Toelichting behorende bij de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant
I. Algemeen deel
1.1 Aanleiding en achtergrond
De Omgevingswet is gericht op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde
fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Met de Omgevingswet is (nagenoeg)
alle voorheen bestaande wet- en regelgeving over de fysieke leefomgeving gemoderniseerd
en gebundeld. Het gaat om een stelselherziening waarmee zowel integratie als vereenvoudiging
van het omgevingsrecht is beoogd.
Ook op decentraal niveau verplicht de Omgevingswet tot bundeling van regels over de
fysieke leefomgeving: gemeenten beschikken straks over één omgevingsplan, waterschappen
over één waterschapsverordening en provincies over één omgevingsverordening.
In navolging van de Omgevingswet hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant alle
beleidsregels voor de fysieke leefomgeving gebundeld in deze Beleidsregel omgevingsrecht
Noord-Brabant. De beleidsregel is opgezet als zogenaamde aanbouwregeling voor nader
door Gedeputeerde Staten te bepalen paragrafen ter invulling van haar beleid met betrekking
tot het omgevingsrecht.
De beleidsregel bevat de uitgangspunten die Gedeputeerde Staten hanteren bij de uitoefening
van bevoegdheden op grond van de Omgevingswet en de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Het gaat daarbij om besluiten over:
- –
een omgevingsvergunning;
- –
een ontheffing;
- –
het uitbrengen van advies;
- –
het indienen van zienswijzen;
- –
het instellen van beroep of het nemen van een interventiebesluit;
- –
toezicht en handhaving en
- –
de bestuurlijke boete.
In dit Algemeen deel is per paragraaf een algemene toelichting opgenomen, waarin onder
andere is aangegeven voor de uitoefening van welke bevoegdheid het beleid is geformuleerd.
1.2Hoofdstuk 1 Milieu
Paragraaf 1 Industriële geur
Gedeputeerde Staten zijn op grond van artikel 5.1, tweede lid onder b van de Omgevingswet,
artikel 5.10, eerste lid onder c van de Omgevingswet en artikel 2.11 van het Besluit
kwaliteit leefomgeving bevoegd gezag voor vergunningverlening van milieubelastende
activiteiten, waaronder geurhinder afkomstig van bedrijven.
Al vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet hanteerden Gedeputeerde Staten een
door hen vastgestelde Beleidsregel industriële geur om de geurhinder afkomstig van
de bedrijven waarvoor zij het vergunningverlenend en toezichthoudend bevoegd gezag
waren te beoordelen. Deze voormalige beleidsregel wordt door Gedeputeerde Staten in
deze paragraaf voortgezet omdat deze bijdraagt aan het voorkomen en terugdringen van
geurhinder.
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 27 september 2022 het Beleidskader
Milieu vastgesteld waarin onder meer de ambitie is geformuleerd dat het aantal personen,
dat last heeft van geurhinder, zo veel mogelijk omlaag wordt gebracht en het daarom
noodzakelijk is om het bestaande beleid met betrekking tot industriële geur te continueren.
Gedeputeerde Staten benutten daartoe al haar ten dienste staande instrumenten en in
samenhang en wisselwerking met deze instrumenten blijft zij het beleid met betrekking
tot industriële geur hanteren.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het Activiteitenbesluit en daarmee
het toetsingskader voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geurhinder, vervat
in artikel 2.7a, vierde lid van het Activiteitenbesluit, komen te vervallen. De geurhinder
wordt onder de Omgevingswet dan ook gereguleerd op grond van een specifieke zorgplichtbepaling,
verankerd in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Gedeputeerde
Staten vinden het nuttig en noodzakelijk dat een nadere invulling en concretisering
van deze zorgplichtbepaling wordt gegeven. Aan bedrijven wordt onder meer voorgeschreven
good-housekeeping-maatregelen toe te passen en een adequaat klachtenregistratiesysteem
beschikbaar te hebben.
Gedeputeerde Staten zijn verantwoordelijk voor de toetsing van de aanvaardbaarheid
van effecten op de leefomgeving van een aantal categorieën industriële bedrijven,
hierna milieubelastende activiteiten. De Omgevingswet voorziet daartoe in een aantal
instrumenten, zoals vergunningverlening en aanpassing van eerder verleende vergunningen
indien klachten de noodzaak daartoe aantonen, in het kader van actualisatie, gelet
op nieuwe technische ontwikkelingen, of indien een betere kwaliteit van de leefomgeving
wordt gewenst. Daarnaast geven het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit activiteiten
leefomgeving Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om voorschriften te stellen voor
milieubelastende activiteiten.
Eén van de te beoordelen aspecten van milieubelastende activiteiten is geurhinder
in de omgeving van het bedrijf. In 2000 hebben Gedeputeerde Staten een geurnotitie
vastgesteld waarin zij besloten het landelijke beleid te volgen. Doel van het landelijke
beleid is het voorkomen van nieuwe hinder en het zoveel mogelijk beperken van bestaande
hinder. Op 1 november 2011 werd bij de geurnotitie uit 2000 een provinciaal beoordelingskader
uitgewerkt en vastgelegd in de provinciale Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen
industriële bedrijven Noord-Brabant.
Op 26 april 2016 werd een geheel aangepaste versie van de beleidsregel uit 2011 vastgesteld.
De tekst werd aangepast omdat per 1 januari 2016 de Nederlandse emissierichtlijn verviel
en tegelijkertijd, in de Vierde tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer,
een aantal nieuwe bepalingen inzake de bestrijding van geurhinder werden opgenomen.
De nieuwe beleidsregel beoogde een nadere invulling te geven van het bepaalde in artikel
2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Met de aanpassingen werd geaccentueerd
dat het voorkomen van hinder het doel is van de normering. Dit uitte zich door het
verleggen van onzekerheden in geuronderzoek in het voordeel van bedrijven naar een
‘gedeelde’ onzekerheid tussen bedrijf en omgeving. Daarnaast werd expliciet aandacht
besteed aan het achteraf aanpassen van eenmaal verleende vergunningen. Verder werd
beoogd meer helderheid te scheppen ten aanzien van de hedonische waardering van zogenaamde
‘aangename geuren’ en werd een scherper onderscheid gemaakt tussen enerzijds beoordeling
van een vergunningaanvraag ter beantwoording van de vraag of een vergunning mag worden
verleend, en anderzijds het stellen van handhaafbare vergunningvoorschriften, welke
hetgeen wordt vergund, beogen te borgen.
De Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant 2018 bevatte de normering van de beleidsregel
uit 2016, aangevuld met een artikel over mestbewerking binnen veehouderijen. Aangezien
hierbij in verreweg de meeste gevallen cumulatie van geur pleegt op te treden, vereiste
deze activiteit separate regulering binnen de beleidsregel.
Deze beleidsregel gold voor de beoordeling van aanvragen voor een vergunning op grond
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor industriële inrichtingen die onder
de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten vallen, bij aanpassing van eerder verleende
vergunningen en bij het stellen van maatwerkvoorschriften.
De Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant 2018 wordt op grond van artikel 4:81
van de Algemene wet bestuursrecht door Gedeputeerde Staten gecontinueerd om ook onder
de Omgevingswet, in een daarop afgestemde wijze, een beoordelingskader te bieden voor
de beoordeling en het voorkomen van geurhinder.
De in deze paragraaf beschreven benadering en gepresenteerde normering leent zich
ook voor toepassing door gemeenten bij omgevingsvergunningen voor milieuaspecten en
is ook toepasbaar binnen de ruimtelijke ordening. Doelstelling van de ruimtelijke
ordening is een goed woon- en leefklimaat. Deze paragraaf is een invulling van de
zogenaamde ‘omgekeerde werking’, waarmee voor ruimtelijke plannen de aan te houden
afstand tot een geurbron uit de milieuregelgeving wordt afgeleid. Thans is het ook
geoorloofd om de in deze paragraaf gegeven normering voor geurgevoelige objecten rechtstreeks
op te nemen in de voorwaarden van een omgevingsplan of te hanteren bij vergunningverlening
voor afwijking van een omgevingsplan.
Indien een gemeente geurbeleid wenst vast te stellen kan dit worden neergelegd in
het omgevingsplan. Gedeputeerde Staten zullen dan een aanvraag niet alleen moeten
toetsen aan het eigen beleid maar ook aan het beleid van de gemeente
Deze systematiek kan leiden tot de noodzaak om bij een geuronderzoek ten behoeve van
het opstellen van een vergunningaanvraag al rekening te houden met het gemeentelijk
geurbeleid. Bij wijziging van industriële processen, zonder dat dit gepaard gaat met
vergunningplichtige bouwactiviteiten, moet aan de planregels uit het omgevingsplan
worden getoetst. Afwijking daarvan is alleen mogelijk als hiervoor een vergunning
voor planologische afwijking (afwijkactiviteit) als bedoeld in artikel 5.21van de
Omgevingswet, is verkregen. Indien een gemeente ten aanzien van industriële bedrijven
complementair geurbeleid heeft dan houden betrokken bestuursorganen rekening met elkaars
beleid.
Gebruik van deze paragraaf ter bestrijding van geurhinder
Het Nederlandse geurbeleid in de jaren ’80 en ’90 was er op gericht de mens zoveel
mogelijk te beschermen tegen hinder door geur en ernstige hinder door geur als ontoelaatbaar
te beschouwen. Dit is in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 vertaald naar een maximaal
aantal gehinderden van 12%. Dit betekent dat in het toe te passen geurbeleid altijd
geredeneerd wordt vanuit het effect naar de bron (en niet omgekeerd). De geur-immissie
als gevolg van de bedrijfsactiviteiten wordt dan ook getoetst aan de gewenste omgevingskwaliteit.
In geurbelaste situaties wordt op basis van een geurrapport de dosis-effectrelatie
onderzocht. Dit zou in feite moeten geschieden door een uitgebreid geurbelevingsonderzoek.
Maar in Nederland is het, ter wille van de praktische hanteerbaarheid, geaccepteerd
om hiervoor een modelmatige prognostische benadering te hanteren met een bronnen-inventarisatie,
een geurverspreidingsmodel en het vervolgens vaststellen van één of meerdere percentielcontouren.
In nieuwe situaties kan alleen gebruik gemaakt worden van prognoses van de geurbelasting,
gebaseerd op bronneninventarisatie en de toepassing van rekenmodellen. Waardering
van de aldus geprognosticeerde geurbelasting vindt plaats op grond van inschattingen
van hedonische waarden die zijn bepaald op grond van experimenten op laboratoriumschaal.
Bepalend voor de normering is en blijft echter de werkelijke hinder, welke optreedt
na realisatie van een activiteit. Is de activiteit eenmaal gerealiseerd, dan is er
een scala van onderzoeksmethoden beschikbaar om de werkelijke hinder vast te stellen.
De mate van hinder kan worden geduid aan de hand van klachtenregistratie en analyse,
de waarnemingen van toezichthouders, onderzoek van een snuffelploeg en, in toenemende
mate waarnemingen van E-noses. Maar bovenal is bepalend het resultaat van een Telefonisch
Leefsituatieonderzoek (TLO). Blijkt er toch nog sprake van een niet aanvaardbare geurbelasting
te zijn, dan zal een correctieve actie plaats moeten vinden. Dit is hieronder nader
uiteengezet. Normaliter mag echter verwacht worden dat de prognoses overeenstemmen
met de werkelijke geurbelasting waardoor er, bij toepassing van deze paragraaf bij
beoordeling van deze belasting, geen hinder op zal treden.
De onderstaande figuur toont de verhouding tussen de verschillende relevante begrippen
aanvaardbare geurbelasting, hinderniveau en het niveau waarbij wordt geklaagd. Deze
verhoudingen zijn van toepassing voor nieuwe situaties of bestaande situaties met
een onbesproken geschiedenis. Deze figuur maakt duidelijk dat het argument dat in
een bepaalde situatie geen klachten bekend zijn, geen zekerheid biedt dat er sprake
is van een aanvaardbare geurbelasting. Tegelijkertijd betekent het waarnemen van geur
niet per definitie dat sprake is van een overschrijding van de vergunde normen.
Voorvallen kunnen er toe leiden dat deze verhoudingen veranderen. Het is vooral de
vergunninghouder die hier invloed op heeft. De verhoudingen kunnen ongewijzigd blijven
door een goede bedrijfsvoering na te streven waarbij klachten adequaat worden opgepakt,
behandeld en wordt gecommuniceerd met de omgeving.
Blijkt in de praktijk dat de primaire beleidsdoelstelling niet wordt gehaald en een
aanvaardbare geurbelasting toch wordt overschreden, dan heeft uitgaande van naleving
van de vergunning en eventueel de daaraan verbonden voorschriften, toepassing van
de hierboven geschetste exercitie kennelijk niet tot voldoende resultaten geleid.
Nader onderzoek, ook aan de immissiekant, is dan geboden. Indien de modelmatige prognostische
benadering niet blijkt aan te sluiten bij het uiteindelijke resultaat in de praktijk
en de subjectieve beleving daarvan, dan is er aanleiding om een verleende vergunning
te corrigeren. Een voorbeeld van zo’n aanleiding is de aanhoudende ontvangst van klachten.
Aanvullend geuronderzoek kan dan van het bedrijf worden verlangd. Indien daar aanleiding
voor is, kan worden verlangd niet alleen informatie te geven over de representatieve
bedrijfssituatie maar ook over hinder als gevolg van storingen of calamiteiten. Ook
kan een leefbaarheidsonderzoek worden verlangd. De aldus gegenereerde gegevens kunnen
aanleiding zijn tot het verlangen van additionele maatregelen en voorzieningen, vast
te leggen in (maatwerk)voorschriften. Het bedrijf kan zich tegenover de overheid niet
zonder meer beroepen op de rechtskracht van een reeds verleende vergunning, zolang
de ondervinding aantoont dat nog geen aanvaardbare geurbelasting is bereikt.
Nadat een vergunning is verleend kan het zijn dat Gedeputeerde Staten op andere gronden
gehouden zijn ambtshalve de voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen.
Ten eerste indien blijkt dat de geuremissies, gezien nieuwe ontwikkelingen van de
technische mogelijkheden, verder kunnen worden beperkt. Ten tweede indien nieuw strenger
geurbeleid daartoe noopt. Gedeputeerde Staten zullen in die gevallen onderzoeken of
voorschriften aan de omgevingsvergunning, dan wel maatwerkvoorschriften kunnen worden
vastgesteld, die strekken tot toepassing van verdergaande geurreducerende technieken.
Gedeputeerde Staten kunnen dan ook eerst aan vergunninghouder vragen een nieuw geuronderzoek
te verrichten. Het doel is dat voor alle geurbelastende activiteiten afkomstig van
bedrijven de in deze paragraaf genoemde richtwaarden worden gerealiseerd en er geen
geurbelastende activiteiten zijn die deze richtwaarden overschrijden. Het Besluit
activiteiten leefomgeving biedt de grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften.
Bijzondere aandacht vraagt de hedonische correctie. De systematiek van de beoordeling
is dat de geurbelasting wordt berekend aan de hand van hedonisch gecorrigeerde emissies.
De hedonische waarde van een specifieke geur wordt vastgesteld op basis van appreciaties
van een geurpanel onder laboratoriumcondities gedurende een aantal seconden. In het
geval van ‘aangename geuren’ ontstaat kans op hinder na een blootstelling van een
veel langere tijdsduur dan in het geval van 'onaangename geuren’. De hedonische weging
van ‘aangename geuren’ kan leiden tot getalsmatig, onrealistisch lage emissies die
geen betrouwbare maat zijn om de kans op hinder inzichtelijk te maken door berekening
van geurcontouren. Deze paragraaf biedt alternatieven voor het bepalen van de aanvaardbare
geurbelasting in geval van ‘aangename geuren’.
Cumulatie van geurbelasting kan optreden ten gevolge van geurbronnen, uit verschillende
milieubelastende activiteiten. Het voorkomen van nieuwe hinder als gevolg van cumulatie
is een onderwerp dat primair in het traject van de ruimtelijke ontwikkeling zorgvuldig
dient te worden beoordeeld. Jurisprudentie maakt duidelijk dat bij vergunningverlening
de beoordeling van de gecumuleerde geurbelasting als gevolg van meerdere milieubelastende
activiteiten noodzakelijk is indien de aard van de emissies gelijkwaardig is. Indien
een beoordeling van cumulatieve belasting plaatsvindt, kan de in deze paragraaf gegeven
normering voor de leefomgeving leiden tot strengere eisen aan individuele milieubelastende
activiteiten.
Bij de aanvraag voor een vergunning wordt de geurbelasting door middel van percentielcontouren
inzichtelijk gemaakt. Deze contouren worden gebruikt om te toetsen of de geurbelasting
vanwege de milieubelastende activiteit aanvaardbaar is. De contouren lenen zich niet
voor rechtstreekse normering in de voorschriften omdat deze niet rechtstreeks handhaafbaar
zijn. Er kan slechts worden gehandhaafd op afgeleiden, zoals de emissie en alle overige
geurrelevante parameters. In de aan de vergunning te verbinden voorschriften of de
voor de milieubelastende activiteit vast te stellen maatwerkvoorschriften heeft het
daarom de voorkeur zoveel mogelijk handhaafbaar te normeren op de emissie van individuele
bronnen, de prestaties van geurreducerende voorzieningen en op emissierelevante parameters,
zoals procescondities en de kwantiteit en kwaliteit van grondstoffen, hulpstoffen
en producten. Hierop toegesneden voorschriften zijn hierbij noodzakelijk.
Afwijken onder bijzondere omstandigheden
Het voordeel van het hanteren van deze beleidsregel is onder meer dat de besluitvorming
in het kader van vergunningverlening of het stellen van maatwerkvoorschriften ingevolge
het Besluit activiteiten leefomgeving vereenvoudigd wordt. Voor de initiatiefnemer
en omwonenden heeft deze beleidsregel het voordeel, dat het optreden van Gedeputeerde
Staten beter voorspelbaar is en de behoorlijkheid daarvan eenvoudiger getoetst kan
worden. Onder bijzondere omstandigheden moet echter van deze beleidsregel kunnen worden
afgeweken indien toepassing hiervan voor een burger of bedrijf tot onevenredige nadelen
zou leiden in verhouding met het door deze paragraaf in deze beleidsregel te dienen
doel. Dit is verwoord in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestaan
van een inherente afwijkingsbevoegdheid brengt met zich mee dat in de daarvoor in
aanmerking komende gevallen zorgvuldig onderzocht dient te worden of er reden is voor
afwijking. Een besluit waarbij de beleidsregel in uitzonderlijke gevallen niet wordt
toegepast vereist vanzelfsprekend wel een zorgvuldige motivering. In een dergelijk
geval moet maatwerk worden geleverd waarbij het onder deze beleidsregel liggende geurbeleid
niet uit het oog moet worden verloren. Het karakter van een beleidsregel brengt met
zich mee dat in de beleidsregel zelf de bijzondere gevallen waarin wordt afgeweken
van de beleidsregel niet beschreven behoeven te worden. Afwijking in normale gevallen
behoort echter niet mogelijk te zijn. Immers een structurele afwijking in normale,
door de beleidsregel voorziene, gevallen betekent materieel een wijziging van de beleidsregel.
Een incidentele afwijking in een normaal geval zou snel in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel.
Mestbewerking binnen veehouderijen
Noord-Brabant is een provincie met veel veehouderijen en een mestoverschot. In toenemende
mate ontwikkelen veehouderijen plannen om mest op het eigen terrein te bewerken, bijvoorbeeld
door deze te scheiden, te drogen, in te dampen, te laten bezinken, te (co)vergisten
of te hygiëniseren. Daartoe vragen exploitanten van veehouderijen een vergunning aan
voor mestbewerking op het terrein van de veehouderij. Het gaat om mestbewerkingsinstallaties
en voorzieningen voor opslag van de mest en het transport van de mest binnen de veehouderij.
In het kader van deze paragraaf moet het begrip mestbewerking ruim worden gezien.
Mestbewerking is iedere activiteit van enigerlei behandeling van mest waarbij geur
vrijkomt of activiteiten die hieraan gerelateerd zijn zoals op- en overslag van co-substraten
ten behoeve van mestvergisting. Gedeputeerde Staten staan een mestbeleid voor waarbinnen
de gezondheidsaspecten en dus ook het voorkomen van geurhinder ten gevolge van mestbewerking
centraal staat. Dit vereist een zorgvuldige beoordeling van mestbewerking binnen veehouderijen,
alwaar reeds geurbronnen afkomstig van dierverblijven aanwezig zijn.
De beoordeling van de geur van veehouderijen, zoals bedoeld in het Besluit activiteiten
leefomgeving valt buiten de reikwijdte van deze paragraaf die voorziet op geur afkomstig
van industriële milieubelastende activiteiten. Indien het bewerken en verwerken van
mest op een veehouderij de omvang heeft van een industriële activiteit, wat het geval
is vanaf verwerking van > 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar op een andere locatie dan de locatie van productie,
dan valt de beoordeling van geur als gevolg van deze activiteit wel onder de reikwijdte
van deze paragraaf. Onder mestbewerking wordt verstaan de toepassing van basistechnieken
of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke
mest te wijzigen, waaronder droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie
of indamping van mest.
Artikel 1.1.4, eerste lid, onder b, geeft aan dat Gedeputeerde Staten een aanvraag
niet in behandeling nemen als in de aanvraag niet de geuremissie van alle afzonderlijke
bronnen van de milieubelastende activiteit is betrokken. Dit zou betekenen dat de
geurbelasting van de mestbewerking, in samenhang met die van de dierenverblijven van
een op dezelfde locatie gevestigde veehouderij, beoordeeld dient te worden. Cumulatieve
beoordeling is echter complex. De beoordeling van geurbelasting ingevolge deze paragraaf
verschilt wezenlijk van de systematiek bij de beoordeling van de geurbelasting van
veehouderijen. Geconstateerd is dat een cumulatieve beoordeling onder het Besluit
kwaliteit leefomgeving niet altijd toereikend is om de kans op geurhinder vanwege
de gehele milieubelastende activiteit tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Bovendien
voorzien Gedeputeerde Staten mogelijke problemen bij een cumulatieve beoordeling omdat
daarbij de bevoegdheden van de gemeenteraad worden doorkruist. Om aan te sluiten bij
de afzonderlijke beoordeling van geur van dierverblijven, zoals in het Besluit kwaliteit
leefomgeving, en die van mestbewerking als industriële activiteit, is voor gevallen
waarin mest wordt bewerkt op veehouderijen artikel 1.1.12 van deze beleidsregel van
toepassing.
In het verleden werd de geurbelasting van mestbewerking op een veehouderij separaat
beoordeeld zonder dat rekening werd gehouden met de emissie van de dierverblijven.
Dit leidde er toe dat een veehouderij met mestbewerking ‘twee maal zoveel’ geurruimte
kon worden toebedeeld als niet-veehouderijen. Gedeputeerde Staten wensen veehouderijen
met mestbewerking zo veel mogelijk op identieke wijze te beoordelen als niet-veehouderijen.
Daarom wordt bij mestbewerking op een veehouderij niet uitgegaan van de reguliere
richt- en grenswaarden die gelden voor industriële activiteiten, maar van de helft
van die waarden, zodat op deze wijze rekening wordt gehouden met de emissies van de
veehouderij op dezelfde locatie. De systematiek voor de beoordeling van de geurbelasting
als gevolg van mestbewerking binnen veehouderijen verschilt daarmee niet van die voor
industriële milieubelastende activiteiten. Er is slechts sprake van een strenger toetsingskader,
gelet op reeds aanwezige geur, afkomstig van de dierverblijven.
Verwacht mag worden dat in de meeste gevallen de geurbelasting vanwege de mestbewerking
kan voldoen aan de helft van de richtwaarden van deze paragraaf. Indien dit echter
niet het geval is, bijvoorbeeld omdat er geurgevoelige objecten op korte afstand zijn
gelegen, zal een additionele beoordeling plaats moeten vinden.
1.3 Hoofdstuk 1 Milieu
Paragraaf 2 Volksgezondheid en mestbewerkingsinstallaties
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om een omgevingsvergunning voor de milieubelastende
activiteit te verlenen voor mestbewerkingsinstallaties. De gevolgen voor het milieu
moeten op grond van de Omgevingswet worden betrokken bij de beslissing op een aanvraag
voor een omgevingsvergunning voor een mestbewerkingsinstallatie. Onder “de gevolgen
voor het milieu” worden tevens de risico’s voor de volksgezondheid verstaan.
Er bestaat maatschappelijke zorg over gezondheidsrisico’s van mestbewerking. Gedeputeerde
Staten hebben dan ook besloten om beleid op te stellen op basis van het voorzorgsbeginsel
ten aanzien van de gezondheidsaspecten van de vergunningverlening voor mestbewerkingsinstallaties.
Provinciale Staten hebben op 8 juli 2017 een motie aangenomen waarin Gedeputeerde
Staten worden opgeroepen spoedig te komen tot een gezondheidskader voor mestbewerkende
installaties.
Het briefrapport van de WUR d.d. 14 maart 2018 bevestigt dat de voor de mens in potentie
schadelijke emissies van veehouderij gerelateerde bio-aerosolen (o.a. bacteriën, virussen
en endotoxine) vooral afkomstig zijn van mest, zowel uit stallen als uit mestbewerkingsinstallaties.
Het kennisbericht “Mest en mestbewerking” (14 feb 2018) van het Kennisplatform Veehouderijen
Humane gezondheid (VHG) concludeert over fijnstof en endotoxinen het volgende: “Mest
leidt tot fijnstof met een hoog gehalte aan micro-organismen en endotoxinen. Er zijn
aanwijzingen dat bij het aanwenden, composteren en drogen/indikken van mest, emissies
naar de buitenlucht kunnen optreden.”
Onder de bacteriën en virussen die aanwezig zijn in het fijnstof uit mest kunnen bacteriën
en virussen aanwezig zijn die voor mensen direct ziekteverwekkend (zoönotisch) zijn.
Van endotoxine (fijnstof) zijn de negatieve gezondheidseffecten onder Arbo-omstandigheden
aangetoond (Gezondheidsraadrapport nr. 2010/04OSH; advieswaarde 90 EU/m3). In 2012 heeft de Gezondheidsraad voor omwonenden van veehouderijen een advieswaarde
van 30 EU/m3 gepubliceerd (rapport nr. 2012/27). In verband met dit laatste advies werd in opdracht
van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een onderzoek uitgevoerd naar
het opstellen van een endotoxinetoetsingskader. Dit onderzoek heeft een ruimtelijk
model opgeleverd (RVG onderzoek, aangepast Stacks model) waarmee voorspeld kan worden
in welke gebieden overschrijding van een grenswaarde te verwachten is. De provincie
Noord-Brabant werkt momenteel samen met de GGD en gemeenten het ruimtelijk model nader
uit tot een endotoxinekader 1.5.
Het kennisbericht “Fijnstof en endotoxinen” (versie 2, 24 mei 2017) van het Kennisplatform
VHG laat zien dat luchtweg gerelateerde gezondheidseffecten in de nabijheid van veehouderijen
vaker voorkomen. Over de afname van longfunctie in de buurt van veehouderijen concludeert
het kennisbericht het volgende: “Het meest waarschijnlijk is dat deze longfunctie
veranderingen samenhangen met de blootstelling aan stof en micro-organismen (endotoxine)
direct rond de veehouderijbedrijven.”
