken e.d.) wordt een bandbreedte van
6 tot 6,5 % voor directievoering en toezicht aangehouden.
Kleine vervangingen
Als bij relatief kleine vervangingen de oorspronkelijke ontwerpuitgangspunten (locatie,
materiaalkeuze, etc.) niet wijzigen, kan als standaard een toeslagpercentage van 5%
voor voorbereiding, begeleiding en toezicht worden gehanteerd. Dit betreft onder andere:
9Algemene nazorgkosten
9.1Apparaatskosten
Artikel 15.47 van de Wet milieubeheer geeft aan dat kosten verband houdend met de
nazorg van stortplaatsen vanuit het nazorgfonds worden bestreden. Onder de kosten
worden niet de kosten begrepen die worden gemaakt ten behoeve van het bestuurlijk
apparaat.
In de toelichting van de Wet milieubeheer (zie Leidraad bodembescherming, afl. 21,
maart 1998) is het volgende over de apparaatskosten geschreven:
“De uitzondering in artikel 15.47 is opgenomen omdat voor de apparaatskosten reeds
een bijdrage wordt verstrekt op grond van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer.
Anders ligt het met de apparaatskosten die gemaakt worden in verband met het nazorgfonds
dat door de provincies moet worden opgericht en beheerd. Die kosten worden niet vergoed
op basis van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer en kunnen ingevolge
artikel 15.47 lid 7 wel uit de heffing worden gefinancierd.“
Op grond van de wettekst kunnen kosten die gemoeid zijn met het beheer van het nazorgfonds
direct en volledig ten laste van het fonds worden gebracht. Deze kosten bestaan onder
andere uit kosten van provinciaal personeel dat specifiek belast is met de opzet en
het beheer van het nazorgfonds inclusief jaarlijkse verantwoording (jaarverslag nazorgfonds)
, de accountantsverklaring, administratieve software en kosten voor inhuur van externe
deskundigen.
Tevens volgt uit de wettekst dat de kosten die GS maken op grond van hun wettelijke
opdracht tot uitvoering van de nazorg, in beginsel niet voor vergoeding uit het fonds
in aanmerking komen; denk daarbij aan beleidsvorming, begroting, aanbesteding en verantwoording
van uitvoering van de nazorg.
Apparaatskosten die rechtstreeks gemoeid zijn met de uitvoering van de nazorg kunnen
worden gedekt uit het nazorgfonds. Bij het beoordelen of kosten in aanmerking komen
voor vergoeding uit het fonds en de raming van deze kostenpost zijn de volgende zaken
van belang:
- •
Er wordt een toeslag berekend voor ontwerp, directievoering en toezicht bij diverse
vervangingen. Het toeslagpercentage is afhankelijk van de grootte van het werk. Deze
kosten zijn opgenomen als specifieke posten in RINAS en worden dus niet toegerekend
aan de apparaatskosten.
- •
Alle kosten van ambtelijke betrokkenheid bij activiteiten die voor sluiting van de
stortplaats (heffing en invordering, beoordeling nazorgplannen, activiteiten prenazorgfase
en sluitingsfase, etc.) plaatsvinden, kunnen niet beschouwd worden als kosten ten
behoeve van de uitvoering van de nazorg. De kosten hiervan kunnen niet worden verrekend
in de post apparaatskosten.
- •
In geval van (beoogde) herontwikkeling van een gesloten stortplaats, zal overleg en
afstemming plaatsvinden. De kosten van ambtelijke betrokkenheid bij activiteiten die
voor herontwikkeling van de stortplaats (vooroverleg, uitwerking invloed op nazorg,
aanpassing nazorgplan, ontheffing, etc.) kunnen niet beschouwd worden als kosten ten
behoeve van de uitvoering van de nazorg. De kosten hiervan kunnen niet worden verrekend
in de post apparaatskosten.