In relatie tot de emissies van primair fijnstof uit stallen concludeert het kennisbericht:
“Samenvattend zijn er effecten in het VGO gebied gevonden die samenhangen met het
wonen in nabijheid van veehouderijbedrijven”. Het VGO gebied betreft het gebied waar
onderzoek wordt uitgevoerd in verband met veehouderij en gezondheid omwonenden.
Deze (ruimtelijke) effecten (longfunctieverandering en longontsteking specifiek rond
pluimveebedrijven) hangen vermoedelijk vooral met primair fijnstof emissies samen.
Op basis van het voorgaande concluderen Gedeputeerde Staten dat de emissie van bio-aerosolen
die optreedt bij het uitvoeren van handelingen met mest in een mestbewerkingsinstallatie
zonder emissiebeperkende maatregelen in potentie een gezondheidsrisico voor de omgeving
zijn.
Voor ammoniak, geur, fijnstof en geluid bestaan er toetsingskaders. Het waterschap
Aa en Maas heeft een toetsingskader met betrekking tot het inperken van de risico’s,
inclusief pathogenen, bij het lozen van water op het oppervlaktewater vanuit mestbewerkingsinstallaties.
Een toetsingskader om luchtzijdige emissies van mestbewerkingsinstallaties te kunnen
beoordelen op risico’s voor de volksgezondheid vanwege bio-aerosolen ontbreekt echter
op dit moment. Onderhavige beleidsregel gaat specifiek over de luchtzijdige emissies
bij mestbewerkingsinstallaties.
Er is momenteel onvoldoende bekend om een kwantitatieve beoordeling van de risico’s
van bio-aerosolen voor de volksgezondheid van mestbewerkingsinstallaties te kunnen
maken. Uit technisch advies is gebleken dat er maatregelen en technieken voorhanden
zijn die emissies van bio-aerosolen, als onderdeel van totaal stof, fors beperken.
Deze maatregelen hebben zich in de praktijk bewezen, zijn toepasbaar en effectief
om emissies van totaal stof en dus bio-aerosolen te verminderen en worden daarom aangemerkt
als beste beschikbare techniek.
Introductie ‘potdicht-principe’
De beleidsregel richt zich op de luchtzijdige emissies van deeltjes van biologische
oorsprong, waarvoor nog geen grenswaarden gelden. Deze grenswaarden komen ook niet
op korte termijn beschikbaar. Om die reden hebben Gedeputeerde Staten toepassing gegeven
aan het voorzorgsbeginsel. Dit houdt in dat, gezien de ernst van de potentiële risico’s
het zekere voor het onzekere wordt genomen, zolang de risico’s onvoldoende geduid
kunnen worden. Doelstelling is daarbij dat er helemaal geen emissies van deeltjes
van virale en bacteriële oorsprong vanuit een mestbewerkingsinstallatie mogen plaatsvinden:
het zogenaamde ‘potdicht-principe’.
Het volledig voorkomen van emissies is momenteel niet mogelijk, daarom wordt met de
beleidsregel het ‘potdicht-principe’ zoveel mogelijk benaderd. Om deze reden wordt
ingegaan op het reduceren van totaal stof en wordt de term ‘potdicht-principe’ niet
benoemd in de beleidsregel. De aanvraag en de vergunningvoorschriften dienen een zodanig
samenstel van mestbewerkingstechnieken, emissie reducerende voorzieningen en beheermaatregelen
te bevatten – voor zover technisch, bouwkundig en tegen redelijke kosten mogelijk–
dat de emissie van deeltjes van biologische oorsprong tot een absoluut minimum wordt
beperkt. Indien het niet mogelijk blijkt om de totaal stofemissie tot nul te reduceren
of in voldoende mate te benaderen met in redelijkheid te verlangen maatregelen dan
zal de vergunning worden geweigerd. De doelstelling van deze paragraaf is namelijk
dat in redelijkheid alles wordt gedaan wat mogelijk is om de emissie van bio-aerosolen
naar de lucht te minimaliseren, zodat risico’s voor de volksgezondheid zo veel mogelijk
worden voorkomen.
Brabants mestbeleid
Brabant kent een omvangrijke veehouderij. Deze produceert meer mest dan er op Brabantse
landbouwgronden kan worden aangewend zonder nadelige effecten op het grond- en oppervlaktewater.
Mede door dit Brabantse mestoverschot is er ook nationaal een mestoverschot. Tegelijkertijd
is het wenselijk landbouwgronden binnen en buiten Brabant beter te voeden met dierlijke
mest zodat de bodemvruchtbaarheid beter op peil blijft. Ook is het wenselijk het gebruik
van kunstmest terug te dringen vanwege de eindigheid van grondstoffen (fosfaat) en
het energieverbruik (gasverbruik) bij de productie ervan. Het is daarom wenselijk
te komen tot een circulaire landbouw die binnen (Noordwest) Europa kringlopen sluiten
waarbinnen mest een waardevolle grondstof is. Om dit te bereiken is het nodig mest
dusdanig te produceren en/of te bewerken dat deze voldoet aan de vraag vanuit de bodem
en het gewas én dat de mest kostenefficiënt getransporteerd kan worden. Dit levert
ook winst op als het gaat om de emissies uit mest: broeikasgassen, geur, fijnstof
en stikstofverbindingen. De druk van de veehouderij op zijn omgeving verkleint zo.
Vanuit de Meststoffenwet zijn veehouders verplicht een groot deel van hun mestoverschot
dusdanig te bewerken dat het kan worden geëxporteerd of anderszins aan de Nederlandse
landbouw wordt onttrokken.
Een en ander betekent dat het van belang is dat er in Noord-Brabant voldoende capaciteit
voor mestbewerking beschikbaar is. In het provinciaal beleid is opgenomen dat mestbewerking
kan plaatsvinden op de veehouderijlocatie waar de mest ontstaat of op een bedrijventerrein
van de juiste milieucategorie. In alle gevallen dient de mestbewerking zo plaats te
vinden dat emissies en risico’s voor de volksgezondheid en veiligheid op een acceptabel
laag niveau liggen.
In gevallen waarin er geen wetenschappelijke kwantitatieve zekerheid bestaat over
de gezondheidsrisico’s vanwege mestbewerking kan niet per definitie worden volstaan
met de constatering dat er geen wetenschappelijk bewijs is. Gedeputeerde Staten moeten
in dat geval nagaan of het nodig is maatregelen te nemen om onaanvaardbare risico’s
voor de gezondheid te voorkomen of deze zoveel mogelijk te beperken. Op basis van
de diverse onderzoeksresultaten en de maatschappelijke onrust menen Gedeputeerde Staten
dat maatregelen moeten worden getroffen om emissies van bio-aerosolen tot een minimum
te beperken. Uit de rapportage van Tauw blijkt bovendien dat de in de beleidsregel
voorgeschreven maatregelen en technieken als best beschikbare techniek (BBT) kunnen
worden aangemerkt. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van Gedeputeerde Staten de in
de beleidsregel opgenomen aanscherping. De maatregelen zijn in de procesindustrie
al gangbaar. Het treffen van deze maatregelen zal – zeker bij nieuwe installaties
– naar verwachting niet ingrijpend zijn voor de ondernemer en zal bovendien niet leiden
tot een onevenredige kostenstijging. Voor gevallen waarin wel onevenredige gevolgen
dreigen biedt deze paragraaf de mogelijkheid om maatwerk toe te passen. In de praktijk
is gebleken dat de voorgeschreven maatregelen en technieken toepasbaar, betaalbaar
en effectief zijn om totaal stofemissies te minimaliseren. Hiermee geven Gedeputeerde
Staten invulling aan het voorzorgbeginsel.
Maatregelen en voorzieningenpakket
Deze paragraaf is voor een belangrijk deel gebaseerd op de uitkomsten van het rapport
‘Technische onderbouwingbeleidsregels voor risicobeperking gezondheidseffecten via
de lucht van mestbewerkingsinstallaties’ van Tauw. In dit rapport wordt kennis en
inzicht gegeven in bestaande mestbewerkingstechnieken en de daarmee samenhangende
effecten op de uitstoot van bio-aerosolen naar de lucht. Daarnaast worden maatregelen
beschreven die getroffen kunnen worden om gezondheidseffecten te voorkomen of zoveel
mogelijk te minimaliseren.
Uit het door Tauw verrichte onderzoek blijkt dat bij het bepalen van de beste beschikbare
technieken de volgende uitgangspunten gehanteerd kunnen worden:
- a.
De aangevoerde mest(fractie) heeft vooraf een hygiënisatie stap ondergaan of er vindt
binnen het mestbewerkingsproces een hygiënisatie stap plaats;
- b.
De aanvoer van mest vindt zoveel mogelijk plaats in luchtdicht afgesloten transportmiddelen;
- c.
Er geldt dat voor elke activiteit de voorkeur uitgaat naar een luchtdicht afgesloten
uitvoering van de installatie;
- d.
De activiteiten waarbij geen sprake is van een luchtdicht afgesloten uitvoering van
de installaties dienen in een luchtdicht gesloten procesruimte te worden uitgevoerd;
- e.
De luchtemissies naar de buitenlucht uit luchtdicht afgesloten installaties en procesruimtes
ondergaan een behandelingsstap waarmee de emissies van bio-aerosolen worden verminderd.
Deze uitgangspunten zijn door Tauw uitgewerkt in een maatregelen- en voorzieningenpakket
dat toepasbaar is bij het verlenen van vergunningen voor mestbewerkingsinstallaties.
Deze maatregelen hebben zich in de praktijk bewezen, zijn toepasbaar en effectief
om emissies van bio-aerosolen te verminderen en worden daarom aangemerkt als beste
beschikbare techniek. De door Tauw geadviseerde maatregelen en voorzieningen zijn
vervolgens vastgelegd in deze paragraaf.
Minimalisatieverplichting
Bio-aerosolen maken onderdeel uit van de totale stofemissie. De aanpak voor reductie
van bio-aerosolen wordt dan ook benaderd vanuit de lijn van maatregelen om totaalstofemissies
en zodoende effecten te beperken.
Deze paragraaf gaat uit van een maximale emissiewaarde voor totaal stof van 5 mg/Nm3. Dit is voor Gedeputeerde Staten het absolute maximum. Gedeputeerde Staten streven
naar een emissie die zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 ligt. Een aanvraag dient dan ook te voorzien in alle maatregelen voor zover haalbaar
om emissie van totaal stof zo veel mogelijk te beperken. Vervolgens wordt aan de vergunning
de verplichting verbonden om iedere vijf jaar inzichtelijk te maken in welke mate
emissie van totaalstof naar de lucht plaatsvindt en op welke wijze deze emissie zo
veel mogelijk kan worden beperkt. Gedeputeerde Staten zullen – indien de overgelegde
gegevens daartoe aanleiding geven – deze informatie gebruiken als aanleiding om de
vergunning te actualiseren, zoals bedoeld in artikel 8.99 van het Besluit activiteiten
leefomgeving.
Afwijken in bijzondere gevallen
Deze beleidsregel biedt voor een aantal bijzondere gevallen de mogelijkheid om af
te wijken van de maatregelen en technieken die verplicht zijn voor nieuwe installaties:
Artikel 1.2.6 biedt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden alternatieve technieken
op te nemen in de aanvraag;
Artikel 1.2.11 introduceert een saneringstraject voor bestaande activiteiten;
Artikel 1.2.12 biedt de mogelijkheid om maatwerk te leveren voor het geval een vergunninghouder
onevenredig zware maatregelen zou moeten treffen voor bestaande activiteiten.
Daarnaast is in de Algemene wet bestuursrecht in artikel 4:84 een inherente afwijkingsbevoegdheid
opgenomen voor beleidsregels. Deze gaat ervan uit dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig
de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die
wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel
te dienen doelen. Indien de toepassing van deze beleidsregel dus in een concreet en
bijzonder geval leidt tot onevenredige gevolgen, kunnen Gedeputeerde Staten deze bevoegdheid
toepassen om af te wijken. Daarbij hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt dat
zij materieel zoveel mogelijk toepassing geven aan het doel van de beleidsregel, te
weten het minimaliseren van de emissie van bio-aerosolen naar de lucht ter vermijding
van gezondheidsrisico’s voor de mens.
1.4 Hoofdstuk 2
Paragraaf 1 Natura 2000-activiteit
Algemeen
Het doel van deze paragraaf is het toelichten van de voorwaarden voor het verlenen
van natuurtoestemmingen door Gedeputeerde Staten waarbij stijging van stikstofdepositie
wordt voorkomen.
Grondslag
De natuurvergunningplicht uit artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming
is onder de Omgevingswet geïntegreerd in de regeling voor de omgevingsvergunning.
Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, van de Omgevingswet is in beginsel
het verboden om zonder een omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten een Natura
2000-activiteit te verrichten.
Achtergrond
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna:
de Afdeling) uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof, zie ECLI:NL:RVS:2019:1603.
Als gevolg van de uitspraak is de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het
PAS onbruikbaar geworden als basis voor toestemmingverlening. Mede gelet op de conclusies
uit de natuurdoelanalyses waaruit blijkt dat de natuur er vaak niet goed aan toe is
als gevolg van met name een te hoge stikstofdepositie, is het duidelijk dat een substantiële
reductie van stikstofdepositie nodig is om de natuurdoelen te halen. Na het treffen
van effectieve maatregelen voor een substantiële reductie wordt vergunningverlening
voor economische ontwikkelingen weer vaker mogelijk.
Naar aanleiding van de uitspraak over het PAS is deze paragraaf opgesteld. Het doel
van deze paragraaf is het kunnen verlenen van natuurtoestemmingen waarbij stijging
van depositie wordt voorkomen, terwijl daling realiseren primair een zaak is van de
gebiedsgerichte aanpak en de te treffen bronmaatregelen. Nu het PAS niet meer gebruikt
kan worden en vergunningverlening voor stikstofdeposities lastiger is geworden door
de aanvullende eisen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna:
Raad van State) heeft gesteld aan een passende beoordeling, moet in de meeste gevallen
worden teruggevallen op het voorkomen van toename van depositie via salderen.
Saldering betekent dat toenames en afnames van stikstofdepositie met elkaar verrekend
worden, waarbij de netto-uitkomst de basis is voor de beoordeling van de stikstofeffecten
op de natuur. Waar het bij intern salderen gaat om salderen binnen de begrenzing van
één project of locatie, is sprake van extern salderen wanneer wordt gesaldeerd met
één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie. Inmiddels
is duidelijk dat projecten die met intern salderen niet tot een toename van stikstofdepositie
leiden, niet langer vergunningplichtig zijn. Dit volgt uit de Logtsebaan jurisprudentie
van de Raad van State en het vervallen van de verslechteringsvergunning op 1 januari
2020. Zie ECLI:NL:RVS:2021:69, ECLI:NL:RVS:2021:70, ECLI:NL:RVS:2021:71.
Deze paragraaf wordt toegepast bij de beoordeling van aanvragen voor natuurvergunningen
waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen. Dit betreft zowel één-op-één salderingen
als ook transacties via het AERIUS Register. Daarnaast gelden bij die beoordeling
uiteraard ook andere regels en voorwaarden die uit de wet en jurisprudentie voortvloeien.
Aan het eind van de toelichting is de belangrijkste jurisprudentie over extern salderen
opgenomen.
Salderen met feitelijk gerealiseerde capaciteit
Uitgangspunt is dat uitsluitend gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde
capaciteit. Door uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit kan de niet-gerealiseerde
capaciteit niet betrokken worden bij aanvragen met salderen. Zo wordt voorkomen dat
het alsnog benutten van deze capaciteit leidt tot een feitelijke stijging van depositie.
Figuur 1: Schematische weergave feitelijk gerealiseerde capaciteit
Afroming bij extern salderen
Afroming is noodzakelijk om feitelijke depositiestijgingen te voorkomen, met het risico
op verslechtering van de natuur. Daarom is in deze paragraaf bepaald dat de saldo-ontvanger
bij extern salderen 60% van de verkregen stikstofdepositie kan benutten. Daarnaast
valt bij extern salderen altijd ruimte vrij, omdat saldogever en saldo-ontvanger zich
niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura
2000-gebieden. Deze vrijvallende ruimte wordt vastgelegd in de stikstofbanken en kan
worden ingezet om in de nabije toekomst nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken door
vergunningverlening. Depositiedaling wordt met name bereikt door de gebiedsgerichte
aanpak en de generieke bronmaatregelen. Zie onder meer de Kamerbrief van 24 april
2020, kenmerk BPZ 20120075.
Jurisprudentie extern salderen
In jurisprudentie is gedetailleerd uitgewerkt welke voorwaarden gelden in geval van
externe saldering. Initiatieven die een beroep doen op deze paragraaf moeten, naast
de voorwaarden die in deze paragraaf zijn opgenomen, ook voldoen aan de voorwaarden
uit de jurisprudentie voor externe saldering. Gedeputeerde Staten toetsen aan deze
jurisprudentie en ook aan eventuele jurisprudentie die zich op dit vlak ontwikkelt
na inwerkingtreding van de beleidsregel Omgevingsrecht.
De voornaamste voorwaarden die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld met betrekking
tot extern salderen zijn, samengevat:
- –
Een milieuvergunning die is verleend en is ingetrokken voordat artikel 6, derde lid,
van de Habitatrichtlijn van toepassing werd op een Natura 2000-gebied waarop het bedrijf
stikstofdepositie veroorzaakt (de Europese referentiedatum), kan niet voor externe
saldering worden gebruikt. Zie daartoe ABRvS 18 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3056.
- –
Mitigatie in de vorm van externe saldering is slechts mogelijk als er directe samenhang
bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de natuurvergunning
(Omgevingswet, Wet natuurbescherming of Natuurbeschermingswet). Die directe samenhang
wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is
of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende
bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen
het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo
van de in te trekken toestemming. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering
van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd (zie de uitspraak
ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931). Wanneer een natuurvergunning wordt
verleend met een uitgestelde inwerkingtreding tot het moment waarop de intrekking
van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit onherroepelijk is, kan
eveneens de samenhang worden geborgd (vgl. ABRvS 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1818
en ECLI:NL:RVS:2016:1819).
- –
Externe saldering kan alleen met stikstofdeposities die waren vergund op de Europese
referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking
van de toestemming of het sluiten van de overeenkomst. Dat is het geval als de hervatting
van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een natuurvergunning voor de realisering
van een project is vereist (uitspraak ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931).
- –
Het voorkomen dat dezelfde emissierechten tegelijkertijd op twee bedrijven worden
gebruikt, maar ook dat enige tijd in het geheel geen gebruik kan worden gemaakt van
een saldo, kan volgens de Raad van State bij wijze van voorbeeld als volgt worden
gerealiseerd. De vergunning voor de saldo-ontvanger wordt pas verleend nadat het daarvoor
benodigde intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden. Om te voorkomen dat er een
periode ontstaat waarin noch de saldo-ontvanger, noch de saldogever gebruik kan maken
van het saldo, kan in het intrekkingsbesluit worden bepaald dat dat besluit pas werking
verkrijgt zodra de vergunning van kracht is geworden (uitspraak ABRvS 29 juni 2016,
ECLI:NL:RVS:2016:1818).
Van deze uit de rechtspraak ontwikkelde voorwaarden wordt door Gedeputeerde Staten
in beginsel niet afgeweken.
Bij een aanvraag om een natuurvergunning kunnen verschillende maatregelen worden ingezet
om significant negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden uit te sluiten. In geval
van extern salderen zal in veel gevallen ook sprake zijn van intern salderen omdat
een initiatiefnemer voor een uitbreiding van zijn activiteit eerst zal bezien of een
depositietoename kan worden voorkomen door aanpassingen op dezelfde locatie. Ook is
het mogelijk dat salderen gecombineerd wordt met een ecologische beoordeling of een
ADC-toets. In alle gevallen waarbij salderen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, is
deze paragraaf van toepassing.
Uitzondering hierop is intern salderen. Door een wetswijziging is dat per 1 januari
2020 niet langer vergunningplichtig. Zie ook: ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71,
rechtsoverweging 17.9. Zolang intern salderen vergunningvrij is, kunnen hierover ook
geen beleidsregels worden opgesteld.
In aanvragen waarbij meerdere instrumenten in combinatie met elkaar worden toegepast,
kan het voorkomen dat na toepassen van salderen (extern of een combinatie van intern
en extern) nog op een aantal hexagonen een toename van de depositie optreedt. Er kan
dan aanvullend een ecologische passende beoordeling of ADC-toets uitgevoerd worden.
Extern salderen
Bij extern salderen vinden de saldogevende activiteit en de saldo-ontvangende activiteit
op verschillende locaties plaats. Het gaat hierbij om verschillende projecten of plannen.
Externe saldering wordt aangemerkt als een mitigerende of beschermende maatregel in
de zin van artikel 6, lid 3 Habitatrichtlijn en moet dus plaatsvinden in het kader
van een passende beoordeling.
Microdepositiebank
Binnen de stikstofbank betreft de microdepositiebank een voorziening van de provincies
die erop is gericht om stikstofdepositieruimte aan natuurvergunningen te kunnen toedelen.
De stikstofdepositieruimte in deze microdepositiebank is afkomstig van vrijgevallen
ruimte. Daarnaast kunnen de verschillende bevoegde gezagen de microdepositiebank vullen
met vrijgemaakte stikstofdepositieruimte. Als Gedeputeerde Staten een aanvraag om
een natuurvergunning ontvangen waarin de aanvrager verzoekt om toedelen van stikstofdepositieruimte
uit deze bank, beoordelen zij of de microdepositiebank daarvoor de ruimte biedt. Deze
beoordeling staat los van de vraag welk bevoegd gezag de betrokken natuurvergunning
heeft verleend waarbij stikstofdepositieruimte is vrijgevallen, of welk bevoegd gezag
vrijgemaakte ruimte heeft ingebracht. Er is in zoverre sprake van een collectieve
voorziening.
N-emissie
Bij de term ‘stikstofverbinding’ gaat het om zogenoemd reactief stikstof. Hieronder
vallen onder andere stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en ureum. Stikstofgas (N2),
waaruit het grootste deel van onze lucht bestaat is inert en valt hier daarom niet
onder.
Referentiesituatie
De referentiesituatie wordt bepaald in samenhang met het begrip ‘toestemming’ en de
Europese referentiedatum. Bij gebrek aan een natuurvergunning is een toestemming op
de Europese referentiedatum het uitgangspunt voor het bepalen van de referentiesituatie.
In de jurisprudentie is echter bepaald dat als de depositie na de Europese referentiedatum
publiekrechtelijk is beperkt, die lagere depositie de uitgangssituatie is. Dit is
bijvoorbeeld het geval wanneer een op de referentiedatum geldende toestemming nadien
is vervangen door een milieuvergunning, zie ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891,
rechtsoverweging 4.
De Europese referentiedata volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn en vaste jurisprudentie
en zijn als volgt:
Relevant hexagoon
De marge van 70 mol/ha/jaar ten opzichte van de kritische depositiewaarde komt ongeveer
overeen met 1 kg N/ha/jaar. De hexagonen waarbij de Kritische Depositie Waarde wordt
benaderd, maar niet is overschreden, worden meegenomen bij de berekeningen. Dit om
een overschrijding in de toekomst te voorkomen en om aan te sluiten bij het voorzorgsprincipe
uit de Habitatrichtlijn.
SSRS-bank
De SSRS-bank is een landsdekkend stikstofregistratiesysteem dat het mogelijk maakt
om depositietoenames door voorgenomen projecten te salderen. In het systeem kunnen
Gedeputeerde Staten stikstofdepositieruimte opnemen (vulling) die zowel uit vrijgemaakte
als uit vrijgevallen ruimte kan bestaan.
Stikstofdepositieruimte
Het in de stikstofbank opnemen van stikstofdepositieruimte vereist een berekening
met AERIUS Calculator. Gedeputeerde Staten gaan daarbij uit van de op dat moment meest
recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.
Toestemming
Waar in deze begripsbepaling verwezen wordt naar de voormalige Wet natuurbescherming,
wordt verwezen naar de wet zoals die luidde voor het moment van het in werking treden
van de Omgevingswet.
3°: Onder activiteiten die voldoen aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming vallen
onder andere tracébesluiten en kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op
zee. Hiervoor geldt een vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de Wet,
maar is wel een passende beoordeling gemaakt.
4°: Voor het project is weliswaar geen natuurvergunning verleend maar er is wel een
richtlijnconforme beoordeling uitgevoerd.
5°: Een toestemming kan ook zijn een toestemming naar nationaal recht die is verleend
voordat de Habitatrichtlijn in werking trad voor het betrokken gebied. Uit jurisprudentie
blijkt dat ook dat een toestemming op grond van algemene regelgeving de betrokken
toestemming kan zijn. Zie ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, rechtsoverweging
22.4. Logischerwijs mogen dergelijke activiteiten betrokken worden bij salderen. Om
als referentiesituatie te kunnen dienen, is uiteraard wel van belang dat het project
ongewijzigd is voortgezet en de toegestane depositie niet is beperkt.
Vrijgemaakte stikstofdepositieruimte
Vrijgemaakte stikstofdepositieruimte kan worden gebruikt voor het mogelijk maken van
maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Met saldering via de stikstofbank
(te weten via de daarin opgenomen microdepositiebank dan wel via daarin opgenomen
doelgebonden depositiebanken) wordt hetzelfde beoogd als met extern salderen: een
toename van stikstofdepositie van een project wordt gesaldeerd met een afname van
stikstofdepositie, bijvoorbeeld door een ingetrokken toestemming.
Extern salderen en salderen via de stikstofbank zijn binnen de omgevingsvergunningverlening
beide te duiden als een maatregel ter mitigatie van de effecten van het project. De
wijze waarop het benodigde saldo wordt verkregen verschilt echter. In de stikstofbank
wordt bijvoorbeeld niet gesaldeerd met het intrekken van toestemmingen, maar met de
door die intrekking vrijgemaakte stikstofdepositieruimte. De relevante eisen uit artikel
2.1.4 (extern salderen) worden toegepast op de stikstofdepositieruimte die in de stikstofbank
wordt opgenomen. Hieronder vallen bijvoorbeeld de eis dat deze maatregelen niet noodzakelijk
zijn in het kader van artikel 6, tweede lid, (het zogenaamde additionaliteitsvereiste)
van de Habitatrichtlijn en het afromingsvereiste van (tenminste) 40%.
Vrijgevallen stikstofdepositieruimte
Vrijgevallen stikstofdepositieruimte is ruimte die ‘vrijvalt’ bij extern salderen.
Aangezien saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden
ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, kan extern salderen ertoe
leiden dat op bepaalde hexagonen meer gesaldeerd wordt dan nodig is. Het eindresultaat,
de aan de saldo-ontvanger verleende natuurvergunning, is bepalend voor de hoeveelheid
overblijvende ruimte. Die (na afroming met 40% bij externe saldering) overblijvende
ruimte valt toe aan de microdepositiebank.