- •
De kosten van aanbesteden van uitvoering van de nazorg zijn afhankelijk van het beleid
dat GS hanteren inzake de wijze van aanbesteden. Bij de toepassing van regiecontracten
zal de omvang van de provinciale aanbestedingskosten relatief gering zijn, maar zitten
zijn deze kosten deels opgenomen in de contractkosten. Aanbesteden van individuele
nazorgtaken leiden tot hogere aanbestedingskosten bij de provincie.
De apparaatskosten voor deze werkzaamheden zijn niet nauwkeurig vooraf voor een individuele
locatie in te schatten en worden in principe jaarlijks verantwoord in de jaarrapportages
van het nazorgfonds. In de IPO-checklist 2014 is een bedrag van ca.€ 2.850,- tot ca.
€ 4.400,- gemiddeld per jaar als bandbreedte gehanteerd, en de standaard 3% apparaatskosten
die over de jaarlijkse kosten en vervangingskosten wordt berekend. Indexering van
de bandbreedte is uitgevoerd met de loonstijging tussen 1-1-2014 en 1-1-2022 van circa
14,1%.
9.2Overige algemene kosten
Rapportage/evaluatiekosten
De rapportage/evaluatiekosten betreffen de uitvoering van de nazorgwerkzaamheden en
de resultaten van die werkzaamheden. Bij uitbesteding van nazorgwerkzaamheden aan
derden worden die nazorgwerkzaamheden door derden gerapporteerd en in rekening gebracht
bij de provincies. Het nazorgplan geeft de opzet van de rapportage in hoofdlijnen.
In het jaarrapport worden de afzonderlijke activiteiten zoals bijvoorbeeld grondwateranalyses,
stijghoogtegegevens, zettingen en inspecties integraal gerapporteerd. In het rapport
worden deze gegevens met elkaar in verband gebracht en geëvalueerd. Ook deze rapportage
kan aan derden worden uitbesteed.
Daarnaast worden in het jaarrapport relevante wijzigingen ten opzichte van eerdere
jaarrapporten beschouwd. De evaluatie heeft als doel om duidelijk te maken of de nazorg
op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze verloopt.
In de IPO-checklist 2014 (Rinas) is een bandbreedte gehanteerd voor rapportage en
evaluatie per jaar, voor de eerste 10 ha nazorgoppervlak € 4.400,- en daarna €275,-
per ha nazorgoppervlak tot een maximumbedrag van €11000.-. Deze bandbreedte is ook
geïndexeerd.
Communicatiekosten
Communicatie heeft als doel om alle partijen die bij de nazorg zijn betrokken zo goed
mogelijk van informatie te voorzien. Ook moeten deze partijen tevreden zijn over de
wijze van informatieverstrekking. Een goede terugkoppeling is hierbij van cruciaal
belang. Het informeren en het terugkoppelen van de informatie en reacties over de
nazorgactiviteiten zorgen voor een open proces, hetgeen resulteert in een groot draagvlak.
De communicatie richt zich verder ook op het behouden van vertrouwen in de nazorgorganisatie
over de aanpak van de nazorg. Om hier invulling aan te geven kan de nazorgorganisatie
een (algemeen) communicatieplan opstellen (zie de Checklist Bijlage 1). De kosten
van de aan de communicatie verbonden werkzaamheden vallen onder de Communicatiekosten
en zijn locatiespecifiek.
10Hulpmiddelen bij kostenraming
De eenheidsprijzen die in de checklist gehanteerd worden zijn afhankelijk van de keuzes
die gemaakt worden in het onderhoudsplan (voor zover dit bij een nazorgplan beschikbaar).
De discussies over gehanteerde prijzen kunnen worden verminderd door de toepassing
van het Normenboek Natuur, Bos en Landschap 2020 (Wageningen Enviromental Research,
2020) en bijvoorbeeld de standaard serie ‘Bouwkosten’ van Expertisecentrum Bouwkosten
(www.bouwkosten.nl) van toepassing te verklaren bij onderbouwing van de prijzen. Locatiespecifieke
prijzen worden bij de overwegingen meegenomen, voor zover deze volledig en toekomstbestendig
zijn. Het is raadzaam om ervaren kostendeskundigen te raadplegen in geval van twijfel
of discussie over de juistheid en toepasbaarheid van eenheidsprijzen.
11Ontwikkelingen
Wij adviseren deze ontwikkelingen op het gebied van kostennormen blijvend te volgen
om actualiteit van kostennormen te kunnen waarborgen. Verder kan ook binnen de provinciale
organisatie gebruik worden gemaakt van reeds aanwezige kennis, bijvoorbeeld bij afdelingen
die zich bezig houden met civiele werken, ecologie, natuur en landschap.
12Bronnen
- •
Wageningen Enviromental Research (2020). Normenboek Natuur, Bos en Landschap
- •
CBS. (2022, mei). Cao-lonen, contractuele loonkosten en arbeidsduur; indexcijfers.
Opgehaald van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82838NED/table?ts=1652861665868
- •
CBS. (2022, mei). Pompprijzen motorbrandstoffen; brandstofsoort, per dag.
Opgehaald van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/80416ned/table?ts=1652861993567
- •
CBS. (2022, mei). Consumentenprijzen (CPI),
Opgehaald van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83131NED/table?ts=1652864824305
- •
CBS. (2022, mei). Aardgas en elektriciteit, gemiddelde prijzen eindverbruikers. Opgehaald
van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/81309NED/table?ts=1652862244757
- •
CBS. (2022, mei).Waterschappen: tarieven en heffingen.
Opgeroepen van CBS Statline: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/80892ned/table?ts=1652864772079
- •
DHV. (2001). Berekening risicoreservering nazorg Leemtewet stortplaatsen.
- •
IPO. (2014). Checklist nazorg stortplaatsen en checklist nazorg baggerdepots.
https://www.hwbp.nl/documenten/formulieren/2020/12/21/rekenmodel-ssk2018-versie-2.2.000
Naast bovengenoemde bronnen is gebruik gemaakt van ervaringsgegevens van een geraadpleegde
kostendeskundige en uit de infobank van GWWkosten, een uitgave van BIM Media.
13Frequenties en eenheidsprijzen
In de tabellen op de volgende pagina’s zijn de standaard frequenties, de duur van
activiteiten en eenheidsprijzen opgenomen. Daar waar 1000 jaar als eindjaar is vermeld
wordt eeuwigdurend bedoeld (in andere bronnen soms weergegeven met het “oneindig”
teken: ∞). Daar waar werkzaamheden met elkaar gecombineerd kunnen worden of onderdeel
zijn van een andere kostenpost (bijvoorbeeld terreininspectie), is het bedrag € 0,00
vermeld.
Voetnoten
(1) Hierbij rekening houden met aanleg van bovenafdichting in meerdere fasen, invoer
geschiedt per fase (met afzonderlijke termijnen, eenheidsprijzen
(2) Combineren van activiteiten mogelijk: I = inspectie (bijvoorbeeld aflezen meetapparatuur,
waarnemingen in het terrein, etc.)
- a)
afhankelijk van leeglooptijd percolaat (voor zuivering van percolaat: afhankelijk
van kosten/batenanalyse PWZI)
- b)
afhankelijk van noodzaak grondwateronttrekking
- c)
tot einde levensduur, hierbij rekening houden met aanleg van onderafdichting en daaraan
gerelateerde voorzieningen in meerdere fasen
- d)
na aanleg laatste deel van bovenafdichting
- e)
vervangingstermijn bovenafdichting
- f)
resterende levensduur bij aanvang nazorg (= jaartal plaatsing - jaartal start nazorg
+ periodiciteit)
- g)
afhankelijk van soort voorziening (wel of niet eeuwigdurend noodzakelijk)
- h)
het is niet vooraf te bepalen wanneer een verhoogde meetwaarde (hemelwater basis pakket)
wordt gemeten en wanneer dan moet worden overgegaan op andere parameters. De frequentie
is afhankelijk van de opgetreden situatie.