Dit is bijvoorbeeld het geval als Gedeputeerde Staten met behulp van artikel 2.1.4
een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit hebben verleend. Gedeputeerde
Staten bepalen de vrijgevallen ruimte aan de hand van de verleende natuurvergunning
en de AERIUS verschilberekeningen die daarvan onderdeel uitmaken.
1.5 Hoofdstuk 3
Paragraaf 1 Tijdelijke Natuur
Juridisch kader
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft de provincie bevoegd gezag voor
toestemmingverlening voor beschermde soorten. Onder de Wet natuurbescherming werd
die toestemming een ontheffing genoemd, onder de Omgevingswet betreft het een omgevingsvergunning
voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen11.37, 11.46 en 11.54
van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Gedeputeerde Staten wensen het beleid dat destijds door de minister van LNV werd vastgelegd
in de Beleidslijn Tijdelijke Natuur (vastgesteld op 10 september 2015) bij de uitoefening
van de aan haar op grond van de Omgevingswet toegekende bevoegdheden, voort te zetten
en hebben dit beleid vastgelegd in deze paragraaf.
Het verwijderen van natuur toestaan om de ontwikkeling van natuur mogelijk te maken.
Dat is de schijnbare paradox van het concept Tijdelijke Natuur. Deze manier van kijken
naar natuur en natuurbescherming biedt kansen voor zowel natuur als bedrijfsleven.
Kansen
Het probleem is overzichtelijk: veel grondeigenaren met ontwikkelplannen proberen
de vestiging van beschermde plant- en diersoorten op hun toekomstige bouwterreinen
te voorkomen om conflicten met natuurwetgeving te vermijden. De innovatieve oplossing
is ook eenvoudig: als terreineigenaren de zekerheid kan worden verschaft dat ze nieuw
te vestigen beschermde soorten probleemloos mogen verwijderen op het moment dat de
schop de grond in moet, kunnen ze stoppen met hun ‘natuurwerend’ beheer en profiteren
zowel de natuur als die grondeigenaren. Dit levert voor natuur de kans op dat er landelijk
meer dan 40.000 hectare aan Tijdelijke Natuur bijkomt. En hoewel elk van die tijdelijke
natuurterreinen een tijdelijk karakter heeft, is de winst voor de natuur permanent.
Omdat zaden en jonge dieren zich vanuit een tijdelijk natuurgebied naar de omgeving
verspreiden helpt dat de instandhouding van populaties. Voor grondeigenaren biedt
de aanpak winst omdat ze geen ‘natuurwerend’ beheer meer hoeven te voeren. Ook lopen
ze niet langer het risico om, juist op het moment dat de schop de grond in moet, geconfronteerd
te worden met nader onderzoek en eisen voor compensatie.
Terreinen geschikt voor Tijdelijke Natuur
Tijdelijke Natuur krijgt een kans op terreinen die tijdelijk niet conform de bestemming
worden gebruikt. Denk daarbij aan terreinen die:
- a.
volgens het bestemmingsplan een andere bestemming hebben, maar waarvan de bestemming
voorlopig niet gerealiseerd wordt: en,
- b.
terreinen waarvan nu al bekend is dat de bestemming zal gaan veranderen (er is een
bestemmingswijziging aanstaande).
De eigenaar is bereid om in afwachting van de realisatie van de nieuwe bestemming
het terrein braak te laten liggen, zodat spontane natuurontwikkeling kan plaatsvinden.
Wel is voorwaarde dat het terrein minimaal één voortplantingsseizoen (maart tot en
met september) beschikbaar is voor tijdelijke natuur. Het kan gaan om opgespoten haventerreinen,
toekomstige industriegebieden, woningbouwlocaties. Incidenteel kan het ook gaan om
vervallen industrieterreinen of andere terreinen die langdurig niet gebruikt worden
voor de bestemming.
Het belang van Tijdelijke Natuur
De provincie heeft een inspanningsplicht om zeldzame of beschermde flora en fauna
op haar grondgebied, in een ‘gunstige staat van instandhouding’ te houden of te brengen
(artikel 2.18, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, Omgevingswet jo. artikel 3.57 Besluit
kwaliteit leefomgeving). Tijdelijke natuur kan hieraan een bijdrage leveren want tijdelijke
natuur biedt planten en dieren, waaronder zeldzame en beschermde, een tijdelijk leef-
en voortplantingsgebied. Die tijdelijkheid lijkt misschien een bezwaar, maar voor
veel soorten, zoals sterns, rugstreeppadden en diverse orchideeën is het dat niet.
Integendeel, zij gedijen juist in gebieden met sterk wisselende omstandigheden. Zeker
voor dit soort ‘specialisten van de dynamiek’ vormen terreinen met tijdelijke natuur
een welkome aanvulling op (permanente) natuurgebieden waarin het beheer meestal is
gericht op stabiliteit en het tegengaan van plotselinge veranderingen. Tijdelijke
Natuur biedt een vestigings-, reproductie-, foerageer-, overnachtings- of overwinteringsplek
voor pioniersoorten, soorten van vroege en latere successiestadia, doortrekkers en
overwinteraars. Het terrein kan ook fungeren als stepping stone c.q. ecologische verbinding,
zodat andere tijdelijke en permanente natuurgebieden beter bereikt kunnen worden.
In principe is Tijdelijke Natuur toegankelijk voor mensen. Voor de betreding van het
terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld
te midden van gevaarlijke installaties of als er sprake is van drijfzand, kan het
noodzakelijk zijn het terrein af te sluiten.
Het effect van Tijdelijke Natuur
Het effect van Tijdelijke Natuur hangt samen met de schaal waarop wordt gekeken. In
het terrein zelf zullen planten en dieren zich eerst vestigen en in aantal toenemen
en weer verdwijnen op het moment dat het daar geplande project start. Op die plek
is het effect dus tijdelijk. Op een groter schaalniveau is het effect echter permanent,
omdat jonge dieren of plantenzaden zich vanuit dit tijdelijke habitat verspreiden
naar de omgeving. Dit vindt niet alleen plaats op het moment dat het projectgebied
wordt opgeruimd, maar ook al daarvoor. Het functioneren als kolonisatiekern betekent
dat Tijdelijke Natuur een permanent effect heeft op de populaties van planten en dieren
in de wijde omgeving. Het risico dat sommige soorten door de ontwikkeling van tijdelijke
Natuur uiteindelijk achteruitgaan is verwaarloosbaar klein. Dit is alleen zeer lokaal
en op zeer beperkte schaal mogelijk, als de leefomgeving van die soort buiten het
terrein eigenlijk al niet meer geschikt is voor die soort. In dat geval is niet de
ontwikkeling van een tijdelijk natuurterrein de boosdoener, maar de slechte staat
van instandhouding of negatieve ontwikkelingen in het ‘permanente’ leefgebied.
1.6 Hoofdstuk 3
Paragraaf 2 Opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten
Op grond van de Wet natuurbescherming waren Gedeputeerde Staten in een aantal gevallen
bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing voor de opvang van beschermde inheemse
soorten. Het ging daarbij om het vangen, onder zich hebben of vervoeren van uit het
wild afkomstige Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en het vangen van uit het wild afkomstige
andere soorten (het onder zich hebben van deze dieren is niet verboden). Derhalve
om van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten.
Onder de Omgevingswet betreft het een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit
als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a, 11.39, eerste lid, 11.46,
eerste lid, onder a, 11.47, eerste lid, onder b, en art. 11.54, eerste lid, van het
Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met aanvragen voor een omgevingsvergunning
voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in art. 11.61 van het Besluit activiteiten
leefomgeving.
De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft destijds, met het oog op de op grond
van de Flora- en faunawet te verlenen ontheffingen waarvoor op dat moment de Minister
van Economische Zaken bevoegd gezag was, de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten
vastgesteld. Deze beleidsregel was tevens het beleidskader voor de door de Minister
te verlenen ontheffingen op grond van de Wet dieren. In die beleidsregel was in een
bijlage een protocol met kwaliteitseisen opgenomen waaraan opvangcentra dienden te
voldoen. De Wet natuurbescherming had overigens geen gevolgen voor de bevoegdheden
van de Minister op grond van de Wet dieren. Met het oog op de inwerkingtreding van
de Wet natuurbescherming, waarbij bepaalde bevoegdheden aan Gedeputeerde Staten werden
overgedragen, heeft de Staatssecretaris de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten
bij besluit van 21 december 2016 gewijzigd. Deze zijn nog steeds van kracht.
In provinciaal verband is destijds afgesproken dat de inhoud van het protocol, opgenomen
in de bijlage bij de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten, wordt toegepast bij
door Gedeputeerde Staten te verlenen ontheffingen voor de opvang van dieren.
Nu met de overgang naar de Omgevingswet op geen inhoudelijke wijzigingen van het natuurbeleid
zijn beoogd, moet er van worden uitgegaan dat het Protocol ook na inwerkingtreding
van de Omgevingswet zal gelden.
Omdat dieren na opvang tevens moeten worden uitgezet is deze paragraaf ook van toepassing
op de omgevingsvergunning voor zover deze ziet op het in vrijheid stellen van de (herstelde)
opgevangen dieren. Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.6, aanhef en onder
e, van het Omgevingsbesluit over het algemeen bevoegd gezag voor het verlenen van
de omgevingsvergunning voor het uitzetten van dieren.
1.7 Hoofdstuk 3
Paragraaf 3 Faunabeheer
Op grond van de Omgevingswet kunnen Gedeputeerde Staten met het oog op de bestrijding
van overlast- of schadeveroorzakende strikt beschermde vogels en soorten, een omgevingsvergunning
voor een flora- en fauna-activiteit verlenen.
De grondslag voor soorten vermeld in de Vogelrichtlijn is opgenomen in de artikelen
11.37, eerste lid, onder a, 11.39 eerste lid, en 11.40, eerste lid, van het Besluit
activiteiten leefomgeving. Voor soorten vermeld in de Habitatrichtlijn is de grondslag
opgenomen in de artikelen 11.46, eerste lid, onder a, 11.47 eerste lid, onder b, en
11.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor nationale soorten in artikel
11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen voor een flora-
en fauna-activiteit voor het beperken van de omvang van een populatie als bedoeld
in de artikelen 8.74j, tweede lid, 8.74k, tweede lid, en 8.74l tweede lid van het
Besluit kwaliteit leefomgeving.
In deze paragraaf zijn de hoofdlijnen en uitgangspunten van het faunabeheerbeleid,
zoals opgenomen in de door Gedeputeerde Staten op 18 oktober 2017 vastgestelde Nota
faunabeheer Noord-Brabant, nader uitgewerkt en geconcretiseerd.
1.8 Hoofdstuk 4 Houtopstanden
Paragraaf 1 Herbeplanting en velling
Op grond van de artikelen 3.93 en 3.95 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant,
kunnen Gedeputeerde Staten eisen stellen aan de herplanting van houtopstanden en ontheffing
verlenen van de meldingstermijn, bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit Activiteiten
Leefomgeving. Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten op grond van artikel 11.128 van
het Besluit activiteiten leefomgeving regels stellen met betrekking tot het kapverbod.
Het eerder onder de Wet natuurbescherming vastgestelde beleid met betrekking tot de
herplantplicht, meldplicht en oplegging van een kapverbod wordt in deze paragraaf
ongewijzigd voortgezet.
1.9 Hoofdstuk 5
Paragraaf 1 Functionele Ontgrondingen Noord-Brabant
Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor vergunningverlening van functionele
ontgrondingen op grond van de artikelen 5.1 lid 1 onder c en art. 5.23 Omgevingswet,
de artikelen 8.76 en art 8.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelen
3.63 tot en met artikel 3.67 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Gedeputeerde Staten achten het dan ook wenselijk om in deze paragraaf vast te leggen
op welke wijze zij een vergunning verlenen voor een functionele ontgronding, zodat
alle betrokkenen daarmee in hun beleid, besluitvorming en bij hun initiatieven rekening
kunnen houden.
1.10 Hoofdstuk 5 Ontgrondingen
Paragraaf 2 Multifunctionele ontgrondingen Noord-Brabant
Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor vergunningverlening van multifunctionele
ontgrondingen op grond van de artikelen 5.1 lid 1 onder c en art. 5.23 Omgevingswet,
de artikelen 8.76 en art 8.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelen
3.63 tot en met artikel 3.67 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Gedeputeerde Staten hebben op 5 juli 2021 de Beleidslijn Ontgrondingen en bouwgrondstoffenvoorziening
provincie Noord-Brabant 2021 – 2030 vastgesteld en achten het wenselijk vast te leggen
op welke wijze zij een vergunning verlenen voor een multifunctionele ontgronding.
Op deze wijze worden alle betrokkenen in de gelegenheid gesteld hiermee in hun beleid,
besluitvorming en bij hun initiatieven rekening te kunnen houden.
Een ontgronding is een tijdelijke of permanente verlaging van het maaiveld of de waterbodem.
Aangezien ontgronden impact kan hebben op de kwaliteit van de leefomgeving, zijn ontgrondingen
op basis van de Omgevingswet aan regels gebonden. Het is in beginsel verboden om zonder
vergunning de (water)bodem af te graven. Hierop zijn in de Omgevingswet enkele uitzonderingen
gemaakt. Als uitgangspunt geldt: ‘geen ontgronding, tenzij’. Nut en noodzaak van het
ontgronden moet altijd nadrukkelijk blijken.
Op basis van de Omgevingswet is het de verantwoordelijkheid van de provincie toe te
zien op de naleving van de regels voor multifunctionele ontgrondingen die plaatsvinden
op land, in regionale wateren en in het winterbed van Rijkswateren. Gedeputeerde Staten
zijn het bevoegd gezag om daarvoor beleid te maken, regels op te nemen in de Omgevingsverordening
en vergunningen te verlenen of te weigeren. Gedeputeerde Staten kunnen aan de vergunningen
ook voorwaarden verbinden.
Toetsingskader vergunningverlening
Om aanvragen voor ontgrondingen in de provincie Noord-Brabant eenduidig te kunnen
beoordelen, is deze paragraaf over multifunctionele ontgrondingen opgesteld. Op basis
van hiervan kunnen Gedeputeerde Staten een zorgvuldige afweging maken van belangen
bij het verlenen, verlengen, weigeren, wijzigen of intrekken van de vergunning op
grond van de Omgevingswet.
1.11 Hoofdstuk 6 Water
Paragraaf 1 Grondwaterbeheer
Gedeputeerde Staten zijn op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet,
artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 4.3 van het Omgevingsbesluit
het bevoegd gezag voor vergunningverlening ten behoeve van het onttrekken of infiltreren
van grondwater voor industriële toepassingen (boven de 150.000 m3 per jaar) en de openbare drinkwatervoorziening. Ook zijn Gedeputeerde Staten op grond
van de artikelen 2.5 en 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel
4.6 van het Omgevingsbesluit het bevoegd gezag voor vergunningverlening ten behoeve
van open bodemenergiesystemen.
De beoordelingsregels voor deze vergunningen zijn opgenomen in het Besluit activiteiten
leefomgeving. Daarnaast vormt ook het op 22 december 2021 in werking getreden Regionaal
Water en Bodem programma (RWP) Noord-Brabant 2022 – 2027 het toetsingskader. Dit RWP
is een strategisch programma waarin geen operationeel deel is opgenomen zodat het
wenselijk is om een concrete beleidsregel als toetsingskader voor vergunningverlening
vast te stellen. Deze paragraaf vormt dus een aanvulling op de algemene bepalingen
uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
1.12 Hoofdstuk 7
Paragraaf 1 Maatwerk omgevingskwaliteit
I. Algemeen
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de omvang te bepalen van de fysieke tegenprestatie
gericht op het versterken van omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 5.14 van de
Omgevingsverordening Noord-Brabant (Ov). Deze paragraaf is vastgesteld omdat het wenselijk
is dat er gelijke uitgangspunten worden gehanteerd bij de toepassing van de kwalitatieve
invulling van de fysieke tegenprestatie.
Het is vast provinciaal beleid om terughoudend om te gaan met het toevoegen van woningen
in het buitengebied. De OV kent echter incidentele mogelijkheden hiervoor. Daarbij
is bepaald dat via maatwerk de toevoeging van een woning mogelijk is met als doel
het versterken van omgevingskwaliteit. Daarvoor moet een fysieke tegenprestatie worden
geleverd. Met deze beleidsregel wordt uitgewerkt welke uitgangspunten Gedeputeerde
Staten hanteren om de omvang van die fysieke tegenprestatie te bepalen. Ook is uitgewerkt
welke (fysieke) maatregelen bij de omgevingskwaliteit worden betrokken. Deze paragraaf
gaat niet in op de locatie waar de bouw van een woning mogelijk is. Er wordt uitgegaan
van een passende locatie als bedoeld in artikel 5.14, vierde lid, van de OV.
Om binnen de provincie een gelijkwaardig systeem te scheppen voor de toevoeging van
een incidentele woning in het Landelijk gebied, bevat de OV als voorwaarde dat de
tegenprestatie voor een woning qua omvang in verhouding staat tot de tegenprestatie
voor een ruimte-voor-ruimtekavel. Van oudsher ging het dan om grotere woningen. Mede
gelet op actuele ontwikkelingen op de woningmarkt wil de provincie meer inspelen op
de actuele vraag naar woningen. Denk daarbij aan de vraag naar soms kleinere woningen
voor één- en tweepersoonshuishoudens en de vraag naar de mogelijkheid om een Tiny
house te realiseren. Dat vergt inzet van andere woningbouwtypen dan tot nu toe gebruikelijk
was. De Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte heeft ter uitvoering van deze
beleidsregel ‘maatwerk’ titels ontwikkeld en biedt die te koop aan door middel van
certificaten. Het certificaat levert het bewijs dat er is bijgedragen aan het versterken
van omgevingskwaliteit vanwege in het verleden behaalde winst door de toepassing van
de (verbrede) regeling Ruimte voor ruimte.
Omgevingskwaliteit in relatie tot financiële bijdrage
Bij het vormgeven van deze paragraaf voor ‘maatwerk met als doel omgevingskwaliteit’
en de bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit spelen diverse aspecten een
rol. Naast algemene uitgangspunten van juridische houdbaarheid en handhaafbaarheid
gaat het ook om bestuurlijke overwegingen en draagvlak. De vormgeving moet juridisch
houdbaar zijn, er moet voldaan worden aan formele vereisten uit wet- en regelgeving.
Hierbij wordt vaak gewezen op de voormalige Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin
de mogelijkheden voor kostenverhaal limitatief waren opgenomen. Onder de Omgevingswet
is een vergelijkbare regeling opgenomen. Deze paragraaf valt echter niet onder het
kostenverhaal. Deze paragraaf vraagt een (fysieke) basisinspanning voor versterking
van de omgevingskwaliteit ten behoeve van ruimtelijk kwaliteitsbeleid. Deze paragraaf
is gekoppeld aan de activiteit en is een randvoorwaarde voor de aanvaardbaarheid van
de ontwikkeling waarbij een woning wordt toegevoegd in het landelijk gebied. Omdat
er geen sprake is van kostenverhaal, is er ook geen directe relatie met de vereisten
die in de Omgevingswet zijn opgenomen.
Omdat het lastig is om het toevoegen van een woning rechtstreeks te vertalen naar
versterken van de omgevingskwaliteit wordt een tussenstap gemaakt met euro’s. Principe
van deze methodiek is dat het ‘rood’ eerst wordt omgerekend naar euro’s om de euro’s
vervolgens te benutten voor het versterken van de omgevingskwaliteit. In deze paragraaf
is bepaald welke uitgangspunten Gedeputeerde Staten daarbij hanteren.
Tot slot: Deze paragraaf heeft geen betrekking op de kwaliteitsverbetering van het
landschap als bedoeld in artikel 5.11 van de OV. Voor ruimtelijke ontwikkelingen in
het landelijk gebied worden afspraken met gemeenten vastgelegd in het regionaal overleg.
1.13 Hoofdstuk 7
Paragraaf 2 Aardkundige en Cultuurhistorische waarden en kenmerken
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om:
- •
de aardkundige waarden en kenmerken te beschrijven die aanwezig zijn binnen het werkingsgebied
Aardkundige waarden als bedoeld in artikel 5.43 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
- •
de cultuurhistorische waarden en kenmerken te beschrijven die aanwezig zijn binnen
het werkingsgebied Cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 5.44 van de Omgevingsverordening
Noord-Brabant; en
- •
de kernkwaliteiten te beschrijven van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies als
bedoeld in artikel 5.45 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
In de Omgevingsverordening zijn gebieden begrensd waarbinnen waarden aanwezig zijn
die vanuit provinciaal belang om bescherming vragen. Het gaat om de werkingsgebieden:
Aardkundige waarden
De bescherming van aardkundige waarden is belangrijk omdat deze onvervangbaar zijn.
De vanuit provinciale optiek belangrijke waardevolle aardkundig waardevolle gebieden
zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. De waarden en kenmerken die in de gebieden
aanwezig zijn, staan beschreven in de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart.
De Aardkundig waardevolle gebiedenkaart is elektronisch te raadplegen via www.brabant.nl/akwkaart
Cultuurhistorische waarden
De bescherming van cultuurhistorische waarden is belangrijk omdat deze onvervangbaar
zijn. In de Omgevingsverordening zijn de vanuit provinciale optiek belangrijke gebieden,
gebouwen of complexen van bebouwing met cultuurhistorische waarden opgenomen. De waarden
en kenmerken staan beschreven op de Cultuurhistorische Waardenkaart.
De cultuurhistorische waardenkaart is elektronisch te raadplegen via www.brabant.nl/chwkaart
Hollandse Waterlinies
In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de erfgoederen van uitzonderlijke universele
waarde aangewezen, waaronder de Hollandse Waterlinies die zijn aangewezen als werelderfgoed.
Doordat de Hollandse Waterlinies in de Omgevingsverordening zijn opgenomen, worden
de universele waarden van dit werelderfgoed beschermd.
Ten behoeve van de bescherming moeten de kernkwaliteiten van het werelderfgoed verder
uitgewerkt worden op regionale en lokale schaal. Deze zijn nader beschreven op de
Cultuurhistorische waardenkaart.
1.14 Hoofdstuk 7
Paragraaf 3 Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij
Brabant streeft naar een veerkrachtig Brabants landbouw- en voedselsysteem: een systeem
dat toekomstbestendig is en aansluit bij de lange termijn-ontwikkelingen en (inter)nationaal
beleid. Er wordt koers gezet naar een landbouw- en voedselsysteem 3.0, dat slim, circulair,
waardevol en verbonden is. Met respect voor natuur en milieu én voor gezondheid en
welzijn van mens en dier. De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij speelt in
op deze thema’s en helpt veehouders om zorgvuldig te zijn. Onder zorgvuldig wordt
verstaan dat veehouderijen hun bedrijfsvoering zo inrichten dat zij daarmee goed passen
in hun omgeving en dat de economische, ecologische en sociale aspecten (gezondheid
en welzijn van mens en dier) met elkaar in balans zijn. De Brabantse Zorgvuldigheidsscore
Veehouderij gaat uit van de gedachte dat ontwikkelruimte verdiend moet worden en niet
onbegrensd is. Dit doet een ondernemer door maatregelen te treffen voor zijn veehouderij
die deze ontwikkeling ondersteunen.
Bij de totstandkoming van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij hebben Gedeputeerde
Staten een aantal randvoorwaarden geformuleerd, te weten:
- •
Alleen bovenwettelijke prestaties tellen.
- •
Voldoende keuzevrijheid in maatregelen voor de ondernemer.
- •
Betrouwbare borging.
- •
De score is flexibel en wordt regelmatig naar boven bijgesteld.
- •
De opzet is eenvoudig, transparant en toegankelijk.
- •
Zoveel mogelijk aansluiting bij bestaande systemen.
Dit heeft in 2014 geleid tot de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij-regeling,
voorheen opgenomen in de ‘Nadere regels zorgvuldige veehouderij’, behorende bij de
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet
en de Omgevingsverordening Noord-Brabant vervallen deze nadere regels. De Brabantse
Zorgvuldigheidsscore Veehouderij is nu opgenomen in deze beleidsregel.
De Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant wordt met enige regelmaat geactualiseerd,
zodat het aansluit bij de laatste inzichten en laatste eisen. Dit resulteert in nieuwe
versies. Momenteel is de Brabantse Zorgvuldigheidsscore versie 2.3 van kracht.
Innovatiespoor
Zorgvuldige bedrijven die door hun innovatieve karakter op voorhand moeilijk kunnen
scoren op de pijlers Certificaten en Inrichting & Omgeving worden voorgelegd aan een
Adviescommissie die Gedeputeerde Staten hiervoor, op grond van artikel 7.18 van de
Omgevingsverordening Noord-Brabant, hebben ingesteld.
Een veehouderij die van deze mogelijkheid gebruik wil maken legt via de gemeente een
volledig ingevulde Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij en een bedrijfsplan
voor aan de Adviescommissie. De Adviescommissie stelt via Gedeputeerde Staten de gemeente
op de hoogte van de uitkomst. De gemeente neemt vervolgens de nodige beslissingen
inzake de vergunningverlening.
Wijzigingen Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij versie 2.3 ten opzichte van
Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij versie 2.2
In de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, versie 2.3 is er een aantal wijzigingen
opgenomen ten opzichte van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, versie 2.2,
te weten:
- –
Bij de certificaten zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd, namelijk:
- ○
Het certificaat ‘De Nieuwe AH kip’ komt te vervallen. Dit certificaat is niet meer
van toepassing. Albert Heijn is volledig overgegaan op minimaal 1 ster Beter Leven
Keurmerk;
- ○
Het VLOG certificaat is toegevoegd. Dit certificaat is gericht op een aspect, namelijk
genetische modificatie, en is niet opgenomen in de beoordelingssystematiek die ten
grondslag ligt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. Het is wel een belangrijk
maatschappelijk thema dat verband houdt met de teelt van sojabonen in andere delen
van de wereld en het voederen van sojaschroot in Nederland. Daarom wordt dit certificaat
met een score van 1 punt opgenomen in de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij;
- ○
Specifieke melkjongvee opfokbedrijven worden uitgezonderd van de verplichte minimumscore
voor de pijler Certificaten.
- –
Bij Planet Proof Melk krijgt Topniveau 1 punt extra en komt daarmee op 17 punten uit.
In het geval op alle drie de onderdelen Topniveau wordt gescoord, wordt de maximumscore
20 punten;
- –
Bij de referentietabel voor emissiefactoren voor geur en fijnstof komen de nageschakelde
technieken voor (opfok)leghennen te vervallen. Deze hebben geen referentiewaarden;
- –
De tabel met perspectiefvolle systemen om fijnstof te verminderen in de pluimveehouderij
komt te vervallen. Bijna alle systemen die in deze tabel vermeld stonden zijn opgenomen
in bijlage V van de Omgevingsregeling;
- –
Bij de maatlat ‘Verbinding, biodiversiteit en omgeving’, onderdeel ‘Mestbe- of verwerking,
mestdroging’ wordt monovergisting toegevoegd. Dit levert 5 punten op.
1.15 Hoofdstuk 7
Paragraaf 4 Staldering
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om op grond van artikel 5.66 van de Omgevingsverordening
Noord-Brabant stalderingsbewijzen af te geven.
De stalderingsregeling is opgenomen in artikel 5.66 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Binnen stalderingsgebied gelden extra voorwaarden voor de ontwikkeling van veehouderijen
gericht op het voorkomen van een verdere regionale concentratie van vee en het tegengaan
van (verder) leegstand. Er zijn twee belangrijke overwegingen om tot staldering over
te gaan. Dit zijn:
- •
Tegengaan van verdere regionale concentratie: De veehouderij, het sterkst de varkenshouderij,
heeft zich de afgelopen jaren geconcentreerd in delen van Oost- en Midden-Brabant.
Hierdoor is, ondanks de afgenomen emissies en overlast per dier, de druk op mens en
natuur in deze delen van Brabant onvoldoende afgenomen. Om een verdere concentratie
van de veehouderij tegen te gaan, is het nodig om op regionale schaal de omvang van
de veestapel te begrenzen.
- •
Tegengaan van leegstand: Uit het onderzoek 'Leegstand agrarisch vastgoed Noord-Brabant'
(Alterra, maart 2016) blijkt dat de problematiek van leegstand zich de komende jaren
vooral manifesteert in het oosten en zuiden van Brabant waar veel veehouderijen aanwezig
zijn. Kansen en mogelijkheden voor hergebruik zijn daarbij beperkt. Het voorkomen
en opheffen van leegstand is daarom belangrijk. Zowel uit oogpunt van landschappelijke
kwaliteit als vanuit veiligheid (criminaliteit).
1.16 Hoofdstuk 7
Paragraaf 5 Glas-voor-glas
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om te bepalen of een glas-voor-glasbewijs als bedoeld
in artikel 5.71 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant wordt afgegeven.
Indien de toepassing van deze beleidsregel in een concreet en bijzonder geval leidt
tot onevenredige gevolgen, kunnen Gedeputeerde Staten de hardheidsclausule uit de
Algemene wet bestuursrecht toepassen (art 4:84 Algemene wet bestuursrecht). Gedeputeerde
Staten hanteren hierbij als uitgangspunt dat zij materieel zoveel mogelijk toepassing
geven aan het doel van de glas-voor-glasregeling, te weten concentratie van glas en
een gelijkblijvende omvang van het glasareaal binnen Brabant.
1.17 Hoofdstuk 8
Paragraaf 1 Bestuurlijke boete Seveso-inrichtingen
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet (artikel 18.11) krijgen Gedeputeerde Staten
de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen aan bepaalde bedrijven die werken
met gevaarlijke stoffen en voor wie gelet daarop belangrijke regels gelden om zware
ongevallen daarmee te voorkomen. Het gaat hier om de tenuitvoerlegging van Europees
recht, en dat is de (inmiddels derde versie van de) Seveso-richtlijn. De bedrijven
worden dan ook Seveso-inrichting of Seveso-bedrijf (en naar de vroeger geldende regelgeving
ook wel: Brzo-inrichting of –bedrijf) genoemd, en de overtredingen die ze zouden kunnen
begaan Seveso-overtredingen. Met deze verwijzing wordt de chemische ramp in herinnering
geroepen die op 10 juli 1976 plaatsvond in Seveso, Italië. Deze ramp was aanleiding
voor het ontwerpen van de Europese regelgeving om dergelijke zware ongevallen te voorkomen,
en waarvan de tenuitvoerlegging nu zijn weg naar de Omgevingswet heeft gevonden.
Gedeputeerde Staten hebben al geruime tijd ervaring met deze regels die namens hen
worden uitgevoerd door zes gespecialiseerde omgevingsdiensten. De regels waarmee de
Seveso-richtlijn ten uitvoer wordt gelegd, waren vroeger opgenomen in het Besluit
risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015).
Nu zijn ze te vinden in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) dat op de Omgevingswet
is gebaseerd, en met die wet in werking treedt. Het is nieuw dat Gedeputeerde Staten
voor Seveso-overtredingen nu ook een bestuurlijke boete mogen opleggen. Het kan daarbij
gaan om een stevige boete: het wettelijke maximum is € 900.000 (boete gelijk aan de
zesde categorie uit het strafrecht (artikel 23 Sr) – een bedrag dat op 1 januari 2022
met de tweejaarlijkse aanpassing weer is verhoogd –, en dat maximum kan oplopen tot
10% van de omzet van het Seveso-bedrijf, indien dat meer is.
De inhoudelijke en procedurele eisen voor het opleggen van de bestuurlijke boete zijn
geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 5:46 van deze wet zijn
de algemene criteria beschreven voor de bepaling van de hoogte van de boete. Het gaat
dan om ernst, mate van verwijtbaarheid, en de omstandigheden waaronder de overtreding
is begaan. Daarnaast spelen persoonlijke omstandigheden een rol, zoals de financiële
draagkracht. Het is de bedoeling dat met deze paragraaf de algemene criteria over
de te kiezen hoogte van de boete worden ingevuld. Bij het ontwerpen ervan is dankbaar
gebruik gemaakt van de vele rechtspraak die inmiddels over het bepalen van de hoogte
van de bestuurlijke boete voorhanden is en van de vele voorbeelden van andere beleidsregels
daarover. Het gaat met de bestuurlijke boete dan ook om een veel voorkomend handhavingsinstrument,
ook al is deze sanctie voor de handhaving van de Seveso-omgevingsregels nieuw. De
Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) beschikte daar overigens al over
bij de handhaving van de Arbeidsomstandighedenkant van de Seveso-overtredingen. Nu
kunnen Gedeputeerde Staten de bestuurlijke boete ook inzetten bij de handhaving van
de Seveso-omgevingsregels. De mogelijkheden om herstelsancties, zoals de last onder
dwangsom op te leggen, zijn gebleven en ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet
blijft de samenwerking met het Openbaar Ministerie bestaan. Hierdoor wordt beoogd
de strafrechtelijke handhaving van de Seveso-omgevingsregels en de bestuursrechtelijke
handhaving daarvan onderling te blijven versterken.
Overleg en afstemming met I-SZW en OM
Bij de voorbereiding van deze paragraaf is niet alleen overlegd en afstemming gevonden
tussen alle colleges van Gedeputeerde Staten en de omgevingsdiensten, maar er zijn
ook gesprekken gevoerd met de ISZW en het Openbaar Ministerie. Hoewel het vervolgingsbeleid
vooral moet worden afgestemd op het handhavingsbeleid bij het opleggen van bestuurlijke
boetes en andersom, is ook aandacht besteed aan en overleg geweest over de afstemming
van dit boetebeleid op de algemene mogelijkheden voor het Openbaar Ministerie voor
het voeren van het eigen vervolgingsbeleid. Deze paragraaf sluit dan ook niet uit
dat het Openbaar Ministerie in bijzondere gevallen en op grond van de specifieke feiten
en omstandigheden alsnog kiest voor strafrechtelijke vervolging eventueel in combinatie
met bestuursrechtelijke handhaving.
Rechtsgelijkheid, acceptatie bestuursrechter, transparantie en tegengaan onnodige
stapeling sancties
Met de paragraaf wordt in opdracht van de Omgevingswet landelijke uniformiteit en
rechtsgelijkheid nagestreefd, ook een gelijk speelveld tussen provincies, acceptatie
door bestuursrechter, kennisbundeling en transparantie van overheidsbeleid wordt hiermee
nagestreefd. Er is gelet op deze doelstellingen bijzondere aandacht besteed aan het
voorkomen van onnodige stapeling van bestuurlijke boetes: de toepassing van dit handhavingsinstrument
mag immers – en moet gelet op het belang om zware ongevallen van gevaarlijke stoffen
te voorkomen bij de handhaving van de Seveso-regels soms - best stevig zijn, maar
niet onredelijk en onevenredig. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wordt
namens Gedeputeerde Staten uitgeoefend door zes gespecialiseerde omgevingsdiensten.
De paragraaf is dan ook tevens voor hen van belang.
De bestuurlijke boete wordt al langer opgelegd aan de Arbo-kant van de regels voor
Seveso-inrichtingen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de Seveso-Arboregels).
Deze paragraaf voor de omgevingskant (de Seveso-omgevingsregels) is daarom waar nodig
afgestemd op het boetebeleid aan de Arbo-kant. De arbeidsomstandighedenwet en de Omgevingswet
zien echter op het beschermen van uiteenlopende belangen. Het gaat om interne (Arbo)
versus externe (milieu) effecten. Het boetebeleid bij de twee groepen overtredingen
van de Seveso-regels is dan ook niet gelijk: ze kunnen niet gelijkgeschakeld worden.
Deze paragraaf heeft geen betrekking op de keuze tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke
afdoening, maar op het beleid nadat op basis van het keuzebeleid voor het opleggen
van een bestuurlijke boete is gekozen.
1.18 Hoofdstuk 8
Paragraaf 2 Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht
Aanleiding
Op 12 oktober 2022 heeft het Bestuurlijk Omgevingsberaad de Landelijke Handhavingstrategie
Omgevingsrecht (LHSO) vastgesteld. De LHSO is de opvolger van de landelijke handhavingstrategie
(LHS) uit 2014. Deze is door Gedeputeerde Staten op 3 november 2015 vastgesteld als
onderdeel van het handhavingsbeleid voor de uitvoering van de VTH-taken waarvoor de
provincie bevoegd gezag is.
Aanleiding voor de LHSO is de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De LHSO heeft
een breder werkingsbereik dan de LHS. De kern van het instrument blijft echter overeind,
omdat de focus bij het ontwikkelen van de LHSO lag op actualisatie. De aanpassingen
hebben onder andere betrekking op de aansluiting op de Omgevingswet, een nieuwe inleidende
tekst met aandacht voor de balans tussen bestuurs- en strafrecht, modernisering van
de terminologie, de mogelijkheid voor de bevoegde gezagen om de werkingssfeer te verbreden,
domein-specifieke modules en enkele minimale aanpassingen in criteria om te komen
tot interventie.
Doel
De overheid is verantwoordelijk voor het handhaven van het omgevingsrecht. Voor het
bestuur geldt de zogenoemde beginselplicht tot handhaving. Het Openbaar Ministerie
is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Handhaving moet volgens
het Unierecht doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. In de LHSO is dit als
uitgangspunt genomen. Wanneer regels worden overtreden - en het vertrouwen daardoor
wordt geschaad - is een passende interventie geboden. Welke interventie passend is,
hangt af van de aard, zwaarte, oorzaken en gevolgen van de overtreding en van het
verwachte effect van de interventie. Het gedrag van de overtreder speelt vooral bij
bestraffende interventies ook een belangrijke rol.
Uit oogpunt van rechtsgelijkheid behoren interventies in vergelijkbare situaties op
eenzelfde wijze te worden toegepast. Interveniëren is daarbij breder dan het opleggen
van sancties; ook aanspreken, waarschuwen en informeren kunnen in een concreet geval
passende interventies zijn. De LHSO biedt een afwegingsinstrument om in concrete gevallen
afgestemd, eenduidig, effectief en evenredig te kunnen interveniëren. De LHSO dient
als hulpmiddel voor een effectieve en rechtmatige handhaving door de omgevingsdiensten
die dit in opdracht van de provincie uitvoeren.
1.19 Hoofdstuk 8
Paragraaf 3 Gedogen fysieke leefomgeving
In deze paragraaf is het gedoogbeleid geactualiseerd dat was opgenomen in de Beleidsregels
Grenzen aan gedogen provincie Noord-Brabant 2001.
Actualisatie is vooral nodig door ontwikkelingen in de jurisprudentie waardoor besluiten
om te gedogen niet meer worden beschouwd als besluiten in de zin van de Algemene wet
bestuursrecht. Er wordt niet meer gesproken van gedoogbeschikking, maar van gedoogverklaring.
Tegen een gedoogbeschikking (of het weigeren ervan) stonden rechtsmiddelen open, tegen
een gedoogverklaring niet. Wel kunnen bij weigering door het bevoegd gezag om handhavend
op te treden, rechtsmiddelen worden aangewend.
In deze paragraaf is aangegeven in welke situaties en volgens welke procedure Gedeputeerde
Staten in uitzonderlijke gevallen kunnen afzien van bestuursrechtelijke handhaving
en een gedoogverklaring afgeven, in het domein van de fysieke leefomgeving.
Een gedoogverklaring houdt een mededeling in dat Gedeputeerde Staten afzien van handhavend
optreden. De gedoogverklaring heeft het karakter van een toezegging dat Gedeputeerde
Staten vooralsnog niet tot handhavend optreden overgaan. Een gedoogverklaring kan
inhouden dat niet wordt opgetreden tegen een geconstateerde overtreding of tegen een
voortdurende overtreding of dat niet zal worden opgetreden tegen een nog te plegen
overtreding.
Uitgangspunt is en blijft dat overtredingen zo snel mogelijk opgeheven moeten worden
en dat gedogen altijd tijdelijk is. Gedogen kan uitzonderlijk aanvaardbaar worden
geacht, in overgangssituaties, overmachtssituaties en bij experimenten. Op deze drie
situaties wordt nader ingegaan in de artikelsgewijze toelichting.
II. Artikelsgewijs deel
Hoofdstuk 1 Milieu
Paragraaf 1.1 Industriële geur
Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen
In artikel 1.1.1 staan een aantal belangrijke begrippen nader gedefinieerd. In de
definiëring is aangesloten op begripsbepalingen uit de Omgevingswet en uit bij Informatiepunt
Leefomgeving bekende handleidingen en handreikingen over geur en geurhinder.
In artikel 1.1.1 is onder de gehanteerde begrippen de definitie beschreven van ‘bestaande
activiteit’ en ‘nieuwe activiteit’. De begrippen ‘bestaande activiteit’ en ‘nieuwe
activiteit’ werden reeds toegepast om nadere invulling te kunnen geven aan het landelijke
en provinciale beleidsdoel ‘geen nieuwe hinder’ (brief van de toenmalige minister
van VROM uit 1995, MBL276.95004).
Bij de toepassing van de definities bestaande en nieuwe activiteit moet bedacht worden
dat niet alleen de activiteit zelf, maar ook de omvang van de activiteit en de wijze
waarop deze wordt uitgevoerd, relevant zijn. Wijzigingen in de aard, omvang en/of
uitvoering van een activiteit zijn aanleiding om deze als nieuwe activiteit te beoordelen.
Bijvoorbeeld, als een bedrijf met een vergunning voor het volgens methode A composteren
van groenafval tot 100.000 ton per jaar een uitbreiding van die activiteit volgens
methode A vraagt tot 125.000 ton per jaar, dan wordt het composteren van 100.000 ton
per jaar beschouwd als een bestaande activiteit en het composteren van 25.000 ton
per jaar als een nieuwe activiteit. Wanneer hetzelfde bedrijf vergunning aan zou vragen
om 100.000 of 125.000 ton per jaar te composteren volgens methode B, dan is dat een
activiteit die in zijn geheel als nieuw wordt beschouwd.
Artikel 1.1.2 Toepassingsbereik
In artikel 1.1.2 is het toepassingsbereik van deze paragraaf beschreven. Voorheen
werd voor een aantal categorieën bedrijven de geurbelasting op de omgeving beoordeeld
aan de hand van een aantal Bijzondere regelingen. Deze Bijzondere regelingen zijn
per 1 januari 2016 geen onderdeel meer van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR).
Deze regelingen zijn per 1 januari 2016, bij het inwerking treden van de Vierde Tranche
van het Activiteitenbesluit milieubeheer, verplaatst naar de Handleiding geur (zie
de website van het Informatiepunt Leefomgeving). Gedeputeerde Staten kunnen een (voormalige)
Bijzondere regelingen nog steeds omarmen als toetsingskader. In het verleden kwam
een Bijzondere regeling tot stand na overleg tussen vertegenwoordigers van de branche
en van de overheid, waarbij maatwerk werd vastgelegd voor de beoordeling van de geurbelasting
vanwege die categorie bedrijven. Gedeputeerde Staten wensen in de toekomst gebruik
te kunnen blijven maken van soortgelijke afspraken. Voorwaarde hiervoor is dat sprake
is van een document dat naar het oordeel van Gedeputeerde Staten vergelijkbaar is
met een Bijzondere regeling en tot stand is gekomen na overleg tussen vertegenwoordigers
van de branche en overheidsorganen. In die zin kan besluitvorming van een gemeente
of een andere provincie niet worden beschouwd als vergelijkbaar. Indien volgens een
met een Bijzondere regeling vergelijkbaar document niet wordt gerekend met de hedonisch
gewogen geurbelasting, volgen Gedeputeerde Staten de afspraken van het document. Op
een specifiek aantal aspecten wensen Gedeputeerde Staten bij toepassing van een met
een Bijzondere regeling vergelijkbaar document wel gebruik te kunnen maken van hetgeen
hierover is vastgelegd in deze paragraaf. Voorbeelden hiervan zijn de definitie van
de omgevingscategorieën, het toetsen aan het 99,9-percentiel en de wijze waarop de
geurbelasting uitgedrukt in 99,9-percentielen wordt berekend.
Artikel 1.1.3 Omgevingscategorieën
Artikel 1.1.3 definieert de door Gedeputeerde Staten gehanteerde omgevingscategorieën.
Er zijn drie categorieën met elk een eigen beschermingsniveau voor de bijbehorende
geurgevoelige objecten. Tot ‘geurgevoelig object’ worden in ieder geval woningen gerekend.
Daarnaast worden andere objecten, gebouwen en eventueel terreinen, waar mensen zich
bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden, onder dit begrip gebracht.
De objecten, behorende bij de verschillende omgevingscategorieën, worden hieronder
nader aangeduid. Indien een object niet specifiek wordt genoemd in een omgevingscategorie
zal beoordeeld moeten worden of het object gelijkgesteld kan worden aan een wel genoemd
object binnen die omgevingscategorie. Daarbij wordt gekeken naar:
- ○
de omgeving van het object;
- ○
de functie van het object;
- ○
de juridisch planologische status van het object;
- ○
het aantal personen dat zich binnen het object bevindt;
- ○
de periode waarin personen binnen het object aanwezig zijn en of het elke keer dezelfde
personen zijn die zich binnen het object bevinden.
Er is slechts sprake van een geurgevoelig object indien de aanwezigheid of het gebruik
van dit object juridisch-planologisch is toegelaten. Met dit legaliteitsvereiste wordt
aansluiting gezocht bij de bestendige jurisprudentie over de uitleg van het begrip
geurgevoelige objecten.
In artikel 1.1.3 worden de volgende omgevingscategorieën met bijbehorende geurgevoelige
objecten beschreven:
- ○
De omgevingscategorie ‘Wonen’ is bedoeld voor kernen, aaneengesloten woonbebouwing
en daarmee vergelijkbare objecten (zoals woonwagenterreinen), en voor verblijfsgebouwen
voor kwetsbare groepen (zoals ziekenhuizen en sanatoria, bejaarden- en verpleeghuizen,
asielzoekerscentra, dagverblijven en scholen), zijnde onderwijs- en zorginstellingen.
De categorie ‘Hoog’ is daarmee primair bedoeld voor objecten met de bestemmingen ‘wonen’
(binnen de bebouwde kom), ‘centrumdoeleinden’ en ‘maatschappelijke doeleinden’.
- ○
De omgevingscategorie ‘Gemengd’ is bedoeld voor objecten op bedrijventerreinen en
in het buitengebied alwaar mensen langdurig en frequent verblijven. Te denken valt
aan bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied, recreatiegebieden voor dagrecreatie,
accommodaties voor verblijfsrecreatie, kazernes, zelfstandige kantoren, winkels, hotels,
café-restaurants. De categorie ‘Gemengd’ is daarmee primair bedoeld voor de bestemming
‘wonen’ (buiten de bebouwde kom), ‘bedrijfswoning’, ‘recreatie’, ‘kantoren’, ‘detailhandel’
en ‘horeca’.
- ○
De omgevingscategorie ’Overig’ is bedoeld voor alle overige objecten alwaar mensen
een kortere periode, hooguit enkele uren per dag, aanwezig kunnen zijn. Te denken
valt bijvoorbeeld aan een deel der recreatie- en sportterreinen en aan een deel der
evenemententerreinen, productieruimtes en ondersteunende kantoorruimtes.
Opslagruimten, opslagterreinen, parkeerterreinen en dergelijke, alwaar mensen slechts
incidenteel en kort verblijven, worden niet beschouwd als geurgevoelig object.
Bij het toepassen van een met een Bijzondere regeling vergelijkbaar document geldt
het daarin genoemde, strengste beschermingsniveau, uitgedrukt in 98-percentiel, als
beschermingsniveau voor de omgevingscategorie ’Wonen’. Voor zover de Bijzondere regeling
of het gelijkwaardig document niet voorziet in toetswaarden voor de andere twee omgevingscategorieën
of toetswaarden voor de geurbelasting uitgedrukt in 99,9-percentielen, kan hiervoor
gebruik worden gemaakt van de onderlinge verhoudingen van de richtwaarden uit tabel
2 van bijlage 1.
Artikel 1.1.4 Buiten behandeling laten van een aanvraag
Artikel 4.5 lid 1, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht geeft de grondslag voor
artikel 1.1.4 van de paragraaf Industriële geur. In lid 1 onder c staat namelijk dat
een bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte
gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor
de voorbereiding van de beschikking. In artikel 1.1.4 van deze paragraaf Industriele
geur geven Gedeputeerde Staten op voorhand aan wat zij ten minste verwachten in een
aanvraag terug te zien.
Zo dient de aanvrager zelf aandacht te besteden aan de hindersignalen over de milieubelastende
activiteit. Gegronde geurklachten zijn een maat voor ernstige hinder. Van de aanvrager
mag worden verwacht dat hij in het verleden door het bevoegd gezag gegrond verklaarde
geurklachten in zijn aanvraag beschouwt en uitlegt waarom in de aangevraagde situatie
herhaling van deze klachten niet is te verwachten.
Om de geurbelasting als gevolg van de aangevraagde activiteiten te kunnen beoordelen,
dient de geuremissie van alle bronnen inzichtelijk te worden gemaakt. Niet zelden
zijn het tevens kortstondige geuremissies afkomstig van aan- of afvoer van producten,
vullen of leeghalen van opslag et cetera, die voor hinderlijke piekemissies zorgen
en derhalve geurhinder veroorzaken. Er is een breed scala van maatregelen dat kan
worden toegepast om dit soort diffuse emissies te reduceren, bijvoorbeeld door middel
van schoonspoelen van opslagplaatsen, strokengordijnen, sluisconstructies, of verhoogde
afzuiging via de schoorsteen, maar ook registratie van incidenten en monitoring van
bedrijfsprocessen. De maatregelen die worden getroffen om vermijdbare emissies te
voorkomen, vallend onder het begrip good
housekeeping, dienen daarom in beeld te worden gebracht. Dit artikel beoogt dat de aanvrager in
ieder geval duidelijkheid verschaft op welke manier:
- ○
diffuse emissies uit gebouwen tot een minimum worden beperkt;
- ○
emissies als gevolg van de aan- en afvoer van geur relevante materialen tot een minimum
worden beperkt;
- ○
emissies als gevolg van lege opslagvakken tot een minimum worden beperkt.
Met artikel 1.1.4 wordt voorkomen dat door versnippering van wet- en regelgeving de
geurbelasting als gevolg van één van de milieubelastende activiteiten als aanvaardbaar
wordt beschouwd, terwijl de geurbelasting als gevolg van alle milieubelastende activiteiten
samen toch leidt tot klachten. De belasting op de omgeving wordt immers veroorzaakt
door het bedrijf inclusief alle relevante activiteiten. Versnippering van wet- en
regelgeving mag niet leiden tot een hogere geurbelasting van de omgeving.
Artikel 1.1.5 Uitgangspunten voor beoordeling
Gedeputeerde Staten houden zich het recht voor om, aanvullend op het toetsingskader
zoals genoemd in het met een Bijzondere regeling vergelijkbaar document, de geurbelasting,
uitgedrukt in 99,9-percentielen en berekend met behulp van methode 1, te beoordelen.
Met het gebruik van 99,9 percentielen en het in beeld brengen van de effecten van
piekemissies wordt gepoogd om zowel met representativiteit van rekenresultaten, als
met het beschermingsniveau rekening te houden.
Artikel 1.1.6 Eisen aan de berekening van de geurbelasting
De geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde van H = -1 vormt in deze
paragraaf een belangrijke referentiewaarde. De geuremissie wordt voor iedere bron
hedonisch gecorrigeerd. Hiertoe dient de hedonische waarde per afzonderlijke geurbron
inzichtelijk te worden gemaakt. Dit resulteert in de hedonisch gewogen geurbelasting
(ouE(H)/m3) die getoetst wordt aan richt- en grenswaarden. Voor de berekening van de hedonisch
gewogen geurbelasting wordt gebruik gemaakt van een hedonische weegfactor F. Deze
dimensieloze factor F is de verhouding tussen de gemeten concentratie van H = -1 van
een geurbron en de standaard normwaarde van 1 ouE/m3. Uitgangspunt bij het bepalen van de hedonische weegfactor F is dat deze niet wordt
beïnvloed door filters of andere nabehandelingstechnieken.
De norm en de afspraken van geurlaboratoria over de analyse- en rekenmethode voor
het bepalen van geurconcentraties en hedonische waarden, zijn in 2019 veranderd. Sindsdien
zien we in de meetresultaten dat de indeling in hinderlijkheid van geur van bedrijven
verandert, terwijl er in de praktijk bij het bedrijf niets is veranderd. De geurhinder
wordt door omwonenden ook niet anders ervaren.
Gedeputeerde Staten stellen het voorkomen van geurhinder voorop en wensen onzekerheid
en onduidelijkheid in het proces van het vaststellen en borgen van een aanvaardbaar
geurhinderniveau zo veel als mogelijk te vermijden. Daarom is een lijst met hedonische
waarden H = –1 van voorbeeldbronnen opgenomen in bijlage 2 van deze beleidsregel.
Deze lijst is grotendeels gebaseerd op landelijk geurbeleid van voor 2016 en bevat
naar het oordeel van Gedeputeerde Staten algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen
voor hedonische waarden van verschillende materialen en activiteiten. Deze lijst moet
worden beschouwd als een ‘levend document’. Indien toekomstige ontwikkelingen daartoe
aanleiding geven, kunnen Gedeputeerde Staten deze lijst aanpassen dan wel op enig
andere wijze hedonische waarden H = -1 vaststellen.
Niet eerder dan dat Gedeputeerde Staten tot de conclusie komen dat de hedonische waardering
van een bron niet goed kan worden gevat middels een waarde uit de lijst in bijlage
2, zijn twee alternatieven mogelijk. Het eerste alternatief is het gebruik van andere
documenten of meetonderzoeken. Hierbij dient de hedonische waarde H = -1 te allen
tijde, naar het oordeel van Gedeputeerde Staten, coherent te zijn met de waarden zoals
genoemd in de lijst in bijlage 2. Om die reden is in artikel 1.1.6, achtste lid, het
begrip ‘algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal’ genoemd. De emissie van een bron
dient te allen tijde gemotiveerd te worden onderbouwd door de aanvrager.