- i)
Regeneratie frequentie sterk afhankelijk van type verontreiniging en chemische samenstelling
van grond en grondwater. In specifieke gevallen (veel organische componenten of ijzer
in grondwater) is regeneratie meerdere keren (6-8 keer) per jaar nodig.
- j)
Afhankelijk van grondsoort en samenstelling teelaardelaag wordt 1 of 2 keer per jaar
gemaaid. Zie toelichting in paragraaf 3.2.3
- k)
Uitgangspunt voor de prijsstelling is dat duurdere afdichtingsmaterialen en/of minder
duurzame worden vervangen door de meest optimale (marktconforme) afdichting, momenteel
Trisoplast. Na de eerste vervanging wordt uitgegaan van een levensduur van 75 jaar
- l)
afhankelijk van vervanging door bovenafdichting van folie met lekdetectiesysteem of
afdichting van folie met minerale afdichtingslaag
Bijlage 3 Percolaat leegloop
Leeglooptijd en nalevering percolaat
het aanbrengen van de bovenafdichting vindt nog een aantal jaren nalevering van percolaat
plaats. In de voorgaande versie van de checklist 2014 werden ervaringsgegevens (Figuur
1) opgenomen waaruit bleek dat de leeglooptijd korter kan zijn door een sterke afname
van percolaatvorming binnen enkele jaren na het aanbrengen van een bovenafdichting.
Ook bleek daaruit dat er daarna nalevering blijft optreden op een lager niveau. Exacte
gegevens ontbraken, er was beperkte informatie over afvoer volumes over langere periodes:
van 2 locaties een reeks metingen over circa 13 jaar, van een aantal andere locaties
reeksen van minder dan 10 jaar.
Figuur 1: Percolaatgegevens 2014 met prognoses jaarlijks 50% en 30% afname.
Uit de gegevens werd afgeleid dat een afname met 50% per jaar leidt tot een lichte
overschatting in de jaren 2 en 3, en daarna tot een onderschatting van de percolaatafvoer.
Een afname met 30% per jaar zou voor de meeste stortplaatsen leiden tot een overschatting
van de percolaatafvoer in de eerste 7 jaar. Vanwege de beperkte informatie is een
aanname gedaan voor de nalevering. Die aanname was dat in het nazorgplan een nalevering
wordt gehanteerd die na het aanbrengen van de bovenafdichting jaarlijks met 50% afneemt
tot een waarde van 5 mm/jaar. Daarna wordt gerekend met een periode van 10 jaar waarin
er nog een nalevering van 5 mm/j plaatsvindt.
Sinds 2014 is gebleken dat de nalevering van percolaat de eerste jaren inderdaad snel
afneemt maar vervolgens vaak langer duurt en met een grotere jaarlijkse afvoer dan
berekend met de aannames van de voorgaande checklist. Van 6 locaties in de provincie
Gelderland is de gerealiseerde afvoer van percolaat over langere periodes vergeleken
met prognoses conform de aannames van 2014 waaruit dit beeld ook blijkt (Figuur 2).
Figuur 2: Percolaat afvoer vergeleken met prognoses van 6 locaties in de provincie
Gelderland
Zowel met deze gegevens als met de gegevens uit 2014 is geen relatie onderzocht met
de omvang, samenstelling en ouderdom van het afvalpakket. Op grond van zo’n onderzoek
zouden prognoses van leegloop kunnen worden verbeterd. Bekend is dat de percolaatafvoer
langer kan duren indien het afvalpakket nog veel vocht bevat bij het aanbrengen van
de bovenafdichting. Aspecten die daarbij een rol spelen zijn de omvang, samenstelling,
porositeit en veldcapaciteit van het afvalpakket, compartimentering van de stortplaats
en eventuele accumulatie van vocht bij langdurig openliggen van het bovenvlak. Water
in het afvalpakket wordt voor een deel vastgehouden (de veldcapaciteit). Al het water
dat er meer dan de veldcapaciteit in komt migreert naar beneden naar de percolaatdrainage.