Het andere alternatief is de toepassing van de waarde F = 0,5, als basis voor het
meest streng mogelijke toetsingskader. De geuremissie van een bron wordt niet gecorrigeerd
met een factor F hoger dan 4. Dit vermindert de kans op een excessieve correctie en
komt tegemoet aan het effect van verschil in waardering van een geurpanel onder laboratoriumcondities
en omwonenden.
Indien zowel voor de geuremissie als voor de geurconcentratie, die hoort bij de hedonische
waarde van H = -1 van een geurbron, gebruik is gemaakt van kengetallen, wordt de hedonisch
gecorrigeerde geuremissie slechts één maal met een factor 2 belast. Toepassing van
een H = -1 waarde uit de in de bijlage 2 opgenomen lijst is geen reden om de hedonisch
gecorrigeerde geuremissie met de factor 2 te belasten, dit gebeurt wel op de niet-hedonische
gecorrigeerde geuremissie. De factor 2 wordt alleen gebruikt voor het berekenen van
de hedonisch gewogen geurbelasting, dan wel de geurbelasting als gevolg van de aangevraagde
activiteiten, en niet voor het berekenen van de geurbelasting als gevolg van de bestaande
activiteiten. In de beschikking wordt de niet- hedonisch gecorrigeerde, dus de ongewogen
geuremissie, vastgelegd.
Artikel 1.1.7 Beoordeling van de aanvraag
Met artikel 1.1.7, eerste lid, wordt een aangepast beoordelingskader gegeven voor
bedrijven die aangename geuren produceren. Gedacht moet worden aan bedrijven die geur-
en smaakstoffen of voor mensen bestemde etenswaren produceren. Een zorgvuldige beoordeling
van de hinder als gevolg van bedrijven die aangename geuren produceren is niet mogelijk
op basis van de hedonisch gewogen geurbelasting. De aard van de emissies leidt immers
tot hoge waarden voor de geurconcentratie die hoort bij de hedonische waarde van H=-1,
daarmee tot een hoge hedonische weegfactor F en daarmee tot een lage hedonisch gecorrigeerde
geuremissie. Dit wordt verklaard doordat de hedonische score in het laboratorium wordt
bepaald op basis van een kortstondige waarneming van een aantal seconden. Meer dan
bij niet-aangename geuren wordt de hinder als gevolg van de geurbelasting van deze
bedrijven veroorzaakt door het langdurige karakter van de geurbelasting. Om die reden
is de rekenmethodiek volgens de hedonische weging niet bruikbaar voor situaties waarbij
aangename geuren relevant zijn. Toepassing van dit lid en bepaling welk beoordelingskader
dan moet worden gebruikt, is maatwerk en dient per situatie te worden beoordeeld.
Bij de bepaling van de aanvaardbare geurbelasting betrekken Gedeputeerde Staten de
hindersignalen over de milieubelastende activiteit. Geurklachten, mits gegrond en
toegewezen aan het bedrijf, zijn een maat voor ernstige hinder en kunnen een aanwijzing
zijn dat de bedrijfsvoering niet op orde is. Het is in een aanvraag voor een situatie
met een duidelijke klachtenhistorie niet mogelijk een als aanvaardbaar berekende geurbelasting
te beschouwen zonder toelichting te geven waarom deze klachtenhistorie in de toekomst
niet meer is te verwachten.
De methode om de geurbelasting dan wel de hedonisch gewogen geurbelasting uitgedrukt
in het 99,9-percentiel te berekenen, is gebaseerd op een fictieve 100% emissie invoer.
Bij de berekening wordt uitgegaan van die bedrijfssituatie waarbij de hoogst mogelijke
geurbelasting op de omgeving plaatsvindt. Indien een bedrijf twee bronnen heeft die
onafhankelijk van elkaar piekemissies veroorzaken, dient de geurbelasting op de omgeving
te worden berekend waarbij beide bronnen met een maximale emissie worden gemodelleerd.
Indien de piekemissies van de twee bronnen wel afhankelijk van elkaar zijn, bijvoorbeeld
omdat voor beide bronnen geldt dat de ene piekbron alleen maximaal emitteert als de
andere bron maximaal 50% emitteert, dan wordt niet van beide bronnen de emissie op
100% gesteld. In dat geval dient per geurgevoelig object te worden beoordeeld welke
van de mogelijke bedrijfssituaties (waarbij in de eerste bedrijfssituatie de eerste
bron een emissie 100% heeft en de tweede een emissie 50% en in de tweede bedrijfssituatie
de eerste bron een emissie 50% heeft en de tweede een emissie 100%) de hoogste geurbelasting
veroorzaakt.
In het geval de geurbelasting wordt berekend als gevolg van een niet continue emissie
op basis van een ‘realistisch tijdsprofiel’, heeft de aanvrager een mogelijkheid dit
tijdsprofiel zelf in te vullen en te rekenen met die bedrijfsuren waarbij sprake is
van voor hem gunstige meteo omstandigheden. Dat biedt hem de kans om te sturen op
het rekenresultaat. Dit kan leiden tot een lager beschermingsniveau voor de omgeving
en is daarom ongewenst.
Bij het gebruik van deze methode moet worden bedacht dat het niet gaat om het berekenen
van ‘de werkelijke geurbelasting’ maar om het berekenen van de hoogst mogelijke geurbelasting.
De hoogst mogelijke geurbelasting volgt uit de combinatie van de volgens de aanvraag
op enig moment, hoogst mogelijke emissie en de meest ongunstige meteo-omstandigheden.
Vanuit deze gedachte is in deze paragraaf, aanvullend op methode 1 uit de NTA9065,
een nuancering aangebracht voor emissies die alleen overdag plaatsvinden. Indien uit
de aanvraag blijkt dat een emissie alleen overdag plaatsvindt, mag de geurbelasting
uitgedrukt in 99,9 percentielen berekend worden op basis van 4380 uren per jaar, dit
zijn alle uren tussen 7.00 uur in de ochtend en 19.00 uur in de avond. Algemeen bekend
is dat de meteo overdag gunstiger is dan de meteo ’s nachts. Deze nuancering leidt
daarom per definitie tot kleinere contouren dan wanneer zou worden gerekend met 8760
uren per jaar zonder afbreuk te doen aan het principe van de hoogst mogelijke emissie
en de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Andere nuanceringen (bijvoorbeeld alleen
werkdagen of kleinere tijdsperiodes op een dag) zijn niet toegestaan.
In het verleden zijn vergunningen verleend waarbij in de aanvraag de geurbelasting
niet conform de hierboven beschreven methode is berekend en dus ook niet op die manier
is beoordeeld. Het is om die reden niet uitgesloten dat in toekomstige besluiten toepassing
van methode 1 leidt tot een saneringssituatie. In geval van een saneringssituatie,
waarbij geen sprake lijkt van hinder, kunnen Gedeputeerde Staten zich coulanter opstellen
om de saneringssituatie op te lossen, dan wanneer wel sprake lijkt van hinder. Bij
deze afweging speelt de klachtenhistorie een belangrijke rol.
Artikel 1.1.8 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag van bestaande
activiteiten
Met artikel 1.1.8 wordt voorkomen dat, indien sprake is van het aanvragen van vergunning
voor bestaande activiteiten, de bestaande geurbelasting vergroot wordt. Hierdoor wordt
invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiële) hinder voorkomen dient
te worden.
Artikel 1.1.9 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag van nieuwe activiteiten
Bij het oprichten van een milieubelastende activiteit die geurrelevant is, dient voldaan
te worden aan ten minste de richtwaarde (of zoveel lager als mogelijk is). In afwijking
hiervan kunnen Gedeputeerde Staten gemotiveerd tot aan de grenswaarden vergunnen.
Ook indien een vergunning aangevraagd wordt, waarin naast bestaande geurrelevante
activiteiten nieuwe geurrelevante activiteiten zijn opgenomen, blijft de bestaande
geurbelasting het uitgangspunt. Het aanvragen van een vergunning kan dus niet leiden
tot hinder.
Op de eis om aan de richtwaarde te voldoen wordt één uitzondering gemaakt, namelijk
als de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten
gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch
gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toe
nemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt
tot de grenswaarden, moet dit door Gedeputeerde Staten gemotiveerd worden. Bij het
vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door Gedeputeerde
Staten te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan
wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.
Artikel 1.1.10 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag van bestaande
en nieuwe activiteiten gezamenlijk
Artikel 1.1.10 borgt dat bij een aanvraag om vergunning, waarbij de aanvraag ziet
op bestaande en nieuwe activiteiten, de geurbelasting niet hoger wordt dan de bestaande
geurbelasting. Hierdoor wordt invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiële)
hinder voorkomen dient te worden.
Ook op deze eis wordt weer één uitzondering gemaakt, namelijk indien de hedonisch
gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk lager
is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch gewogen geurbelasting
vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toenemen tot ten hoogste de
grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt tot de grenswaarden, moet
dit door Gedeputeerde Staten gemotiveerd worden. Bij het vergunnen tot aan de richtwaarden
behoeft geen specifieke motivering door Gedeputeerde Staten te worden gegeven. Indien
aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan wordt, wordt immers zeker geen
geurhinder verwacht.
Artikel 1.1.11 Voorschriften
Met dit artikel uniformeren Gedeputeerde Staten de geurvoorschriften in hun besluiten.
De nadruk ligt daarbij op het vastleggen van ten minste de toegelaten geuremissie
en eventueel overige geurparameters. Welke geurparameters relevant zijn, dient per
situatie overwogen te worden en betreffen in iedere geval die parameters die effect
hebben op de immissie van de milieubelastende activiteit en die door de vergunninghouder
kunnen worden beïnvloed. Deze werkwijze beoogt handhaving eenvoudiger en efficiënter
te maken. Bovendien zijn de emissie en de overige geurparameters de enige factoren
waar de vergunninghouder zelf verantwoordelijkheid voor kan dragen. Om die reden heeft
het opnemen van emissievoorschriften de voorkeur boven het opnemen van immissievoorschriften.
Uit de emissie en alle overige geurparameters volgt de geurbelasting in de omgeving
als gevolg van de activiteiten. De aanvraag wordt beoordeeld op deze geurbelasting.
Aangezien de aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning, wordt daarmee de toegelaten
geurbelasting in de omgeving in het besluit inzichtelijk gemaakt en vastgelegd.
Deze paragraaf beoogt het bij bedrijven ter plaatse meten van geuremissie te stimuleren.
Artikel 1.1.11, tweede lid voorkomt dat toepassing van de factor 2 conform artikel
1.1.6, achtste lid, leidt tot een verruiming van de toegelaten emissie van de vergunde
activiteit.
Met artikel 1.1.11, derde lid, wordt de vergunninghouder gedwongen om niet alleen
bij de aanvraag om vergunning, maar ook bij de uitvoering van de vergunde activiteiten,
het geuraspect volledige aandacht te geven. In het kader van een aanvraag dient het
vooruitzicht van een dergelijk voorschrift de aanvrager te bewegen alle mogelijke
emissies inzichtelijk te maken. Alleen voor die activiteiten kan immers een toegelaten
emissie worden vastgelegd. Daarnaast geeft het voorschrift Gedeputeerde Staten de
mogelijkheid toezicht te houden en zo nodig handhavend op te treden bij het verrichten
van alle geurrelevante activiteiten. Indien sprake is van een saneringssituatie, en
dus niet voldaan wordt aan de grenswaarden, vindt er een nadere afweging plaats om
te bepalen of uitstel kan worden verleend voor het voldoen aan die grenswaarden. Een
voorwaarde is dat de resultaten van een saneringsonderzoek voorliggen, welke concreet
uitzicht bieden op het alsnog voldoen aan de grenswaarden en wel binnen een aanvaardbare
termijn. Het gaat hier om een resultaatsverplichting.
Aanvullend hierop, indien wél voldaan wordt aan de grenswaarden, maar de richtwaarden
worden overschreden, moet van het bedrijf in vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften,
een aanhoudende inspanning worden verwacht met het doel alsnog te voldoen aan de richtwaarden.
In geval van een inspanningsverplichting dient deze gestalte te worden gegeven in
de vorm van een geconcretiseerde programmatische aanpak, ‘SMART’ geformuleerd in handhaafbare
termen. Daarbij wordt verlangd dat Gedeputeerde Staten regelmatig op de hoogte worden
gesteld van de vorderingen. In vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften,
worden dus niet alleen richtwaarden opgenomen, maar moet ook de marsroute, welke moet
leiden tot het bereiken van de richtwaarden, worden beschreven. De rapportage ten
aanzien van de vorderingen kan aanleiding geven tot het achteraf bijstellen van de
marsroute. Indien de vergunninghouder aantoont dat het voldoen aan de richtwaarden
op korte termijn niet realistisch is, kan van de vergunninghouder op dat moment geen
verdere inspanning worden gevraagd.
Artikel 1.1.12 Mestbewerking
Dit artikel is exclusief van toepassing op de beoordeling van de geurbelasting van
mestbewerking binnen veehouderijen met dierverblijven. Hierboven is aangegeven dat
hierbij in beginsel de helft van de toepasselijke richt- en grenswaarden van tabel
1 en 2 in bijlage 1 van deze beleidsregel wordt gehanteerd, omdat ook rekening moet
worden gehouden met de emissies van de dierverblijven binnen de veehouderij. Deze
paragraaf voorziet alleen in ruimte voor het vergunnen van een hogere geurbelasting
dan de toepasselijke richtwaarden voor reguliere industriële activiteiten indien aangetoond
wordt dat deze richtwaarden niet kunnen worden gerealiseerd met, in redelijkheid te
verlangen, maatregelen. Op grond van een bestuurlijke afweging kan dan tot aan de
grenswaarden worden vergund onder het opleggen van een inspanningsverplichting, bedoeld
in artikel 1.1.11, vierde lid. Dezelfde benadering geldt ook voor de, op grond van
artikel 1.1.12, gehanteerde, gehalveerde richt- en grenswaarden voor mestbewerking
binnen veehouderijen. De systematiek voor de beoordeling van de geurbelasting als
gevolg van mestbewerking binnen veehouderijen verschilt daarmee niet van die voor
niet-veehouderijen.
Van een beleidsregel moet, zoals hierboven aangegeven, onder bijzondere omstandigheden,
kunnen worden afgeweken indien toepassing van de beleidsregel in een concreet geval
leidt tot onevenredige nadelen voor een burger of bedrijf in verhouding met het door
de beleidsregel te dienen doel.
Het is bijvoorbeeld denkbaar dat, bij mestbewerking binnen een veehouderij, het kwalificeren
van sommige woningen binnen veehouderijen van derden als geurgevoelig object in een
concreet geval leidt tot onevenredig nadeel voor een initiatiefnemer. Zorgvuldig dient
te worden onderzocht of zulks het geval is. Indien dit inderdaad het geval blijkt
te zijn, is het geboden om af te wijken van deze beleidsregel. Daarbij moet een separate
belangenafweging plaatsvinden en zal een op dat afzonderlijke geval toegespitste motivering
moeten worden gegeven waarin de bijzondere omstandigheden en het onevenredige nadeel
worden uiteengezet. In deze motivering moet ook worden onderbouwd dat de, in deze
paragraaf liggende algemene uitgangspunten van het provinciale geurbeleid, welke in
deze toelichting worden verwoord, ook in dat concrete geval worden gerespecteerd.
Het is mogelijk dat binnen een bedrijf activiteiten worden uitgevoerd waarvan voor
één of meerdere bronnen geldt dat deze deels het gevolg is van de mestbewerking en
deels het gevolg van de veehouderij. In zo’n geval houden Gedeputeerde Staten bij
het vaststellen van de hedonisch gewogen aanvaardbare geurbelasting per bron alleen
rekening met dat deel van de emissie die aan de mestbewerking kan worden toegekend.
Het is niet uitgesloten dat vergelijkbare situaties zich voor zullen doen bij andere
milieubelastende activiteiten dan veehouderijen waarbij voor een deel van de geurrelevante
activiteiten een separaat toetsingskader geldt en voor het overig deel van de geurrelevante
activiteiten gebruik wordt gemaakt van deze paragraaf. Indien zo’n situatie zich voordoet,
wensen Gedeputeerde Staten de geurbelasting als gevolg van het overig deel van de
geurrelevante activiteiten te beoordelen als bedoeld in dit artikel.
Bijlage 1
De richt- en grenswaarden van de tabellen 1 en 2 behoren bij 98 en 99,9 percentielwaarden.
De toetswaarde voor het 99,9 percentiel is afgeleid van andere provinciale beleidsregels
en de publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering nieuwe stijl’ van de VNG en bedraagt
een factor 4 ten opzichte van de toetswaarde uitgedrukt in het 98-percentiel.
Bijlage 2
De lijst is samengesteld op basis van een breed scala aan documenten waarbij de basis
is gevormd door de voormalige bijzondere regelingen zoals die tot 1 januari 2016 onderdeel
uitmaakten van de NeR. Deze bijzondere regelingen vormden tot die datum voor een aantal
bedrijfsprocessen het standaard toetsingskader om het aanvaardbaar geurhinderniveau
te bepalen. De lijst is aangevuld met hedonische waarden uit algemeen aanvaarde meetrapporten
waarbij rekening is gehouden met de samenhang tussen die waarden H = -1 en de waarden
die voortkomen uit de bijzondere regelingen. Zodoende kan worden gesteld dat het gebruik
van deze lijst leidt tot eenzelfde beschermingsniveau als voor een groot aantal bedrijfstakken
gebruikelijk was tot 1 januari 2016. De lijst moet worden gezien als een levend document.
Indien toekomstige ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kunnen Gedeputeerde Staten
deze lijst aanpassen, dan wel op enig andere wijze hedonische waarden H = -1 vaststellen.
Paragraaf 1.2 Volksgezondheid en mestbewerkingsinstallaties
Artikel 1.2.1 Begripsbepalingen
In artikel 1.2.1 is onder de gehanteerde begrippen de definitie beschreven van bio-aerosolen.
Het gaat steeds om levend materiaal zoals bacteriën en schimmels, dood materiaal zoals
endotoxinen en niet-levend materiaal zoals virussen. Onder totaal stof wordt de verzameling
van al het zwevend stof, ongeacht de deeltjesgrootte verstaan. Bio-aerosolen maken
onderdeel uit van de totale stofemissie van de mestbewerkingsinstallatie.
Artikel 1.2.2 Toepassingsbereik
In artikel 1.2.2 is het toepassingsbereik van deze paragraaf beschreven. De gevolgen
voor het milieu moeten, op grond van de Omgevingswet, worden betrokken bij de beslissing
op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een mestbewerkingsinstallatie. Onder
‘gevolgen voor het milieu’ worden tevens risico’s voor de volksgezondheid verstaan.
Zodra er een nieuwe vergunning wordt aangevraagd of er een aanpassing komt in de vergunning
of voorschriften van een mestbewerkingsinstallatie door bijvoorbeeld actualisatie
op grond van artikel 5.38 van de Omgevingswet wordt deze paragraaf toegepast bij de
beoordeling van de nieuwe of gewijzigde installatie.
Het tweede lid maakt een uitzondering voor mestbewerkingsinstallaties die al wel vergund,
maar nog niet gerealiseerd zijn. Wanneer de ondernemer een gewijzigde vergunning wil
aanvragen blijft deze paragraaf buiten toepassing indien de wijziging naar het oordeel
van Gedeputeerde Staten niet voorziet in een wijziging van de toe te passen technieken
of een naar het oordeel van Gedeputeerde Staten substantiële toename van de capaciteit.
Artikel 1.2.3 Maatregelen en toe te passen technieken voor bewerking van eigen mest
In artikel 1.2.3 wordt geregeld aan welke eisen moet worden voldaan wanneer vergunning
wordt aangevraagd voor het bewerken van mest op de veehouderijlocatie waar de mest
ontstaat in situaties dat de verwerkingscapaciteit onder de 25.000 m3 blijft. Het gaat dus uitdrukkelijk niet om het bewerken van mest die afkomstig is
van andere locaties ongeacht of die in eigendom zijn van het mestbewerkende bedrijf
of van derden. In geval van bewerking van mest op de locatie waar deze ontstaat achten
Gedeputeerde Staten het niet proportioneel om te eisen dat wordt voldaan aan het bepaalde
in de artikelen 1.2.4 tot en met 1.2.9 van deze paragraaf. Op deze locaties wordt
immers ook zonder mestbewerking mest opgeslagen, overgeslagen en getransporteerd.
De bewerking van mest die op dezelfde locatie ontstaat betekent dan geen extra risico
vanuit een oogpunt van volksgezondheid. Conform de Verordening ruimte geldt hier wel
het vereiste dat de op-, overslag en bewerking van mest niet in de open lucht plaatsvinden,
de mest droog blijft en vooral verwaaiing van mest wordt voorkomen. Dit kan middels
het afdekken of overdekken van de mest door bijvoorbeeld een plastic zeil of opslag
in een (veld)schuur.
Artikel 1.2.4 Minimalisatie stofemissies mestbewerkingsinstallaties
Bio-aerosolen maken onderdeel uit van de totale stofemissie van een mestbewerkingsinstallatie.
Om die reden is in artikel 1.2.4 geregeld dat Gedeputeerde Staten slechts een vergunning
verlenen indien wordt voldaan aan de in dit artikel opgenomen eisen voor totale stofemissies.
In dit artikel is bepaald dat de emissie van totaal stof minimaal dient te zijn. Wanneer
de resterende emissie van totaal stof hoger is dan 5 mg/Nm3 weigeren Gedeputeerde Staten de vergunning. Met de maximale emissiewaarde van 5 mg/Nm³
sluiten Gedeputeerde Staten aan bij de strengste norm voor emissies van totaal stof
uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het betreft een absolute bovengrens. Vanwege
de risico’s van mestbewerking voor de volksgezondheid wordt het noodzakelijk geacht
om stofemissies zoveel mogelijk te beperken. Bij het bepalen van de aangevraagde emissie-eis
voor totaalstof moet dan ook worden uitgegaan van alle maatregelen en technieken die
technisch en economisch haalbaar zijn om de stofemissie zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 te brengen. Bij de beoordeling van de haalbaarheid voor het bedrijf houden Gedeputeerde
Staten rekening met de specifieke omstandigheden (onder andere technisch en economisch)
van het bedrijf. De afweging vindt dus plaats op bedrijfsniveau en niet op bedrijfstakniveau.
Om deze afweging mogelijk te maken dient bij de aanvraag inzicht te worden gegeven
in de benodigde investeringen per kilogram voorkomen emissie van stof, zodat Gedeputeerde
Staten kunnen aansluiten bij de methodiek over kosteneffectiviteit, zoals opgenomen
in artikel 4.3 en artikel 2.24 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 2.13 van
het Besluit activiteiten leefomgeving (maatwerkvoorschriften algemeen) en artikel
5.34 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 8.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Daarnaast dient de aanvrager de keuze voor het al dan niet toepassen van bepaalde
maatregelen en technieken te verantwoorden in de aanvraag. Gedeputeerde Staten kunnen
de bij de aanvraag overgelegde informatie voorleggen voor advies aan de Adviescommissie
veehouderij Noord-Brabant en dit advies betrekken bij de beoordeling van de aangevraagde
emissie van totaal stof.
Artikel 1.2.5 Maatregelen en toe te passen technieken mestbewerkingsinstallaties
Gedeputeerde Staten dienen op basis van de aanvraag vast te stellen of binnen de inrichting
de beste beschikbare technieken worden toegepast. Deze maatregelen en technieken zijn
gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van Gedeputeerde Staten (rapport
‘Technische onderbouwing beleidsregels voor risicobeperking gezondheidseffecten via
de lucht van mestbewerkingsinstallaties’ van Tauw) en neergelegd in deze beleidsregel.
Op dit punt wordt verwezen naar het onderdeel ‘maatregelen en voorzieningenpakket’
in de algemene toelichting op deze paragraaf.
In artikel 1.2.5 wordt gesproken over ‘gesloten’ en ‘luchtdicht gesloten’. Als over
‘gesloten’ wordt gesproken betekent dit dat de procesruimte, toegepaste techniek of
transportmiddel afgedekt moet zijn met een dicht doek of zeil zodat er geen water
in kan én dat er geen verwaaiing kan optreden. Bij ‘luchtdicht gesloten’ kan er, naast
de voorwaarden beschreven bij ‘gesloten’, ook geen emissie in of uit de procesruimte,
toegepaste techniek of transportmiddel.
Artikel 1.2.6 Toepassing alternatieve techniek
In artikel 1.2.6 is de mogelijkheid neergelegd om een alternatieve techniek vergund
te krijgen, mits deze ten minste gelijkwaardig is aan de in deze paragraaf opgenomen
technieken ten aanzien van de vermindering van de emissies van bio-aerosolen naar
de lucht. Bij de totstandkoming van deze paragraaf is uitgegaan van kennis en inzicht
die op dat moment beschikbaar was en is ontsloten via het rapport ‘Technische onderbouwingbeleidsregels
voor risicobeperking gezondheidseffecten via de lucht van mestbewerkingsinstallaties’
van Tauw. Gedeputeerde Staten willen ruimte bieden aan innovatieve ontwikkelingen.
Wanneer andere maatregelen en voorzieningen beschikbaar komen om de emissie van totaalstof
te minimaliseren is het mogelijk om deze in de aanvraag op te nemen. De aangevraagde
alternatieve techniek kan worden vergund wanneer uit de aanvraag blijkt dat deze tenminste
gelijkwaardig is aan de in deze paragraaf voorgeschreven techniek(en) ten aanzien
van het verminderen van emissies van totaal stof naar de lucht. Bij deze beoordeling
kunnen Gedeputeerde Staten gebruik maken van advies van de Adviescommissie veehouderij
Noord-Brabant. Deze adviescommissie bestaat uit externe deskundigen met kennis van
mest en/of gezondheid.
Artikel 1.2.7 Vijfjaarlijkse informatieplicht
Gelet op de in artikel 5.38 van de Omgevingswet en artikel 5.39 tot en met artikel
5.41 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 8.99 van het Besluit kwaliteit leefomgeving
neergelegde actualiseringsplicht nemen Gedeputeerde Staten in de vergunning in ieder
geval de verplichting op dat degene die de installatie drijft, na vergunningverlening
iedere vijf jaar, toereikende informatie ter goedkeuring overlegt aan Gedeputeerde
Staten.
Het uitgangspunt dat Gedeputeerde Staten hanteren in deze paragraaf is dat binnen
de inrichting alle maatregelen worden getroffen die mogelijk zijn om de emissies van
totaal stof zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 te brengen. Op grond van artikel 1.2.4 dient in de aanvraag te worden aangetoond
dat bij het bepalen van de aangevraagde emissie rekening is gehouden met alle maatregelen
en technieken die mogelijk zijn om de emissie van totaal stof te minimaliseren, zodat
deze zo dicht mogelijk bij 0mg/Nm3 komt. Binnen de inrichting dient men zich te blijven inspannen om te komen tot een
steeds verdere reductie van emissies van totaal stof. Ook wanneer de beste beschikbare
technieken reeds zijn toegepast. Artikel 1.2.7 voorziet daarom in de verplichting
om iedere vijf jaar inzichtelijk te maken welke bestaande of nieuwe mogelijkheden
er zijn om stofemissies verder te beperken. Wanneer de door de vergunningaanvrager
te verstrekken informatie daartoe aanleiding geeft zal de vergunning worden geactualiseerd.
Artikel 1.2.8 Overige voorschriften
Gedeputeerde Staten kunnen aan een vergunningvoorschriften verbinden. In het Besluit
kwaliteit leefomgeving hoofdstuk 8, wordt aangegeven welke voorschriften in ieder
geval mogelijk zijn, bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van in de
inrichting werkzame personen.
Op basis van deze artikelen is in artikel 1.2.8 aangegeven welke voorschriften Gedeputeerde
Staten in ieder geval aan de vergunning zullen verbinden. Deze voorschriften hebben
als doel om ervoor te zorgen dat emissies van totaal stof zoveel mogelijk worden voorkomen.
De in de vergunning op te nemen voorschriften zien dan ook op dimensionering van de
installatie, inrichting van het proces, onderhoud en bediening van de installatie
door een persoon die daartoe op basis van opleiding en ervaring geschikt is.
Artikel 1.2.9 Metingen en monitoring
In artikel 1.2.9 is neergelegd dat Gedeputeerde Staten aan een vergunningvoorschriften
verbinden over metingen en monitoring. Het artikel voorziet in een elektronische monitoringsverplichting
en het zoveel als technisch mogelijk real time online beschikbaar stellen van de resultaten.
Bij deze laatste manier hebben zowel degenen die de mestbewerkingsinstallatie bedienen
als het bevoegd gezag continu zicht op het functioneren van de luchtreinigingsinstallatie.
Hierdoor kan sneller worden ingegrepen als de parameters niet kloppen.
In artikel 1.2.9, onder b, wordt gesteld dat elektronische monitoring indien mogelijk
real time online beschikbaar gesteld moet worden door de ondernemer. Met de elektronische
monitoring dient aangesloten te worden bij de aanbevelingen van het Informatiepunt
Leefomgeving omtrent controle op emissie relevante parameters voor de verschillende
technieken (zie https://iplo.nl/regelgeving/regels-voor-activiteiten/emissie-eisen-monitoring-milieubelastende/controle-emissierelevante-parameters/).
Voor een aantal onderdelen van een mestbewerkingsinstallatie zijn in landelijke wetgeving
al bijzondere bepalingen opgenomen ten aanzien van monitoring. Zo bevat artikel 4.829
van het Besluit activiteiten leefomgeving eisen ten aanzien van elektronische monitoring
bij luchtwassystemen op basis waarvan ieder uur de volgende parameters geregistreerd
dienen te worden:
- a.
de zuurgraad van het water;
- b.
de geleidbaarheid van het waswater in milli Siemens per centimeter;
- c.
de spuiwaterproductie in kubieke meter (inclusief cumulatieve waarden);
- d.
de drukval over het filterpakket in pascal;
- e.
het elektriciteitsgebruik van de waswaterpomp in kilowattuur (inclusief cumulatieve
waarden).
Verder dient voor luchtwassystemen het waswatersysteem van de luchtwasser voorzien
te zijn van een laag debietalarmering die in werking treedt als het debiet van het
waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem. In het geval dat
een andere luchtreinigingstechniek dan luchtwassers wordt ingezet, moet op een gelijkwaardige
manier de correcte werking van het desbetreffende apparaat worden aangetoond. In artikel
1.2.9, onder d, is bepaald dat drie maanden na het in bedrijf nemen van de mestbewerkingsinstallatie
meetresultaten ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten moeten worden overgelegd. Emissiemetingen
dienen op grond van het vijfde onderdeel plaats te vinden overeenkomstig tabel 5.32
uit artikel 5.32 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor metingen van totaal
stof wordt verwezen naar NEN-EN 13284. De praktische voorzieningen bij dergelijke
installaties bepalen in de praktijk de bereikbaarheid/ meetbaarheid. Om die reden
dient te worden voldaan aan NEN-EN 15259, waarin eisen voor meetopeningen en luchtkanalen
zijn opgenomen. In het Bal wordt ook naar dit normblad wordt verwezen.
Artikel 1.2.10 Actualiseren vergunning voor bestaande activiteiten
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting van Gedeputeerde Staten
om op grond van artikel 5.38 van de Omgevingswet regelmatig na te gaan of de voorschriften
die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen
op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de
ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Ter uitvoering van
deze bevoegdheid zullen Gedeputeerde Staten informatie opvragen over de werking van
bestaande mestbewerkingsinstallaties. Op basis van deze informatie zal worden beoordeeld
of de bestaande vergunning moet worden geactualiseerd.
Artikel 1.2.11 Vaststelling aanvaardbare emissie bij bestaande activiteiten
In het algemene deel van deze toelichting is al aangegeven dat ook bestaande activiteiten
onder de reikwijdte van deze paragraaf vallen.
In het eerste lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten geen vergunning verlenen voor
een hoger emissieniveau dan het bestaande emissieniveau. Het doel van deze paragraaf
is immers om de emissie van totaal stof steeds verder terug te dringen naar een waarde
die zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm³ ligt. Bij deze doelstelling past geen stijging
van de hoeveelheid totaal stof per mg/Nm³.
Met het tweede lid beogen Gedeputeerde Staten emissies van totaal stof die hoger zijn
dan de maximale waarde van 5 mg/Nm³ zo snel als technisch, bouwkundig en economisch
mogelijk onder deze waarde te brengen. De vergunninghouder dient daartoe een saneringsplan
ter goedkeuring over te leggen waarin wordt aangegeven op welke manier en binnen welke
termijn de stofemissie onder de maximale waarde van mg/Nm³ zal worden gebracht. Bij
het bepalen van de termijn waarbinnen vergunninghouder de emissie moet minimaliseren
houden Gedeputeerde Staten in ieder geval rekening met locatie specifieke omstandigheden,
zoals de aanwezigheid van gevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting, en
de bedrijfseconomische omstandigheden van de onderneming.
Op grond van het derde lid zal bij de actualisatie van een vergunning voor een bestaande
activiteit een onderzoeksverplichting overeenkomstig artikel 1.2.7 in de voorschriften
worden opgenomen. Dit betekent dat ook deze inrichtingen alle maatregelen zullen moeten
treffen die mogelijk zijn om de emissies van totaal stof zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm³
te brengen.
De onderzoeksverplichting wordt opgelegd vanuit het bevoegd gezag op grond van artikel
5.38 van de Omgevingswet. Het is daarbij niet de bedoeling dat de ondernemer de gehele
installatiemoet wijzigen. Er zal uitgegaan worden van de bestaande processen in de
installatie, uitgezonderd de luchtreiniging. Daarom is artikel 1.2.5 niet van toepassing
op bestaande activiteiten.
Artikel 1.2.12 Vaststelling aanvaardbare emissie bij bestaande en nieuwe activiteiten
In gevallen waarin de aanvraag zowel voorziet in bestaande als in nieuwe activiteiten
passen Gedeputeerde Staten op grond van het eerste lid van artikel 1.2.4 tot en met
1.2.9 toe. Dit betekent dat de onderneming alle maatregelen en technieken moet toepassen
die in deze paragraaf worden voorgeschreven.
Het toepassen van de volledige paragraaf op bestaande activiteiten kan in uitzonderlijke
gevallen leiden tot onevenredige gevolgen voor de ondernemer. Om die reden bepaalt
het tweede lid dat Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 1.2.11 wordt toegepast
op bestaande activiteiten indien zwaarwegende belangen daartoe aanleiding geven.
Gedeputeerde Staten beoordelen of door een ondernemer aangevoerde belangen als zwaarwegend
kunnen worden aangemerkt. Daarbij kan worden gedacht aan economische haalbaarheid
van de benodigde investeringen, de levensvatbaarheid van het bedrijf op de locatie
en gevolgen voor het productieproces. Bij het beoordelen en wegen van deze belangen
kennen Gedeputeerde Staten in ieder geval gewicht toe aan locatie specifieke omstandigheden,
zoals de ligging van de inrichting ten opzichte van gevoelige objecten. Het tweede
lid geeft Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om maatwerk toe te passen, waarbij minimalisatie
van de emissie van bio-aerosolen naar de lucht ter vermijding van gezondheidsrisico’s
voor de mens het uitgangspunt blijft.
Hoofdstuk 2 Gebiedsbescherming
Paragraaf 2.1 Natura 2000-activiteit
Artikel 2.1.3 Rekenmodel
Conform artikel 4.15, tweede lid van de Omgevingsregeling, dient AERIUS Calculator
gebruikt te worden als rekenmodel. Indien binnen het project sprake is van meerdere
berekeningen, dient hiervoor dezelfde en meest recente AERIUS versie te worden gehanteerd.
De meest recente versie wordt tevens gebruikt tijdens de beoordeling van de aanvraag.
Artikel 2.1.4 Extern salderen
Eerste lid:
De directe samenhang kan blijken uit een overeenkomst tussen partijen waarin is opgenomen
dat de toestemming (deels) wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit.
Tweede lid:
Om ingezet te kunnen worden voor externe saldering moeten de salderingsactiviteiten
legaal zijn. De voorwaarde dat hervatting van de activiteit mogelijk moet zijn zonder
dat daarvoor een (nieuwe) natuurvergunning voor de realisering van een project is
vereist volgt uit jurisprudentie over extern salderen (zie overzicht jurisprudentie
aan einde van toelichting, vierde punt). Hiermee wordt voorkomen dat (delen van) een
toestemming worden ingezet voor salderen terwijl die rechten al vervallen zijn, omdat
ze bijvoorbeeld al eerder zijn ingezet voor saldering. Deze paragraaf haalt deze jurisprudentie
aan en voegt toe dat hervatting mogelijk moet zijn zonder een omgevingsvergunning,
onderdeel bouwen (een bouwvergunning van de gemeente). Dit voorkomt salderen met activiteiten
in gebouwen die al langere tijd een andere functie hebben dan waarvoor een toestemming
is verleend en alleen met vergunningplichtige verbouwing weer in gebruik genomen zouden
kunnen worden.
Derde lid:
In sommige gevallen is er geen toestemming benodigd om een activiteit uit te voeren
(bijvoorbeeld omdat de activiteit op grond van algemene regels zonder besluit mag
worden uitgevoerd). De feitelijke beëindiging van een dergelijke activiteit moet op
een of andere manier geborgd zijn vóórdat de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende
activiteit in werking treedt, bijvoorbeeld door een omgevingsplanwijziging, of door
een (privaatrechtelijke) overeenkomst. Wanneer beëindigen van de activiteit niet geborgd
kan worden, kan deze niet betrokken worden bij saldering.
Vierde lid:
Maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden
te behouden (artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn) mogen niet tevens worden ingezet
om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dit betekent dat deze niet-gerealiseerde
capaciteit niet mag worden gebruikt voor salderen. Ook de winst die het gevolg is
van andere noodzakelijke maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn,
zoals in bepaalde gevallen de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning, mag niet
worden gebruikt voor salderen. Daarnaast komt in dit kader de in te zetten stikstofruimte
voor extern salderen niet vrij vanuit de bronmaatregelen die de overheid heeft ingesteld
ten behoeve van de daling van de achtergrond of als inzet voor mitigatie en/of compensatie
van andere activiteiten. Dit kunnen maatregelen zijn die in het Programma Stikstofreductie
en Natuurverbetering zijn opgenomen ter uitvoering van de gelijknamige wet, zoals
de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv+). Uit de regeling behorende bij de maatregel
blijkt in welk kader deze maatregel is getroffen en of met de vrijgemaakte ruimte
mag worden gesaldeerd.
Vijfde lid:
Om te voorkomen dat (bron)maatregelen dubbel worden ingezet, is in dit lid onder meer
verduidelijkt dat maatregelen die reeds worden gebruikt ten behoeve van een doelgebonden
depositiebank (artikel 17a.4, eerste lid van de Omgevingsregeling), niet mogen worden
ingezet in het kader van een één-op-één extern saldeertransactie. Eenzelfde beperking
is opgenomen voor het Actieplan Ammoniak Veehouderij. Dit was landelijk gedoogbeleid
op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Vanwege de al langer lopende afspraken
en de noodzaak van stikstofdaling mag er niet gesaldeerd worden met het deel van het
bedrijf dat stopt op basis van de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij
(op 1 januari 2020). Deze regeling wordt hier specifiek genoemd omdat in deze regeling
nog niet was opgenomen of met de vrijgemaakte ruimte gesaldeerd mag worden. In nieuwe
regelingen gebeurt dit wel.
Een bedrijf dat meedoet aan een in artikel 17a.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling
genoemde regeling kan alleen extern salderen met het deel van het bedrijf dat niet
meedoet aan de regeling.
Zesde lid:
Om zicht te houden op de aanvragen die ingediend gaan worden met gebruikmaking van
extern salderen willen Gedeputeerde Staten vooraf een melding ontvangen van de voorgenomen
saldering. Deze melding dient de gegevens te bevatten van zowel de saldogever, de
saldo-ontvanger en de N-emissies en N-deposities die bij de voorgenomen externe saldering
zijn betrokken.
Zevende en achtste lid:
Er mag alleen stikstofemissie worden ingezet voor salderen voor zover de capaciteit
feitelijk is gerealiseerd. Of gebouwen, infrastructuur, installaties of overige voorzieningen
die nodig zijn voor het uitvoeren van een activiteit daadwerkelijk zijn gerealiseerd,
kan worden aangetoond met bijvoorbeeld luchtfoto’s, foto’s, of betaalde rekeningen.
Onder ‘overige voorzieningen’ worden bijvoorbeeld terreinen die zijn ingericht voor
op- en overslag gerekend. De in het achtste lid bedoelde overeenkomst volgt uit jurisprudentie
en ziet niet alleen toe op de overeenkomst tussen de saldogever en saldonemer. Het
kan bijvoorbeeld ook een anterieure overeenkomst zijn tussen de gemeente en de saldonemer.
Het doel hiervan is om aan te tonen dat op het moment dat de saldering plaatsvindt,
de activiteit van de saldogever nog in werking is of kan zijn zoals beschreven in
het tweede lid.
Negende lid:
Deze intrekking op verzoek van de saldogever, is noodzakelijk om te voorkomen dat
de saldogevende partij alsnog het niet-gerealiseerde deel van zijn toestemming kan
benutten, en daardoor een stijging van de depositie kan optreden. De intrekking van
het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit wordt in een afzonderlijke
beschikking in samenhang met de saldo-ontvangende activiteit opgesteld.
Tiende lid, onder a:
Het uitgangspunt voor het berekenen van de N-emissie is dat het saldo wat extern gesaldeerd
wordt, gecorrigeerd wordt op grond van de ammoniakemissie-eisen van de Omgevingsverordening
Noord-Brabant. Dit omdat de maatregelen in het kader van de Omgevingsverordening Noord-Brabant
passende maatregelen zijn in het kader van de instandhoudingsdoelstellingen. Conform
artikel 3.98, eerste lid van de Omgevingsverordening Noord-Brabant geldt hierbij dat
gecorrigeerd wordt naar het gemiddelde op bedrijfslocatieniveau ofwel het totaal waarbij
elk huisvestingssysteem dat in werking is, voldoet.
Tiende lid, onder b en c:
Voor bedrijven die aangeven vóór 1 juli 2024 (onder b), dan wel 1 januari 2026 in
het geval van diercategorieën HA1, HA2 en HA3 (onder c), in één keer te willen stoppen
wordt de emissie zoals toegestaan op grond van bijlage V van de Omgevingsregeling
als uitgangspunt voor het berekenen van de referentiesituatie gehanteerd. Na 1 juli
2024, dan wel 1 januari 2026 in het geval van diercategorieën HA1, HA2 en HA3 geldt
bijlage 6 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant als uitgangspunt. In één keer
stoppen betekent dat de ondernemer een verzoek tot intrekking indient van de toestemming
die de referentiesituatie bepaalt. Hierbij wordt aangegeven naar wie het totale saldo
gaat, aangevuld met overeenkomst(en) en verdeling tussen saldogever en saldo-ontvanger(s).
Voor ondernemers die aangeven dat zij vóór 1 juli 2024, dan wel 1 januari 2026 in
het geval van diercategorieën HA1, HA2 en HA3 willen stoppen met de activiteit van
het houden van vee (en hiertoe een verzoek tot intrekking van de vergunning met bijbehorende
en overeenkomst(en) aanleveren) geldt dat zij, wanneer zij een doorstart willen maken
door op de locatie middels een andere bedrijfsvorm dan wel hobbymatig activiteiten
te gaan ontplooien waarbij stikstof vrijkomt, hiervoor de mogelijkheid krijgen middels
een gedeeltelijke intrekking. Hiervoor is de mogelijkheid om eenmalig een beperkt
deel van de N-depositie (maximaal 15%) behorende bij de totale ammoniakemissie uit
de betrokken dierenverblijven in te zetten voor de omschakeling naar deze andere (bedrijfs-)vorm.
Hierbij is aangesloten bij de uitgangspunten van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.
Van belang is dat initiatiefnemer tijdig een verzoek om volledige intrekking van zijn
bedrijf indient, zodat het besluit voor 1 juli 2024 dan wel 1 januari 2026 in het
geval van diercategorieën HA, HA2 en HA3, genomen is. Bij de correctie aan de ammoniakemissie-eisen
wordt de volgende volgorde gehanteerd. Eerst wordt getoetst aan het achtste lid (feitelijk
gerealiseerde capaciteit). Vervolgens wordt aan het tiende lid getoetst voor wat betreft
de correctie op basis van de Omgevingsverordening Noord-Brabant dan wel bijlage V
van de Omgevingsregeling. Als laatste wordt 40% afgeroomd op basis van het twaalfde
en dertiende lid.
In het tiende lid onder b en c is een koppeling gelegd met artikelen 4.818, 4.819
en 4.820 van het Besluit activiteiten Leefomgeving (hierna: Bal) om te voorkomen dat
emissieruimte van een illegale situatie (het houden van dieren in een huisvestingssysteem
dat niet is toegestaan volgens voornoemde artikelen uit het Bal) in te zetten is bij
salderen. Het kan zo zijn dat de omgevingsvergunningaanvraag voor wat betreft de activiteiten
die zien op milieubelastende aspecten al zijn getoetst aan het voormalige Besluit
emissiearme huisvesting (hierna: Beh), thans artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het
Bal, maar voor het aspect van de Natura 2000-activiteit (het natuurdeel) nog niet.
Hierdoor was het mogelijk om in het natuurdeel de traditionele huisvestingssystemen
vergund te krijgen, terwijl die in de omgevingsvergunning voor milieu niet vergund
konden worden of in geval van een melding Activiteitenbesluit het huisvestingssysteem
niet toegepast konden worden. Het Beh stond dit niet toe en artikel 4.818 tot en met
4.820 van het Bal staat dit evenmin toe. Om deze ongewenste situatie ongedaan te maken
is een koppeling met artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal gemaakt voor het
bepalen van de emissie in de referentiesituatie. Deze toetsing achteraf aan de artikelen
4.818, 4.819 en 4.820 van het Bal hoeft dus alleen uitgevoerd te worden wanneer je
de referentiesituatie ontleent aan een natuurvergunning.
Indien een toestemming als bedoeld in het begrip ‘toestemming’ in artikel 2.1.1, onder
2° (milieutoestemming) de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of voor de feitelijke
situatie een geldende milieutoestemming aanwezig is die voldoet aan artikelen 4.818,
4.819 en 4.820 van het Bal. Zo ja, dan is de toets aan het Bal op dit punt van de
aanvraag niet nodig. Zo nee, dan geldt dat de laatst verleende milieutoestemming teruggerekend
wordt naar de toen geldende normen van de (nu vigerende) artikelen 4.818, 4.819 en
4.820 van het Bal.
Het moment van oprichten van een dierenverblijf is bepalend voor de kolom die gehanteerd
moet worden uit de tabellen 4.818 (melk- en kalfkoeien), 4.819 (vleeskalveren) en
4.820 (varkens, kippen en kalkoenen) van het Bal. De in die kolom opgenomen maximale
emissiewaarde is van toepassing op het betreffende dierenverblijf, tenzij sprake is
van een uitzondering zoals aangegeven in artikel 4.806 (dieraantallen) en artikel
4.807 (systemen) van het Bal. Ook kan overgangsrecht (artikelen 4.831 tot en met 4.833
van het Bal) van toepassing zijn. Zo is in artikel 4.833 van het Bal bepaald dat op
inrichtingsniveau voldaan moet worden aan de artikelen 4.818 tot en met 4.820 van
het Bal. Dit betekent in de praktijk dat een traditionele stal (opgericht vóór 1 januari
2007) kan en mag bestaan naast een emissiearme stal.
Elfde lid:
In dit lid is geregeld dat, indien de ammoniakemissie-eisen volgend uit de Omgevingsverordening
Noord-Brabant van toepassing zijn op de realisering van het aangevraagde project,
Gedeputeerde Staten beoordelen of de aangevraagde situatie voldoet aan de normen van
de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Dit doen Gedeputeerde Staten om te voorkomen
dat zij vergunningen afgeven voor projecten die niet gerealiseerd kunnen worden vanwege
de eisen van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Gedeputeerde Staten kunnen voor
deze beoordeling advies inwinnen bij het Omgevingswet-bevoegd gezag voor de locatie.
Artikel 2.1.5 Verleasen
Eerste lid:
Het eerste, derde en negende lid van artikel 2.1.4 gaan uit van het definitief onmogelijk
maken van de saldogevende activiteit door middel van het intrekken van de daarvoor
verleende vergunning. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het
tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is intrekking van
de vergunning niet aan de orde.
Tweede en derde lid:
Van verleasen kan alleen gebruik gemaakt worden voor projecten die een tijdelijke
depositie hebben van maximaal twee jaar. Hier valt bijvoorbeeld een project onder
met een aanlegfase van maximaal twee jaar. Denk aan de aanleg van een windmolenpark,
reconstructie van een weg of het bouwrijp maken van een bedrijventerrein. Op basis
van het derde lid hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om deze termijn (eventueel
onder voorwaarden) te verlengen. Deze bevoegdheid kan worden gebruikt indien de initiatiefnemer
naar het oordeel van Gedeputeerde Staten genoegzaam aantoont dat verlenging noodzakelijk
is. Bijvoorbeeld een duurzaamheidproject waarbij de aanlegfase langer duurt dan twee
jaar.
Vierde en vijfde lid:
Aangezien verleasen een tijdelijke constructie is, wordt niet overgegaan tot intrekking
van de toestemming voor de saldogevende activiteit. Artikel 2.1.4, eerste lid, is
daarom niet van overeenkomstige toepassing op verleasen. Met het vierde lid is beoogd
te benadrukken dat er toch een rechtstreekse relatie moet bestaan tussen het project
met een tijdelijke depositie en het tijdelijk geheel of gedeeltelijk buiten gebruik
stellen van de saldogevende activiteit. Het is aan de initiatiefnemer om dit in de
aanvraag genoegzaam aan te tonen. De tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming
voor de saldogevende activiteit wordt geregeld met een tijdelijke beperking van de
gehele toestemming of een gedeelte van die toestemming. In de overeenkomst tussen
saldogever en saldo-ontvanger stemt de saldogever hiermee in. Deze tijdelijk in te
perken toestemming kan een natuurvergunning betreffen, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld
een omgevingsvergunning, onderdeel milieu of natuur, of melding. In het geval de saldogever
alleen beschikt over een melding in het kader van het Bal en geen andere in deze paragraaf
genoemde toestemmingen, is een tijdelijke beperking van deze toestemming alleen mogelijk
met een nieuwe (ingeperkte) melding. De voordelen die gepaard gaan met de constructie
van verleasen (het tijdelijk ter beschikking stellen van ruimte aan een ander, om
deze vervolgens weer volledig zelf te gebruiken) kunnen hiermee vervallen. Namelijk
wanneer op een later moment een nieuwe melding zou worden ingediend om weer van de
volledige ruimte gebruik te kunnen maken, waarbij de ingeperkte melding als referentiesituatie
zal gelden. Deze vorm van verleasen met N-emissie van een saldogever met alleen een
melding in het kader van het Bal is om die reden niet in iedere situatie aan te raden,
omdat het kan leiden tot een beperking van bestaande rechten.
Zesde lid:
Het bevoegd gezag als bedoeld in deze bepalingen kan de gemeente of de provincie zijn.
In de vergunning wordt opgenomen bij welk bevoegd gezag de saldo-ontvanger de meldingen
moet doen.
Artikel 2.1.6 Plannen
Salderen kan ook worden ingezet in het kader van de plantoets. De plantoets is niet
gelijk aan de projecttoets. Het planeffect betreft het effect van het plan, waarbij
het feitelijk gebruik binnen de huidige toestemming wordt vergeleken met de beoogde
toestemming. Dit artikel is opgenomen om te borgen dat wanneer een natuurvergunning
wordt aangevraagd voor projecten die op basis van het plan mogelijk zijn, gebruik
gemaakt kan worden van dezelfde saldering die als onderbouwing van het plan is gebruikt
indien artikel 16.53c van de Omgevingswet van toepassing is. In veel gevallen is het
namelijk zo dat de saldogevende activiteit niet meer feitelijk aanwezig is op het
moment dat natuurvergunningen worden aangevraagd voor individuele projecten. Dit artikel
voorkomt dat tweemaal gesaldeerd moet worden voor eenzelfde activiteit. Dit artikel
ziet zowel op de reeds vastgestelde, als de nog vast te stellen plannen. Het buiten
toepassing laten van artikel 2.1.4, zevende en achtste lid, gaat over de eis van het
onafgebroken aanwezig zijn. Het is niet bedoeld om een uitzondering te maken op de
eis van het bestaan van een toestemming in de referentiesituatie.
Artikel 2.1.7 Realisatietermijn
Artikel 5.40, tweede lid onder b van de Omgevingswet geeft de bevoegdheid om een omgevingsvergunning
in te trekken als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn
geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Van deze bevoegdheid
kan echter geen gebruik worden gemaakt als wel activiteiten zijn verricht met gebruikmaking
van de vergunning, maar niet de volledige capaciteit wordt gerealiseerd.
Het is echter onwenselijk dat afgegeven vergunningen voor langere tijd niet-gerealiseerde
capaciteit blijven bevatten. Wanneer er geen mogelijkheid is om na een vastgestelde
periode een natuurvergunning (deels) in te trekken, kunnen er op langere termijn onverwachte
en ongewenste stijgingen van de stikstofdepositie optreden wanneer de vergunning alsnog
(geheel) wordt benut óf kunnen andere activiteiten beperkt worden doordat steeds rekening
wordt gehouden met deposities die niet daadwerkelijk optreden.
Een periode van drie jaar wordt beschouwd als een reële realisatietermijn voor het
bouwen en ontplooien van vergunningplichtige projecten. Dit voorschrift is alleen
van toepassing op de nieuwe (of gewijzigde) activiteiten. Door het opnemen van een
voorschrift in vergunningen, ontstaat een basis voor het intrekken van de vergunning
op grond van artikel 18.10, eerste lid van de Omgevingswet door het niet naleven van
de voorschriften.