Hoe meer water(druk), des te sneller de migratie. Omgekeerd, hoe meer water er is
des te langzamer de migratie naar percolaatdrainage. Alle hiervoor besproken percolaat
gegevens laten dit ook zien.
Gezien de in 2014 geconstateerde onder en overschattingen met de jaarlijkse afname
percentages van 30 en 50% is het beter om uit te gaan van de eerste 3 jaar 50% en
daarna 30% tot een niveau van 50 mm per ha per jaar. Dit komt meer overeen met het
gegeven dat afvoersnelheid geleidelijk lager wordt naarmate er meer is afgevoerd.
De onzekerheid over de omvang van de leegloop kan worden beperkt met goede (gekalibreerde)
meetgegevens van percolaatvorming van open en al afgedekte stortcompartimenten, jaarlijkse
hoeveelheden percolaat in de prenazorgfase tot vlak voor de sluitingsverklaring en
gemeten neerslag. Dat levert goede informatie voor een onderbouwde en definitieve
inschatting van de nazorginspanning.
Als de omvang van de leegloop in de eerste twee jaar na afdichten goed gemeten kan
worden voor een afgedicht oppervlak, zijn die hoeveelheden een goede indicatie van
respectievelijk 50% en 25% van het totale leegloopvolume voor de aanname van 50% reductie
van het leegloop volume per jaar.
In het rekenvoorbeeld in de checklist van 2014 wordt van één jaar neerslagoverschot
uitgegaan (startvolume 3500 m3/ha) plus 10 jaar aanvulling met 50 m3/ha/jaar. Dit
gaat uit van een verblijftijd van geïnfiltreerde neerslag van 1 jaar in het afvalpakket.
Gezien de porositeit in een afvalpakket past er in theorie vele malen meer dan één
jaar neerslagoverschot in. Twee of 3 jaar neerslagoverschot ligt eerder voor de hand
bij dikkere afvalpakketten. De verblijftijden van geïnfiltreerde neerslag zijn dan
respectievelijk 2 en 3 jaar. Mogelijk dat meer dan één jaar neerslag overschot dan
een betere fit geeft met de werkelijke afvoer. Een bandbreedte van het aantal jaar
neerslagoverschot geeft inzicht in wat voor een effect dit heeft op de leegloop, bijvoorbeeld
2x en 3x jaarlijks neerslagoverschot (7000 m3/ha en 10500 m3/ha).
Bijlage 4 Levensduur bovenafdichting
Inhoud
1 Levensduur bovenafdichtingsconstructie
1.1 Inleiding
1.2 Samenvatting Bijlage 4 Levensduur bovenafdichting Checklist 2014
1.3 Ontwikkelingen na 2014
1Levensduur bovenafdichtingsconstructie
1.1Inleiding
Deze bijlage schetst de achtergronden bij het bepalen van de levensduur verwachting
van materialen die worden toegepast in een bovenafdichtingsconstructie. De levensduur
verwachting voor de individuele onderdelen van de bovenafdichtingsconstructie bepalen
de levensduur verwachting van de gehele bovenafdichtingsconstructie. Er is reeds veel
kennis aanwezig om een onderbouwing te kunnen geven aan de levensduur verwachting
van afdichtingsmaterialen, maar dit is niet voldoende om tot een exacte vervangingstermijn
van de gehele bovenafdichtingsconstructie te komen. In deze Checklist worden daarom
veiligheidshalve maximale vervangingsfrequenties vastgesteld voor gehele bovenafdichtingsconstructies
waarvan voor individuele lagen, zoals bijvoorbeeld een minerale afdichting of folie,
een hogere levensduur verwachting is onderbouwd. Deze bijlage moet in samenhang met
de Checklist worden gezien en is niet bedoeld als ontwerp- of uitvoeringsdocument.
In 1.2 is een samenvatting opgenomen van Bijlage 4 van de Checklist 2014. In 1.3 wordt
kort ingegaan op ontwikkelingen die na 2014 hebben plaatsgevonden en/of nog lopen
en mogelijk van invloed gaan zijn op de levensduur verwachtingen van afdichtingsmaterialen
in de Checklist.