Artikel 2.1.8 SSRS-bank
De SSRS-bank is het gezamenlijke registratiesysteem waarin Rijk en provincies vrijgevallen
en vrijgemaakte stikstofdepositieruimte kunnen opslaan voor latere toedeling in een
besluit. Per datum inwerkingtreding van hoofdstuk 17a (AERIUS Register) van de Omgevingsregeling,
wordt niet langer gerefereerd aan het SSRS, maar aan de SSRS-bank (zie o.a. artikel
17a.6 van de Omgevingsregeling).
Eerste lid:
Een uitgangspunt van de SSRS-bank is dat voor aanvragen, die een beroep op dit systeem
doen, stikstofdepositieruimte wordt gereserveerd in de volgorde van ontvangst van
deze aanvragen. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij reservering
van stikstofdepositieruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit
vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor reservering van stikstofdepositieruimte
is het van belang dat de aanvraag volledig is. Dat houdt in dat de juiste gegevens
zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het
belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk
op orde is. Is dat niet het geval, dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid
gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde
gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een volledige
aanvraag en is de datum van volledigheid bepalend voor de volgorde van toekenning
van stikstofdepositieruimte.
Tweede lid:
In de Omgevingsregeling is het toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van aanvragen
die een beroep doen op de SSRS-bank. Deze aanvragen worden (met uitzondering van het
eerste lid) niet getoetst aan deze paragraaf. Dit geldt overigens alleen voor zover
de aanvraag een beroep doet op de SSRS-bank. Als een aanvraag bijvoorbeeld eerst gebruik
maakt van interne en/of externe saldering, dan is deze paragraaf op dat gedeelte van
de aanvraag wél van toepassing.
Als diezelfde aanvraag voor een eventueel restant nog een beroep doet op de SSRS-bank,
dan is deze paragraaf (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van
toepassing op dat gedeelte van de aanvraag.
Als een aanvraag enkel en alleen een beroep doet op de SSRS-bank (dus zonder intern
en/of extern salderen) dan is deze paragraaf (met uitzondering van het eerste lid
van dit artikel) niet van toepassing op die gehele aanvraag.
Artikel 2.1.9 Microdepositiebank
De microdepositiebank is een gezamenlijke stikstofdepositiebank van alle provincies
en de Rijksoverheid voor het salderen van zeer kleine deposities. De provincies leggen
gezamenlijke afspraken over de omgang met deze bank vast in een beleidsregel, het
Rijk legt dit in eigen beleid vast.
Eerste tot en met vierde lid:
Stikstofdepositieruimte is beschikbaar voor een project met depositie-effecten. De
beschikbare stikstofdepositieruimte is de in de microdepositiebank opgenomen stikstofdepositieruimte
voor een relevant hexagoon. De ruimte is beschikbaar op alle relevante hexagonen die
door een project worden geraakt, voor ten hoogste 0,05 mol stikstof per hectare per
jaar. De eventueel benodigde depositie boven de 0,05 mol stikstof per hectare per
jaar moet voor alle hexagonen van een project buiten de microdepositiebank worden
opgelost, bijvoorbeeld door salderen, een ecologische onderbouwing, of andere vormen
van mitigatie. Gedeputeerde Staten reserveren beschikbare ruimte op basis van het
principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Daarbij geldt allereerst dat het
om volledige aanvragen gaat, te weten aanvragen waarop artikel 4:5 van de Algemene
wet bestuursrecht niet (meer) hoeft te worden toegepast. Gedeputeerde Staten beoordelen
vervolgens of er voor een project dat op grond van het eerste lid in aanmerking komt
voor toedeling ook daadwerkelijk stikstofdepositieruimte beschikbaar is. Stikstofdepositieruimte
die niet is gereserveerd of toegedeeld, is beschikbaar. Als een aanvraag, inclusief
de daarvoor uit de microdepositiebank benodigde stikstofdepositieruimte, wat betreft
de benodigde stikstofdepositieruimte vergunbaar is, kan daarvoor de reservering uit
het derde lid plaatsvinden. De beoordeling vindt zijn weerslag in de te verlenen natuurvergunning
waarin de ruimte vervolgens wordt toegedeeld.
Zesde lid:
Onder het PAS bestonden meldingsplichtige activiteiten. De meldingsplicht betrof bepaalde
activiteiten met een uitstoot tussen de 0,05 mol stikstof per hectare per jaar en
1 mol stikstof per hectare per jaar. Deze activiteiten worden gelegaliseerd via het
“legalisatieprogramma PAS-meldingen” (februari 2022).
Artikel 2.1.10 Doelgebonden depositiebank
In het AERIUS Register is voor iedere provincie een compartiment aangemaakt. Deze
zijn onder te verdelen in één of meerdere subcompartimenten. Artikel 17a.2, vijfde
lid van de Omgevingsregeling bepaalt immers dat er binnen elke categorie projecten
- dus ook voor de compartimenten voor Gedeputeerde Staten in de zin van artikel 17a.3
onder h van de Omgevingsregeling - een nader onderscheid kan worden gemaakt in AERIUS
Register. Zie in vergelijkbare zin: artikel 2.3, vierde lid, van de Regeling natuurbescherming,
zoals die luidde van 5 oktober 2023 tot datum inwerkingtreding van de Omgevingsregeling.
Vindplaats van deze wijzigingsregeling is Staatscourant 2023, nr. 25571 (29 september
2023). Ter nadere toelichting, zie paragraaf 4.3 van de wijzigingsregeling (pagina
20 en 21) alsmede de artikelsgewijze toelichting bij artikel 17a.2 (pagina 37 en 38)
van diezelfde wijzigingsregeling.
Ieder subcompartiment vormt een doelgebonden depositiebank waarin de provincie voor
één of meerdere specifiek(e) doelen stikstofdepositieruimte kan sparen. Het is aan
Gedeputeerde Staten om de doelen te definiëren. Bevoegde gezagen kunnen ook gezamenlijk
een doelgebonden depositiebank oprichten. In dat geval definiëren Gedeputeerde Staten
de doelen in afstemming met de betreffende andere bevoegde gezagen. Bij de doelgebonden
depositiebank geldt dat koppeling aan een doelstelling een vereiste is. Dat doel kan
algemeen zijn (bijvoorbeeld stimulering van de gebiedsgerichte aanpak) of smal (zoals
voor één specifiek project). Gedeputeerde Staten kunnen aanvullende inhoudelijke criteria
voor vulling en toedeling van de stikstofdepositieruimte opnemen in beleidsregels,
voor zover deze niet in strijd zijn met de Omgevingsregeling.
Hoofdstuk 3 Soortenbescherming
Paragraaf 3.1 Tijdelijke natuur
Artikel 3.1.2 Toepassingsbereik
Een belangrijk kenmerk van Tijdelijke Natuur is dat de flora en fauna die zich gedurende
een bepaalde tijd ontwikkelt, na verloop van tijd weer actief wordt verwijderd, omdat
de grondeigenaar of initiatiefnemer de eindbestemming gaat realiseren. Op het moment
dat de schop de grond in gaat, kan de initiatiefnemer in aanraking komen met natuurwetgeving
indien er zich beschermde soorten op het terrein hebben gevestigd. Om beschermde soorten
te mogen verwijderen, is toestemming nodig van het bevoegde gezag in het kader van
de Omgevingswet. In alle gevallen is het beschermingsregime voor soorten relevant
en mogelijk is ook gebiedsbescherming aan de orde.
Soortenbescherming
Het onderdeel soortenbescherming is altijd aan de orde, omdat het uitgangspunt van
Tijdelijke Natuur is dat zich planten- en diersoorten vestigen op terreinen, waarbij
de kans bestaat dat zich daaronder beschermde soorten bevinden. Zodra beschermde soorten
worden verwijderd of negatief worden beïnvloed, zijn de verbodsbepalingen van de wet
aan de orde. Daarnaast is bij Tijdelijke Natuur de specifieke zorgplicht voor soorten,
opgenomen in artikel 11.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing.
Deze zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor alle in het
wild levende dieren en planten, dus ook niet-beschermde soorten, en hun directe leefomgeving.
Dit is een algemene verantwoordelijkheid die voor iedereen geldt. Voor Tijdelijke
Natuur betekent dit bijvoorbeeld dat er niet onnodig dieren en planten worden gedood,
wanneer er redelijkerwijs een andere oplossing voor is, bijvoorbeeld het verplaatsen
naar een ander gebied.
Toetsing soortenbescherming en Tijdelijke Natuur
Het stelsel van de Omgevingswet is onder andere bedoeld om kwetsbare soorten te beschermen,
zodat het voortbestaan van deze soorten in Nederland niet in gevaar komt. De wettelijke
soortenbescherming is vormgegeven aan de hand van verbodsbepalingen, zoals het verbod
op het opzettelijk doden of opzettelijk verstoren van beschermde dieren of het verbod
om opzettelijk beschermde planten te plukken of te vernielen. Op deze verbodsbepalingen
is een aantal uitzonderingen mogelijk. Zo kan er vergunning worden verleend, indien
voldaan wordt aan de volgende drie criteria:
- a.
Er bestaat geen andere bevredigende oplossing:
-
In terreinen waar Tijdelijke Natuur de ruimte gegeven wordt, kunnen zich (hoogdynamische)
biotopen ontwikkelen waar een breed spectrum aan flora en fauna profijt van kan hebben.
Dit geldt in het bijzonder voor pionierssoorten, omdat terreinen waar de hiervoor
omschreven dynamiek plaats kan vinden, nauwelijks nog voorkomen in Nederland. Ook
het inrichten van permanente natuurgebieden biedt hiervoor geen goede oplossing, omdat
ook daar successie plaats zal vinden. Derhalve kan vastgesteld worden dat er voor
het toepassen van Tijdelijke Natuur geen andere bevredigende oplossing voorhanden
is.
- b.
Belang van de ingreep:
-
Tijdelijke Natuur draagt bij aan de duurzame instandhouding van de inheemse flora
en fauna; het biedt mogelijkheden om de verspreiding van soorten te bevorderen. Met
name pionierssoorten en vroege soorten die afhankelijk zijn van dynamiek in het landschap,
zullen profiteren. In een volgend stadium van natuurlijke successie zullen deze soorten
vanzelf verdwijnen, en biedt zo ruimte aan andere beschermde soorten. Tijdelijke Natuur
kan daarom een permanente winst zijn. Soorten kunnen zich in het tijdelijke gebied
versterken en van daaruit nieuwe terreinen bezetten. Daarom kan vastgesteld worden
dat Tijdelijke Natuur dient ter bescherming van flora en fauna, waarmee er een wettelijk
belang is op grond waarvan vergunning verleend kan worden. Een belang dat bovendien
volgt uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.
- c.
Gunstige staat van instandhouding:
-
Tijdelijke Natuur heeft een positief effect op de flora en fauna in Noord-Brabant.
Tijdelijke Natuur heeft dan ook geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding
van de in Nederland voorkomende beschermde soorten. Op deze wijze kan, mits er wordt
voldaan aan de overige criteria van Tijdelijke Natuur, zoals opgenomen in deze paragraaf,
een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit met betrekking tot Tijdelijke
natuur worden verleend.
Gebiedsbescherming
Tijdelijke natuurontwikkeling op een terrein dat in, of in de nabijheid van, een Natura
2000-gebied ligt, kan effect hebben op de natuurwaarden in dat beschermde natuurgebied,
externe werking genoemd. Indien dit effect negatief kan zijn, is een omgevingsvergunning
in het kader van de gebiedsbescherming nodig.
Artikel 3.1.3 Voorwaarden Tijdelijke Natuur
Onder a:
Het is niet noodzakelijk dat de bestemming vastligt in een bestemmingsplan of omgevingsplan.
De bestemming van een terrein kan in voorkomende gevallen zijn vastgelegd in een planologisch
besluit (omgevingsvergunning, omgevingsplan, projectbesluit).
Onder b:
Natuurwaarden die zich ontwikkelen in een bestaande woonwijk of in een bestaand agrarisch
gebied al dan niet als gevolg van agrarisch natuurbeheer worden niet aangemerkt als
Tijdelijke Natuur. Agrarisch natuurbeheer vergt een geheel eigen benaderingswijze.
Ook terreinen waarvan de toekomstige bestemming nog ter discussie staat, worden vanwege
de onzekere factoren en actoren die dan nog spelen, niet aangemerkt als Tijdelijke
Natuur.
Onder c:
Een uitzondering wordt gemaakt voor terreinen die wel de uiteindelijke bestemming
natuur hebben, maar die om enigerlei reden nog niet definitief als zodanig kunnen
worden ingericht. De aanleg van tijdelijke parken, speelgelegenheden met groenvoorzieningen,
plantsoenen en andere groenvoorzieningen vallen niet onder de definitie.
Onder e:
De termijn kan langer zijn omdat niet in elk jaargetijde tijdelijke natuur opgeruimd
kan worden.
Onder f:
Compensatievoorwaarden hebben betrekking op compensatie van reeds op het terrein aanwezige
beschermde flora en fauna.
Artikel 3.1.4 Aanvrager
Indien er meer grondeigenaren betrokken zijn bij de realisatie van Tijdelijke Natuur,
hoeft niet elke grondeigenaar afzonderlijk voor zijn of haar percelen een omgevingsvergunning
aan te vragen. In die situatie kan er een gezamenlijke aanvraag worden ingediend door
de eigenaren voor één gebied. Op deze wijze wordt overbodige bureaucratie met extra
werk voor zowel de aanvrager als de provincie voorkomen.
Artikel 3.1.5 Beoordelingskader
Onder b:
De essentie van Tijdelijke Natuur is dat vooraf, voordat de Tijdelijke Natuur zich
ontwikkelt, vergunning wordt verleend voor het weer ruimen van die Tijdelijke Natuur.
Reeds in het betreffende terrein aanwezige natuur valt daar niet onder. Dat is immers
reeds bestaande natuur. Er dient om die reden een deugdelijke inventarisatie van de
reeds in het gebied voorkomende beschermde soorten te hebben plaatsgevonden, de resultaten
daarvan dienen te zijn vastgelegd en er dient door de aanvrager van de omgevingsvergunning
voor een flora- en fauna-activiteit met betrekking tot Tijdelijke Natuur gegarandeerd
te worden dat aan alle wettelijke verplichtingen betreffende die reeds aanwezige beschermde
soorten zal worden voldaan, alvorens omgevingsvergunning in het kader van het concept
Tijdelijke Natuur kan worden verleend.
Artikel 3.1.6 Looptijd
Eerste lid:
De omgevingsvergunning voor het terrein heeft in beginsel een looptijd van maximaal
tien jaar.
Tweede lid:
Mede onder invloed van de jurisprudentieontwikkeling is onder de Wet ruimtelijke ordening
de eis ontwikkeld dat een bestemmingsplan uitvoerbaar moet zijn. In de praktijk leidde
dat ertoe, dat een (nieuwe) bestemming alleen aan gronden werd gegeven als aannemelijk
kon worden gemaakt dat deze ook daadwerkelijk binnen een termijn van tien jaar kon
worden verwezenlijkt. In de Omgevingswet wordt deze lijn niet voortgezet. Een dwingende
uitvoeringstermijn past niet bij uitnodigingsplanologie en een faciliterende rol van
de overheid. De regering vindt dat het niet bij uitnodigingsplanologie past dat in
een omgevingsplan opgenomen functies binnen een bepaalde termijn daadwerkelijk moeten
worden verwezenlijkt. Wel geldt dat het gemeentebestuur - als het in het omgevingsplan
aan een locatie een nieuwe functie toekent die afwijkt van de bestaande gerealiseerde
functie - aannemelijk moet toelichten dat de nieuwe functie naar redelijke verwachting
binnen tien jaar zal worden gerealiseerd. Dat biedt rechtszekerheid aan de betrokken
eigenaren. Daarom wordt bij deze termijn aangesloten.
Artikel 3.1.7 Voorwaarden verlenging
Tweede lid:
Een jaar voor het aflopen van de vergunning of voor het opruimen van het tijdelijke
natuurterrein moet het terrein gemonitord of geïnventariseerd worden om te bepalen
welke soorten aanwezig zijn. Dit om de juiste zorgplichtmaatregen te kunnen treffen.
Deze monitoring hoeft enkel overlegd te worden bij het bevoegd gezag als het een verlengingsaanvraag
voor Tijdelijke Natuur betreft.
Artikel 3.1.8 Voorschriften en beperkingen
Onder b:
Bij de ingebruikname van het terrein zal de Tijdelijke Natuur worden opgeruimd. Opruimen
beïnvloedt de aanwezige planten en dieren. Dat er op enig moment wordt opgeruimd,
maakt onlosmakelijk deel uit van het principe van Tijdelijke Natuur. Aangezien de
positieve effecten van Tijdelijke Natuur opwegen tegen de negatieve effecten van het
opruimen – zoals eerder betoogd is er geen negatieve invloed op soortniveau – wordt
door Gedeputeerde Staten vergunning verleend voor Tijdelijke Natuur. Dit ontslaat
de initiatiefnemer er echter niet van de wettelijke zorgplicht om tijdens het opruimen
op zorgvuldige wijze te werk te gaan en schade aan planten en dieren redelijkerwijs
zoveel mogelijk te voorkomen of tot een minimum te beperken. Deze voorwaarden worden
dan ook bij een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit met betrekking
tot Tijdelijke Natuur gesteld. In de praktijk hoeft dit geen groot probleem te zijn.
Als Tijdelijke Natuur verdwijnt en de werkzaamheden voor de definitieve inrichting
gaan van start, dan is dit vaak van tevoren bekend. Starten met de werkzaamheden buiten
het broedseizoen lost problemen met bijvoorbeeld broedende vogels en negatieve publiciteit
op, maar ook als een start daarbinnen voorzien is, is dit mogelijk. Het gebied kan
namelijk al voor het broedseizoen ongeschikt gemaakt worden.
Voor de inrichting, het gebruik en het beheer worden in de omgevingsvergunning doorgaans
geen voorschriften opgenomen, omdat Tijdelijke Natuur geen specifieke inrichting,
gebruik of beheer vergt. Uiteraard mag het gebied wel aantrekkelijk worden gemaakt
voor dieren, planten en recreanten. Aanvullende maatregelen zijn facultatief. Wel
is het de bedoeling dat hierbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de natuurlijke
potentie van het gebied en zijn omgeving. Het is niet de bedoeling om ingrijpende
maatregelen te treffen om een tijdelijk natuurgebied in te richten of te beheren.
Hierbij kan de volgende richtlijn worden gebruikt:
- a.
Het aanplanten van grassen, gewassen, houtopstanden en dergelijke is landbouw en geen
tijdelijke natuur. Ook grote ingrepen om er een tuin- of parkachtig landschap van
te maken is geen Tijdelijke Natuur.
- b.
Intensieve beweiding, maaien tijdens het groeiseizoen, vaker dan eens per jaar maaien,
maaien en klepelen en bestrijding van onkruiden die geen schade aanrichten aan de
omgeving zijn ook niet toegestaan.
- c.
Minimale ingrepen om biodiversiteit te stimuleren zijn wel mogelijk zoals bijvoorbeeld:
het inzaaien van inheemse bloemmengsels, extensief beheren, als het de biodiversiteit
ten goede komt, zoals één keer per jaar maaien of extensief begrazen ook kunnen evenals
ingrepen om pioniers-soorten te lokken zoals het afgraven van de bovenlaag, het aanbrengen
van een zandlichaam, het graven van een poel of het aanleggen van een stijlwand. Ook
de aanleg van een onverhard wandelpad is mogelijk. Materieel kan op maximaal 5% van
het terrein worden opgeslagen.
- d.
Opschietende bomen mogen gerooid worden en onkruiden die schadelijk zijn voor de omgeving
mogen bestreden worden, bijvoorbeeld distels, jacobskruiskruid en exoten.
Onder c:
Tijdelijke Natuur is in principe ook gebruiksnatuur. Voor betreding van het terrein
kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld
als er sprake is van gevaarlijke situaties, kan afsluiten van het terrein, of een
deel daarvan, noodzakelijk zijn. Recreatie mag biodiversiteit, en de ontwikkeling
daarvan, niet in de weg staan. Intensief gebruik past niet binnen het concept tijdelijke
natuur. Denk hierbij aan het organiseren van evenementen en festivals of het gebruik
als tijdelijke parkeerterrein.
Paragraaf 3.3 Faunabeheer
Artikel 3.3.6 Loketfunctie faunabeheereenheid
Eerste lid:
Een omgevingsvergunning voor beheer en schadebestrijding wordt in principe verleend
aan een faunabeheereenheid. In de praktijk wordt dit een omgevingsvergunning op voorhand
genoemd. De faunabeheereenheid machtigt vervolgens de wildbeheereenheid en/of jacht
(akte) houders.
Het uitgangspunt bij de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit in
het kader van beheer en schadebestrijding is – zoals ook nu de praktijk is – dat zij
voor een meerjarige periode wordt verleend op basis van een faunabeheerplan. In het
faunabeheerplan moet staan hoe de instandhouding van de soort gegarandeerd wordt en
blijft. Gedeputeerde Staten moeten ook, voordat zij een omgevingsvergunning verlenen,
controleren of er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding
van de soort.
Tweede lid:
In het geval de noodzaak voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst
van een faunabeheereenheid ontbreekt, kan de omgevingsvergunning, op grond van artikel
8.74l, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ook worden verleend aan
een wildbeheereenheid of aan anderen. In de praktijk wordt dit een incidentele omgevingsvergunning
genoemd.
Er zijn situaties denkbaar waarbij een incidentele omgevingsvergunning aan een wildbeheereenheid
of anderen moet kunnen worden verleend, gezien de specifieke omstandigheden. Soms
komt een bepaalde vorm van schade slechts incidenteel voor of kan een bepaalde vorm
van schade niet op voorhand worden voorzien en is deze daarom niet opgenomen in een
faunabeheerplan. Tevens kan dit gelden bij onvoorziene ontwikkelingen die leiden tot
negatieve gevolgen voor flora en fauna. In dat geval is het niet mogelijk om op voorhand
de beperking van schade via een omgevingsvergunning aan de faunabeheereenheid te reguleren.
Gedeputeerde Staten zullen een specifiek besluit voor de specifieke omstandigheid
moeten nemen. Vaak is haast geboden bij het nemen van een dergelijk besluit. Denk
aan het ondergraven van een wegtalud door dassen. Gedeputeerde Staten zullen dergelijke
omgevingsvergunningen enkel verlenen indien afdoende is aangetoond dat de schade niet
kan worden bestreden of voorkomen met het treffen van passende of doelmatige (preventieve)
maatregelen en er geen omgevingsvergunning (op voorhand, op grond van een goedgekeurd
faunabeheerplan) kan worden verleend voor het duurzaam beheren van de schadeveroorzakende
populatie(s).
Artikel 3.3.7 Voorbereidingsprocedure
Onder a:
Omdat de omgevingsvergunning op voorhand voor een langere periode zal gelden en gelijk
is aan het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde faunabeheerplan, wordt voor de voorbereiding
van dit besluit de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd.
Onder b:
Omdat tijdige besluitvorming in deze gevallen vaak gewenst is ervoor gekozen om de
reguliere voorbereidingsprocedure op deze aanvragen toe te passen. Ook deze voorbereidingsprocedure
is uiteraard met voldoende waarborgen omkleed om tot zorgvuldige besluitvorming te
kunnen komen.
Hoofdstuk 4 Houtopstanden
Paragraaf 4.1 Herbeplanting en velling
Artikel 4.1.2 Ontheffing vellingstermijn
Dit artikel is niet bedoeld om niet goed geplande werkzaamheden toch uit te kunnen
voeren. Initiatiefnemers worden geacht planmatig beheer uit te voeren en vellingswerkzaamheden
goed te plannen.
Onder a:
Hierbij valt te denken aan noodvellingen na storm of ijzel of vellingen om boomziekten
tegen te gaan (fytosanitaire maatregelen).
Onder b:
Hierbij kan gedacht worden aan zeer natte omstandigheden, waarbij slechts bij droogte
of zware vorst een terrein te betreden is.
Artikel 4.1.3 Opleggen kapverbod
Nadrukkelijk wordt gesteld dat het velverbod géén instrument is om uitvoering van
andere ruimtelijke besluiten te beïnvloeden.
Onder a:
Hierbij wordt een richtlijn gehanteerd van een oppervlakte van vijf hectare of indien
het meer dan 40% van de totale oppervlakte van de houtopstand of boskern betreft.
Onder b:
Een harde leeftijdsgrens is hierbij niet te geven want dat varieert per soort, een
populier kan bij tachtig jaar al oud zijn, een inlandse eik kan veel ouder worden.
Hoofdstuk 5
Paragraaf 5.1 Functionele ontgrondingen Noord-Brabant
Verwezen wordt naar bijlage 7 van deze beleidsregel.
Paragraaf 5.2 Multifunctionele ontgrondingen
Artikel 5.2.1 Begripsbepalingen
De Omgevingswet kent geen begripsomschrijving voor ontgronding. De omschrijving van
multifunctionele ontgronding die in deze paragraaf is opgenomen is de afgelopen jaren
werkbaar gebleken en sluit aan bij de definitie zoals die ook in de omgevingsverordening
is gehanteerd.
Er zijn twee soorten ontgrondingsactiviteiten. Het gaat daarbij om functionele- en
multifunctionele ontgrondingen. Functionele ontgrondingen zijn gekoppeld aan de realisering
van een maatschappelijk gewenste functie. Het winnen van delfstoffen is daarbij geen
doel op zich maar essentieel onderdeel van een verbetering van de omgevingskwaliteit.
De motivatie hiervoor komt vanuit het ontwikkelen van ruimtelijke projecten of functies.
Er komen bij een functionele ontgronding niet meer oppervlaktedelfstoffen vrij dan
nodig is voor het realiseren van de functie. Multifunctionele ontgrondingen zijn veelal
gemotiveerd vanuit delfstoffenwinning of bij deze ontgrondingen speelt delfstoffenwinning
een zeer prominente rol.
Artikel 5.2.2 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is alleen van toepassing op multifunctionele ontgrondingen.
Artikel 5.2.3 Beoordelingskader
Deze paragraaf geldt bij het verlenen of weigeren van een vergunning, verlenging van
een reeds verleende vergunning of wijziging van een ontgrondingsvergunning. Als een
ontgrondingsactiviteit niet voldoet aan deze paragraaf of onvoldoende wordt onderbouwd,
kunnen Gedeputeerde Staten de aanvraag voor een vergunning weigeren respectievelijk
intrekken. Bij de beoordeling van een verlengingsaanvraag wordt opnieuw getoetst aan
de bescherming van (hydrologische, natuur, landschappelijke, cultuur-historische,
archeologische en paleontologische) waarden. Het kan zijn dat de beoordeling anders
uitpakt dan ten tijde van de oorspronkelijke vergunningaanvraag omdat het beleid ten
aanzien van die waarden is veranderd (dit speelt met name bij hydrologie en natuur).
Door nieuwe ontwikkelingen kan een verleende ontgrondingsvergunning ook ambtshalve
worden gewijzigd of worden ingetrokken. Ook hierbij wordt deze paragraaf gehanteerd.