1.2 Samenvatting Bijlage 4 Levensduur bovenafdichting Checklist 2014
Voor de in 2014 genoemde onderzoeken en bronnen wordt verwezen naar de bijlage van
2014.
Minerale afdichtingen en rek
Uit literatuuronderzoek is gebleken dat de alzijdige rek bij ongelijkmatige zettingen
(< 5%) in het algemeen kan worden opgevangen door bentonietmatten, Trisoplast en Hydrostab,
omdat die geringer is dan de maximale rek waarbij deze afdichtingen nog blijven functioneren
(<10%). Van zandbentoniet is het vervormingsgedrag onder onverzadigde condities nog
in onvoldoende mate bekend om deze conclusie te trekken.
Minerale bentoniethoudende afdichtingen en toename doorlatendheid
De levensduur verwachting van bentoniethoudende afdichtingslagen kan nadelig worden
beïnvloed door hoge concentraties zouten en tweewaardige ionen in de steunlaag, en
door diffusie van deze stoffen vanuit percolaat naar de steunlaag, of door infiltratie
vanuit de deklaag (in geval van lekkage van de folie).
Zo wordt de duurzaamheid van bentonietmatten en zandbentoniet beïnvloed door toename
van de doorlatendheid als gevolg van ionenuitwisseling in de minerale laag bij AVI-bodemas
toepassingen.
Trisoplast en ML-40 zijn beter bestand tegen toename van de doorlatendheid:
- •
Voor Trisoplast is op basis van onderzoek geconcludeerd dat de verwachting van de
functionele levensduur van Trisoplast zelfs onder extreme omstandigheden tenminste
100 jaar bedraagt en dat deze verwachting bij onderzoek naar bestaande Trisoplast
afdichtingen is bevestigd;
- •
ML-40 is een minerale afdichting die bestaat uit een zandbentoniet mengsel dat in
een mat met een HDPE-kunststofcoating verwerkt is. ML-40 is eenmalig toegepast met
een locatiespecifieke levensduurverwachting van 75 jaar. Bij nieuwe afdichtingsconstructies
dient een transmissiviteit en kwaliteit van de verbindingen te worden geëvalueerd.
Indien bentonietmatten niet in combinatie met een folie worden toegepast is uitdroging
ook een aandachtspunt.
Rechtstreeks contact van bentoniethoudende minerale afdichtingen kan beter worden
vermeden. Of er een te grote beïnvloeding van de levensduur verwachting is door een
steunlaag kan ook worden getoetst met een zogenoemde “SAR-waarde bepaling”. Periodiek
onderzoek naar toename van doorlatendheid op basis van poriewater onderzoek is ook
mogelijk.
Hydrostab
Hydrostab bestaat uit een mengsel van reststoffen en waterglas met eventueel een geogrid
ter versterking. De toepassing van Hydrostab is locatiespecifiek omdat het mengsel
van reststoffen en waterglas niet is vastgelegd in een generiek toepassingsprotocol.
Voor Hydrostab geld een levensduur verwachting van maximaal 50 jaar. Als kan worden
aangetoond dat de organische stof in het Hydrostab mengsel niet reactief zal worden,
kan deze termijn mogelijk 75 jaar worden. Levensduuronderzoek is in 2014 gestart op
een aantal stortlocaties waar Hydrostab is toegepast.
Geologger
Geologger is een lekdetectie systeem dat in plaats van een minerale afdichting kan
worden toegepast in combinatie met een folie. Door een actieve monitoring kunnen optredende
lekkages van de folie snel worden hersteld. Daardoor kan de lekkage sterk worden beperkt
vergeleken met de lekkage van < 5 mm van de referentie combinatieafdichting. Dit vraagt
een ‘herstelplan’ waarin afspraken zijn vastgelegd met een huisaannemer/loonwerker,
folieverlegger en kwaliteitscontroleur om herstelwerkzaamheden binnen gestelde tijd
uit te voeren. Een termijn van 10 kalenderdagen is voorzichtig genoeg om te voldoen
aan om infiltratie > 5mm/j te voorkomen, bij een lekdetectiemeting die twee keer per
maand wordt uitgevoerd.
De levensduur verwachting is 50 jaar omdat voldoende onderbouwing voor een levensduur
van 75 jaar van sensoren en aansluiting van sensor op meetkabel ontbreekt.
Andere in Nederland toegepaste typen lekdetectie zijn op stortplaatsen nog niet toegepast,
en onderzoeksgegevens over de levensduur op stortplaatsen zijn daarom nog niet beschikbaar.
Folies
Voor folies werd geconcludeerd dat gangbare folies die volgens de protocollen worden
aangebracht een levensduur van ten minste 35 jaar hebben. Via een expert opinion werd
gesteld dat onder voorwaarden de levensduur van gangbare folies meer dan 100 jaar
kan bedragen. De lasverbindingen in de folie vormen een zwakke schakel in het geheel.
Bij de aanleg van folies in zijn algemeenheid kunnen, ook bij intensieve controle,
gaten in de folie voorkomen. Vaststaat dat een goede kwaliteitsborging en -controle
en certificering bijdragen aan de kwaliteit van de aangelegde folieafdichting.
Gehele bovenafdichtingsconstructie
In deelonderzoek A2 werd geconcludeerd dat de levensduur van een bovenafdichtingsconstructie
als geheel, inclusief de hemelwaterdrainage, 100 jaar kan bedragen als voldaan wordt
aan een aantal voorwaarden op het gebied van samenstelling van materialen en producten
en de wijze van uitvoering.
In Deelonderzoek A5 werd geconstateerd dat de conclusies in Deelonderzoek A2 inzake
de levensduur met onvoldoende meetgegevens waren onderbouwd om een gevalideerde conclusie
te kunnen trekken inzake de levensduur.
Maatgevend voor de duurzaamheid zijn de materiaalkeuze (samenstelling) en kwaliteitsborging.
Een adviesaanvraag door de Advieskamer Stortbesluit kan leiden tot wijziging van het
standpunt over een levensduur verwachting na behandeling in BOOG.
1.3Ontwikkelingen na 2014
Er zijn nog geen ontwikkelingen geweest die via een advies van de Advieskamer Stortbesluit
hebben geleid tot een nieuw standpunt van BOOG over levensduurverwachtingen zoals
opgenomen in de Checklist van 2014 en overgenomen in deze Checklist.
Er zijn wel enige ontwikkelingen geweest die via een advies van de Advieskamer Stortbesluit
voor individuele locaties hebben geleid tot een levensduur verwachting die afwijkt
van de generieke levensduur verwachtingen van deze Checklist.
Minerale bentoniethoudende afdichtingen
Ten aanzien van zandbentoniet, bentonietmatten, Trisoplast en ML-40 zijn er geen nieuwe
ontwikkelingen gevonden.
Hydrostab
In 2018 heeft de Advieskamer Stortbesluit (010AKS20181120, 20-11-2018) vastgesteld
dat het niet gerechtvaardigd is om de levensduurverwachting van een combinatieafdichting
met een minerale laag van Hydrostab, onder de voorwaarden van aanleg en kwaliteitsborging
conform de ‘Protocollen Hydrostab®- 2017’ en conform toepassing van de bijbehorende
‘Product- en Procescontrole Hydrostab®, te stellen op ten minste 75 jaar.
Voornemens sindsdien van toepassing van Hydrostab met een langere levensduur verwachting
hebben nog niet tot zo’n toepassing en nog niet tot een advies van de Advieskamer
Stortbesluit geleid.
Geologger
De Advieskamer Stortbesluit heeft in 2022 een locatiespecifieke levensduur verwachting
van de op Hollandse Brug en Schoteroog toegepaste Geologger van 100 jaar in een advies
bepaald .
Omdat dit advies specifiek de beide locaties betreft gaat de Checklist 2022 net als
de Checklist 2014 uit van een generieke levensduur van 50 jaar. Daarbij is een risico
meegenomen dat de organisatorische kant van Geologger niet op lange termijn kan worden
gerealiseerd.
Folie
De Advieskamer Stortbesluit heeft in 2022 een locatiespecifieke levensduur verwachting
van 100 jaar in een advies bepaald2 voor de op Hollandse Brug toegepaste folie en
voor een deel van de op Schoteroog toegepaste folie (40% van het oppervlak).
De Advieskamer Stortbesluit heeft in 2022 een locatiespecifieke levensduur verwachting
van 59 jaar in een advies bepaald voor een deel van de op Schoteroog toegepaste folie
(60% van het oppervlak).
De Advieskamer Stortbesluit heeft in 2022 in een advies bepaald2 dat voor de levensduur
van de extrusielassen van de folies op Schoteroog en Hollandse Brug van een lagere
verwachting moet worden uitgegaan dan de verwachtingen van de levensduur van de foliematerialen
en kanaallassen. Met de verwachting van weinig externe belastingen en de goede mogelijkheid
van signaleren van falen en herstel vanwege de lekdetectie van Geologger is dit niet
van invloed op de levensduurverwachting van de betreffende folie afdichtingsconstructies.
Tussen 2009 en 2020 zijn op verschillende andere locaties folies aangelegd waarvoor
op basis van
levensduuronderzoek een levensduur verwachting van tenminste 100 jaar is bepaald door
het bedrijf dat deze onderzoeken heeft uitgevoerd (onder andere stortplaatsen Wijster
en Nauerna en het baggerdepot de Insteekhaven). Bij levensduur onderzoeken van stortplaats
Wijster bleek soms ook dat de extrusielassen de zwakke schakel zijn in de folieconstructie.
Deze onderzoeken zijn niet voorgelegd aan de Advieskamer Stortbesluit ter beoordeling.
De gehele afdichtingsconstructie met folie plus Geologger
De Advieskamer Stortbesluit heeft in 2022 in een advies bepaald2 dat er geen (locatiespecifieke)
uitspraak kan worden gedaan van een levensduur verwachting voor een gehele afdichtingsconstructie
van steunlaag tot vegetatie voor de stortplaatsen Hollandse Brug en Schoteroog. Wel
is er van de Advieskamer de uitspraak van de levensduur verwachting voor de combinatie
van Geologger met folie voor de locaties Hollandse Brug en Schoteroog, waarbij geldt
dat de laagste levensduur verwachting in de combinatie van Geologger en folie de levensduur
verwachting van deze combinatie bepaald. De provincie Noord-Holland besluit zelf over
de levensduur verwachting van de gehele afdichtingsconstructie op beide stortplaatsen.
Toelichting behorende bij de Beleidsregel toetsing nazorgplannen Noord-Brabant 2024
I. Algemeen
Sinds de inwerkingtreding van de nazorgbepalingen in de Wet milieubeheer is door het
Interprovinciaal Overleg (IPO) een kader ontwikkeld, dat door de provincies wordt
gebruikt bij de implementatie en uitvoering van de nazorgtaken.
Met dit kader wordt mede beoogd de werkzaamheden van de colleges van Gedeputeerde
Staten ten aanzien van de beoordeling van nazorgplannen op grond van de Wet milieubeheer
te ondersteunen, af te stemmen en te harmoniseren, waardoor de volledigheid en gelijke
behandeling van exploitanten van stortplaatsen met betrekking tot nazorgplannen wordt
gewaarborgd.
De Checklist stortplaatsen en de Checklist nazorgplannen baggerdepots van 31 oktober
2022, zijn opgesteld in opdracht van het Interprovinciaal Overleg in de Interprovinciale
werkgroep nazorg stortplaatsen.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter,
mr. I.R. Adema
de secretaris,
drs. G.H.E. Derks MPA