Bij wijziging kan het ook gaan om wijziging van voorschriften.
Het ontgrondingenbeleid van de provincie Noord-Brabant is gebaseerd op vijf pijlers.
In het ontgrondingenbeleid staat welke verantwoordelijkheid de provincie Noord-Brabant
neemt, wat de ambities zijn en waar zwaartepunten liggen in de beleidsuitvoering.
Uitgangspunt is dat er geen ontgrondingen worden toestaan, behalve wanneer nut en
noodzaak worden aangetoond. Het gaat erom dat betrokken belangen worden beschermd
en waarde blijft behouden. Lukt dat niet, dan moeten compenserende maatregelen worden
getroffen, maar dat is niet genoeg. Door de ontgrondingsactiviteit moeten de mogelijkheden
om waarde en ruimtelijke kwaliteit toe te voegen optimaal worden benut. Niet alleen
op de ontgrondingslocatie zelf, maar integraal vanuit het gebied waar de ontgronding
plaatsvindt. Verder dient een ontgronding het doelmatig en zuinig grondstoffenbeheer
in het kader van de circulaire economie en het thema duurzaamheid centraal te stellen.
Artikel 5.2.4 Nut en noodzaak
Eerste lid:
De aanvrager moet voldoende motiveren welke delfstoffen er worden gewonnen en waarom.
Hij legt een relatie met marktsituatie en marktbehoefte. Daarbij houdt hij rekening
met de hoogwaardigheid van de te winnen delfstoffen en de afzet hiervan. Hij gaat
in op onder meer de volgende vragen en geeft een motivering: Welke alternatieven zijn
voorhanden? Op welke wijze wordt gebruik gemaakt van deze alternatieven? Dienen er
gelet op de marktsituatie delfstoffen in depot of voorraad te worden gehouden? Is
uitwisseling van delfstoffen nodig? Hoe zijn de marktontwikkelingen gekoppeld aan
de looptijd van de vergunning? Hoe kan het zuinig gebruik gestimuleerd worden.
Tweede lid:
Een multifunctionele ontgronding is veelal onomkeerbaar en heeft altijd een impact
op milieu en leefomgeving. Uitgangspunt van het beleid is: ‘geen ontgronding tenzij’.
Daarom beoordelen Gedeputeerde Staten of een initiatiefnemer nut en noodzaak van de
ontgronding voldoende aantoont. Het gaat om een beoordeling van de effecten van de
ontgronding op de omgevingskwaliteit en bescherming van de bij de ontgronding betrokken
belangen zoals deze in dit artikel zijn aangegeven.
Delfstoffenwinning is geen doel op zich, maar één van de belangen en een afgeleide
van en maatregel voor het verbeteren van de omgevingskwaliteit, hoogwaterbescherming,
verhogen van de waterveiligheid, (drink)waterkwaliteitsverbetering, natuurontwikkeling,
stimuleren van recreatie, toerisme en economische ontwikkelingen. Zo kunnen de functies
van een ontgronding bijvoorbeeld een combinatie zijn van verbeteren van waterveiligheid,
natuurontwikkeling en toerisme of waterconservering, waterkwaliteitsverbetering en
recreatie.
Derde lid:
Van de aanvrager van een vergunning wordt een duidelijke motivering verwacht waarom
nu juist op de plek waar de ontgronding wordt uitgevoerd gekozen wordt voor die combinatie
van functies. Vervolgens wordt beoordeeld of een initiatiefnemer voor een ontgrondingsactiviteit
de mate van multifunctionaliteit heeft aangetoond, rekening heeft gehouden met de
kenmerken en identiteit van het gebied en zijn keuze voor bepaalde functies voldoende
heeft gemotiveerd. Daarbij dient omvang, diepte, inrichting van de ontgronding in
de juiste verhouding te zijn in relatie met deze functies. Gedeputeerde Staten vinden
de aanpak van voormalige ontgrondingslocaties waarvan de omgevingskwaliteit en/of
waterkwaliteit ontoereikend is nuttig en noodzakelijk.
Enkele voorbeelden ter toelichting inzake nut en noodzaak:
Niet iedere functie rechtvaardigt een ontgronding. Indien een initiatiefnemer nut
en noodzaak onvoldoende kan aantonen, dan is een ontgronding niet vergunbaar. Een
aantal praktijkvoorbeelden:
Ontgrondingsinitiatieven om een diepe plas te graven van bijvoorbeeld dertig meter
diep om een duikschool te exploiteren zien wij niet primair als nuttig en noodzakelijk.
Bij een dergelijke ontgronding speelt de winning van (ophoog)zand een grote rol. Een
vergunning hiervoor honoreren we in beginsel niet aangezien er al genoeg andere plekken
of diepe plassen in Noord-Brabant zijn om een duikschool te exploiteren. Dat geldt
ook voor sec verdiepingen van bestaande ontgrondingsplassen voor deze duikfunctie.
Bovendien zien we ophoogzand niet als een schaarse hoogwaardige grondstof (zie artikel
5.2.6).
Het graven van een plas voor wonen aan het water of het realiseren van infrastructuur
dient in verhouding te staan qua diepte en omvang met het bouwproject en bouwlocatie.
Indien dit niet het geval is dan zien we dit niet als een nuttig en noodzakelijke
ontgronding. Het is niet de bedoeling dat zandwinning en de mate en omvang van de
ontgrondingslocatie wordt gedimensioneerd om het project te financieren of aan de
zandbehoefte te voldoen voor het project.
Een plas graven om er vervolgens zonnepanelen op te leggen en zo bij te dragen aan
de energietransitie zien wij niet als een nuttige of noodzakelijke ontgronding. Alleen
vanuit dit belang is geen multifunctionele ontgronding te verantwoorden. In Noord-Brabant
zijn reeds 184 (voormalige) ontgrondingplassen. Onderzoek moet uitwijzen welke van
deze plassen eventueel geschikt zijn voor het aanbrengen van zonnepanelen en wat de
effecten dan zijn voor milieu en leefomgeving.
Een ontgronding uitvoeren voor het verdiepen van ontgrondingsplassen terwijl dit ecologisch
gezien niet noodzakelijk is, of het verder verdiepen van een bestaande ontgrondingsplas
om grondstoffen te winnen en die plas vervolgens weer te gaan verondiepen met andere
materialen zien wij ook niet als nuttig of noodzakelijk.
Vierde lid:
Bij verlenging en wijziging van een vergunning is het niet altijd nodig (zoals bij
uitbreidingen) om opnieuw van de functies die al gerealiseerd zijn opnieuw nut en
noodzaak hiervan te motiveren. Wel dient dan de motivatie van nut en noodzaak in te
gaan op eventuele versterking van de functies, doelmatig beheer van grondstoffen en
bijdrage aan duurzaamheid. Dat laatste speelt zeker bij een verlenging. Indien bijvoorbeeld
niet binnen de vergunde periode de grondstoffen konden worden gewonnen en afgezet,
dient te worden aangegeven waarom dit niet kon, wat de marktomstandigheden waren et
cetera zoals ook bij artikel 5.2.1 is toegelicht. Ook dient de aanvrager aan te geven
wat de effecten zijn van de verlenging voor de omwonenden en hoe deze gemitigeerd
worden.
Artikel 5.2.5 Omgevingskwaliteit en leefmilieu
Bij het verlenen, uitbreiden en wijzigen van een vergunning wegen Gedeputeerde Staten
het belang van de omgevingskwaliteit en leefmilieu mee. Onder leefmilieu vallen tevens
de consequenties en effecten voor het leefmilieu voor omwonenden. Deze worden immers
langer met ontgrondingswerkzaamheden geconfronteerd. Gedeputeerde Staten zetten de
effecten van een ontgrondingsactiviteit in de beoordeling af tegen de huidige en toekomstige
situatie van de te ontgronden locatie in relatie met de omgeving en (toename van)
omgevingskwaliteit. Elke aanvraag wordt getoetst op het benutten van de mogelijkheden
om (extra) omgevingskwaliteit toe te voegen. De aanvraag moet daarbij voldoende ingaan
op in ieder geval veranderingen in:
Mochten de mogelijkheden hiervoor aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor de aspecten die
in artikel 5.2.4 zijn beschreven, en deze worden onvoldoende benut, dan worden daarvoor
aanvullende maatregelen opgenomen in de vergunning.
Bij een uitbreiding van de ontgrondingslocatie van een actieve zandwinning, moet nut
een noodzaak van de uitbreiding aangetoond worden. Er kan niet worden volstaan met
verwijzing naar nut en noodzaak van de oorspronkelijke ontgronding. Gedeputeerde Staten
boordelen of een initiatiefnemer van een ontgronding heeft aangetoond dat belangen
niet worden geschaad en de omgevingskwaliteit minimaal behouden blijft. Mocht behoud
van een specifieke kwaliteit of waarde (bijvoorbeeld: natuur, archeologisch erfgoed
en landschappelijke waarde) niet mogelijk zijn, dan dient compensatie op bij voorkeur
die(zelfde) kwaliteit of waarde plaats te vinden (“mitigerende maatregelen”) en dat
zo volledig mogelijk en zo nabij mogelijk in het gebied waar deze waarde verloren
gaat. Gaat natuur verloren, dan moet natuurcompensatie plaatsvinden. Gaat archeologisch
erfgoed verloren dan moet dit erfgoed ex situ worden veiliggesteld (opgravingen).
Verliest een gebied vermogen om water te bufferen, dan moet dat hersteld worden. Mocht
compensatie op dezelfde waarde of kwaliteit niet mogelijk zijn en de ontgrondingsactiviteit
scoort op diverse andere facetten wel op waarde toevoeging, dan wordt uitgegaan van
een compensatie die daaraan zo veel mogelijk is gerelateerd.
De waarde toevoeging van een ontgronding en de ontgrondingstermijn, beperking van
overlast bewoners ten gevolge van de ontgrondingsactiviteit, dienen op elkaar afgestemd
te zijn. Zo speelt de vraag of een ontgronding die twintig jaar duurt met bewezen
waarde toevoeging na inrichting in verhouding staat tot de mogelijke overlast van
de ontgronding voor dezelfde omgeving en leefmilieu in die twintig jaar. Daarvoor
dient de balans te worden opgemaakt waarbij voorschriften ter bescherming van het
leefmilieu (aanleg separate wegennet, buistransport van grondstoffen) in de vergunning
kunnen worden opgenomen, als ook fasering van de ontgrondingswerkzaamheden en de inrichting
tijdens en na de ontgronding. Zo is het mogelijk om in het belang van de omwonenden
de inrichting tijdens de uitvoering (natuurontwikkeling, recreatiemogelijkheden) reeds
deels uit te voeren.
Artikel 5.2.6 Doelmatig beheer van grondstoffen
Multifunctionele ontgrondingen, over het algemeen ingegeven vanuit primaire delfstoffenwinning,
krijgen hoe langer hoe meer te maken met de transitie die wij als samenleving doormaken
naar een circulaire economie. Het streven is daarbij zuinig en doelmatig om te gaan
met primaire grondstoffen, materialen langer in de keten te houden en steeds meer
biobased en secundaire materialen toe te passen. Aan initiatiefnemers van multifunctionele
ontgrondingen wordt gevraagd zich hier bewust van te zijn, en om hier in de vergunningaanvraag
rekening mee te houden wat betreft aard, omvang en locatie van de ontgronding en om
maatregelen voor te stellen die passen in het zuinig en doelmatig beheer van grondstoffen(voorraden).
Dit geldt voor zowel bij de ontgronding zelf, als bij de toepassing van primaire en
secundaire grondstoffen in de bouw.
Er moet zuinig en doelmatig met de grondstofvoorraden worden omgaan. Niet alleen vanuit
de optiek van geologische schaarste, maar vooral ook omdat de ruimtelijke mogelijkheden
van grondstoffenwinning beperkt zijn. We spreken van planologische schaarste van grondstoffen
gezien andere concurrerende ruimtelijke ontwikkelingen en behoeften.
We geven ruimte voor uitwisseling van (gebiedsgerichte) veel en minder veel voorkomende
of gevraagde hoogwaardige bouwgrondstoffen (“grondstof uitwisseling”). Maar ook de
afweging om secundaire materialen in werken of in het productieproces van de initiatiefnemer
van de ontgronding te gebruiken worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
Om deze redenen worden de winning van sec laagwaardige grondstoffen (ophoogzand) niet
zomaar toegestaan. Maar een locatie waar vooral ophoogzand zit en deze wordt met behulp
van secundaire grondstoffen opgekrikt in hoogwaardigheid, kan een positieve balans
geven aan de afweging om een vergunning hiervoor te verlenen. Dit zal ook uit de motivatie
conform artikel 5.2.3, eerste lid, moeten blijken.
Artikel 5.2.7 Duurzaamheid
Wanneer ontwikkelingen plaatsvinden, moeten ze ook duurzaam zijn. Van initiatiefnemers
van multifunctionele ontgrondingen bij de vergunningaanvraag wordt verwacht dat ze
aandacht hebben voor de effecten van hun activiteiten elders en in de toekomst.
Maatregelen ter bevordering van duurzaamheid worden opgenomen in de vergunning. Welke
maatregelen het meest passend en haalbaar zijn varieert per situatie. Initiatiefnemers
worden hierbij uitgedaagd om met eigen plannen te komen die recht doen aan de stand
der techniek, best practices en innovaties.
Gedeputeerde Staten beoordelen een aanvraag voor een vergunning ook op de impact op
duurzaamheid van de ontgrondingsactiviteit zelf, zowel tijdens beheer en inrichting
en daarna. Voorbeelden hiervan zijn onder meer:
- –
gebruik van emissieloze, elektrische apparatuur tijdens het ontgronden;
- –
duurzame energieopwekking tijdens en na afloop van de ontgronding (zon, wind, aquathermie
en waterkracht);
- –
aan- en afvoer grondstoffen met duurzame mobiliteit en transportbrandstoffen (groen
gas, elektrisch, groene waterstof);
- –
reductie fijnstof bij op- en overslag.
Artikel 5.2.8 Veiligheid
De veiligheid van de ontgronding zowel tijdens de uitvoering als exploitatiefase dient
ten alle tijden te worden gewaarborgd. Dat geldt ook voor de opslag, aan- en afvoer
van de gewonnen delfstoffen of secundaire grondstoffen. Een aanvraag voor een ontgronding
waarbij de veiligheid op deze aspecten niet kan worden gegarandeerd weigeren wij dan
wel leggen we bij verlening voorschriften in de vergunning vast die hierop toezien.
Hoofdstuk 6 Water
Paragraaf 6.1 Grondwaterbeheer
Artikel 6.1.1 Begripsbepalingen
Veel begripsbepalingen in de Omgevingswet en onderliggende Algemene maatregelen van
bestuur zijn overgenomen uit de voorheen geldende wetgeving, zoals de Waterwet.
Zo is grondwater “water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt
en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat”, en heet het onttrekken
of infiltreren van grondwater nu een wateronttrekkingsactiviteit: inhoudende: a. het
onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam, b. het onttrekken van grondwater
door een daarvoor bestemde voorziening, of c. het in de bodem brengen van water, ter
aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door
een daarvoor bestemde voorziening”.
Een definitie van bodemverontreiniging is niet meer in de Omgevingswet opgenomen.
In deze paragraaf verstaan we eronder, zoals ook in het RWP opgenomen, een bekende
bodem- of grondwaterverontreiniging die is te raadplegen via https://noord-brabant.nazca4u.nl/rapportage.
Het peilgestuurd gebied is een gebied waar voor oppervlaktewater peilbesluiten zijn
vastgesteld en de oppervlaktewaterpeilen actief gereguleerd kunnen worden door middel
van wateraanvoer en waterafvoer. In de Omgevingsverordening Noord-Brabant zijn de
gebieden waarvoor waterschappen peilbesluiten moeten nemen aangegeven; zie onderstaande
peilbesluitgebieden (in rood aangegeven) in de Omgevingsverordening Noord-Brabant:
Artikel 6.1.2 Beoordelingskader openbare drinkwatervoorziening of industrie
Eén van de basisprincipes van het Regionaal Water en Bodem Programma 2022 – 2027 (hierna:
RWP) is de watervoorraad in balans: zowel de totale voorraad aan grondwater als de
ondiepe grondwaterstanden zijn voldoende. Dit met als doel om te komen tot een klimaatbestendig
en veerkrachtig watersysteem. Naast inzet op de aanvulling van de grondwatervoorraad
houdt dat ook in zorgen voor minder onttrekken van grondwater door waterbesparing,
het verminderen van laagwaardig gebruik ervan en het benutten van andere bronnen dan
grondwater. Dit geldt met name voor het laagwaardig gebruik van grondwater door huishoudens
en industrie.
Minder onttrekken van grondwater kan ook door inzet van alternatieven voor grondwater
bij grootschalige toepassingen, zoals de zuivering van oppervlaktewater of collectieve
voorzieningen, of door kleinschalige alternatieven op het niveau van individuele grondwateronttrekkers,
zoals hergebruik van proceswater, inzet van andere middelen dan (grond)water of afbouw
van het gebruik van (grond)water. Het drinkwater in Noord-Brabant wordt gemaakt van
grondwater. Het is van belang dat de drinkwaterindustrie inzet op het terugdringen
van laagwaardig gebruik van drinkwater en inzet op andere bronnen, zoals bijvoorbeeld
brak water.
De grens van 250 miljoen m3 per jaar betreft een beleidsmatig plafond aan grondwateronttrekkingen waarvoor Gedeputeerde
Staten bevoegd gezag is. Uit een studie naar de draagkracht van het Brabantse grondwatersysteem
is gebleken dat dit beleidsmatig ingestelde plafond een goed gekozen volume is, in
relatie tot het in balans zijn van het Brabantse grondwater. Het drinkwatergebruik
stijgt in Noord-Brabant. Dat komt enerzijds door een toename van de bevolking, anderzijds
door een gestegen gebruik per persoon. Om tegemoet te komen aan de toenemende vraag
in relatie tot de leveringszekerheid (Drinkwaterwet) en om te komen tot een betere
spreiding van de winningen, is het nodig om de mogelijkheid te bieden om nieuwe onttrekkingen
van zowel zoet als brak grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening toe te staan.
Dat kan alleen bij overschrijding van het plafond van 250 miljoen m3 per jaar. Om de effecten van deze nieuwe winningen zo veel mogelijk te beperken is
(verdere) overschrijding van het plafond alleen toegestaan als de winning van zoet
en brak grondwater voor de drinkwaterindustrie duurzaam kan worden ingepast. Daarom
staan we alleen nieuwe winningen toe in het peilgestuurde gebied van Noord-Brabant.
In dit gebied is het effect van grondwateronttrekking relatief beperkt omdat:
- •
als in het peilgestuurde gebied extra grondwater wordt onttrokken, de effecten grotendeels
gecompenseerd worden door het oppervlaktewater;
- •
door de benedenstroomse ligging van het gebied de effecten op de rest van Noord-Brabant
klein zijn;
- •
aan de noordzijde van het gebied de effecten worden gedempt door de Maas en de Waal.
Artikel 6.1.3 Intrekking verleende vergunning
Dit artikel is opgenomen om te verduidelijken dat bij de belangenafweging om over
te gaan tot intrekking van de omgevingsvergunning ook de overige relevante grondwateronttrekkingen
in een gebied worden beoordeeld.
Artikel 6.1.4 Beoordelingskader bodemenergiesysteem
De regels in dit artikel zijn aanvullend op de regels voor open bodemenergiesystemen
in paragraaf 4.112 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met dit artikel wordt aangesloten bij het beleid in het RWP en de nieuw opgenomen
regels in de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Dat is gedaan om te voorkomen dat
milieuschadelijke stoffen te recht komen in de watervoerende pakketten die bedoeld
zijn voor menselijke consumptie. Er mogen geen milieuschadelijke stoffen gebruikt
worden ín gesloten bodemenergiesystemen en de kleilaag die de betreffende watervoerende
pakketten beschermt, mag niet op grote schaal doorboord worden. Dat betekent dat gesloten
bodemenergiesystemen niet meer door de kleilaag heen aangelegd mogen worden. Open
systemen mogen door de kleilaag heen aangelegd worden tot een diepte van maximaal
tachtig meter als de kleilaag ondieper ligt dan tachtig meter onder het maaiveld.
Waar de beschermende kleilaag dieper ligt dan tachtig meter mag het systeem tot aan
de kleilaag worden aangelegd.
Toepassing van bodemenergiesystemen mag er niet toe leiden dat bekende bodem- of grondwaterverontreinigingen
negatief beïnvloed worden, bijvoorbeeld door veranderende grondwaterstroming of verplaatsing.
Gemeenten zijn bevoegd om voor (een deel van) hun grondgebied een masterplan bodemenergie
vast te stellen. In een dergelijk masterplan gaat het om:
- –
de ordening van bodemenergiesystemen vanwege het voorkomen van negatieve onderlinge
beïnvloeding van bodemenergiesystemen (interferentie), zodat de potentie van de bodem
om energie te leveren optimaal kan worden benut;
- –
het voorkomen van negatieve beïnvloeding van andere bodemfuncties; en
- –
het waar mogelijk benutten van positieve interactie tussen bodemenergiesystemen onderling
en tussen bodemenergiesystemen en ander bodemgebruik.
Als een gemeente een plan heeft vastgesteld waarin is bepaald hoe bovenstaande onderwerpen
zijn geregeld, dient de aanvraag voor de vergunning voor het bodemenergiesysteem uit
te gaan van dit plan en maakt dit onderdeel uit van de toetsing.
Bij een bodemenergiesysteem komt energie vrij. In onderdeel j is een lozingsroute
voorgeschreven: lozing naar de lucht is in beginsel niet toegestaan. Er is een lozingsroute
voorgeschreven omdat het Besluit activiteiten leefomgeving wel een lozingsroute voor
gesloten bodemenergiesystemen bevat (zie artikel 4.1140 van het Besluit activiteiten
leefomgeving), maar niet voor open bodemenergiesystemen.
Hoofdstuk 7 Ruimte
Paragraaf 7.1 Maatwerk omgevingskwaliteit
Artikel 7.1.3 Maatwerk omgevingskwaliteit toevoegen van een woning
Eerste lid:
Deze paragraaf heeft betrekking op het toevoegen van een woning in ruil voor een fysieke
tegenprestatie in het versterken van omgevingskwaliteit. Het gaat daarbij in veel
gevallen om locaties waarop een agrarische bedrijfsbestemming rust. Feitelijk kan
er dan overigens al wel sprake zijn van een reeds beëindigd bedrijf. De Omgevingsverordening
(hierna: OV) vereist bij de omzetting van een agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning
dat alle overtollige bebouwing wordt gesloopt. De huidige agrarische bedrijven hebben
regelmatig een dermate grote oppervlakte aan bedrijfsbebouwing en andere voorzieningen
dat de eis van sloop in ruil voor enkel het omzetten van de bedrijfswoning, niet in
verhouding staat. Gevolg: de gewenste beweging van sloop komt niet op gang. Er worden
niet-volhoudbare activiteiten en vervolgfuncties aangedragen zodat omgeschakeld kan
worden naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming met behoud van veel bebouwing.
Of er gebeurt niets, met kans op verloedering en dergelijke. Vooral bij grotere bedrijven
stimuleert de verplichting tot sloop van overtollige bebouwing bij het omzetten naar
burgerwoning niet tot de gewenste ontwikkeling. Vanuit de praktijk komt daarom vaak
de vraag om het saneren van een agrarisch bedrijf te stimuleren door de bouw van een
of enkele woningen.
Het doel van de beleidsregel is een regeling op te stellen met een heldere systematiek
die de gewenste beweging mogelijk maakt, met een goede en eerlijke balans tussen het
saneren en nieuw rood, in relatie tot de omgevingskwaliteit.
Onder bedrijfsgebouw wordt in deze beleidsregel verstaan: gebouwen in gebruik ten
dienste van een (agrarisch) bedrijf waaronder dierenverblijven (stallen), loodsen,
werktuigbergingen.
De fysieke tegenprestatie is in de OV vastgelegd. Bij het toevoegen van een woning
staat de fysieke tegenprestatie qua omvang in verhouding tot de tegenprestatie voor
een ruimte-voor-ruimtekavel. Door fysieke maatregelen te treffen in het versterken
van omgevingskwaliteit die overeenkomen met de waarde van een ruimte-voor-ruimtekavel,
kan een woning worden toegevoegd. Voor de ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel
wordt een bedrag van € 125.000 gehanteerd. Om de berekening te vergemakkelijken is
een rekenmodule ontwikkeld.
Wij benadrukken dat de regeling niet is bedoeld als beëindigingsregeling. De kosten
die voor de fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit ingebracht kunnen worden,
zijn vanwege de koppeling aan een ruimte-voor-ruimtekavel niet gelijk aan de prijzen
die in de markt gerekend worden. Immers ook de aankoop van een ruimte-voor-ruimtetitel
is niet marktconform. Met de in deze paragraaf gehanteerde normbedragen geven wij
inhoud aan een evenwichtige balans tussen kosten en opbrengst.
De toevoeging van een woning en de fysieke tegenprestatie zijn daarbij vanuit het
doel van de regeling, het versterken van de omgevingskwaliteit, onlosmakelijk met
elkaar verbonden. Dit volgt uit de randvoorwaarden zoals opgenomen in de Omgevingsverordening.
Gelijktijdige besluitvorming over beide ontwikkelingen is daarom voorwaarde voor het
toepassen van deze paragraaf.
Tweede lid:
Onderdeel a, onder 1o:
Voor het toevoegen van een woning geldt een minimale inzet sloopoppervlakte van 1000
m2 aan bedrijfsgebouwen. Van de minimaal 1000 m2 sloop aan bedrijfsgebouwen geldt als basisinspanning dat de eerste 250 m2 sloop van bedrijfsgebouw wordt ingezet voor de omzetting van de bedrijfswoning naar
burgerwoning. Dit is redelijk in relatie tot de gevraagde inspanning bij kleinere
agrarische bedrijven met een bedrijfswoning die niet aan de drempelwaarde toekomen
en wel overtollige bebouwing moeten slopen.
Deze paragraaf is gericht op agrarische bedrijven die de bedrijfswoning willen omzetten
naar wonen en de sloop van overtollige bedrijfsgebouwen willen inzetten voor het toevoegen
van een extra woning. Deze paragraaf heeft het uitgangspunt dat alle overtollige bebouwing
gesloopt moet worden bij een omzetting van bedrijfswoning naar burgerwoning. Als wordt
ingezet op omzetting naar een woonfunctie waarbij overtollige bebouwing wordt gesloopt
voor een extra woning, is het niet toegestaan dat op de locatie resterende overtollige
bebouwing of bedrijfsmatige bebouwing aanwezig blijft of weer wordt toegevoegd. Daarmee
wordt leegstand of het te niet doen van de bereikte omgevingskwaliteit door sloop
van bebouwing voorkomen.
Voorzieningen als sleufsilo’s, teeltondersteunende voorzieningen (hierna TOV) en verharding,
tellen niet mee in deze ‘drempelwaarde’. Voor kleinere bedrijven (< 1000 m2 aan bedrijfsgebouwen) blijft het uitgangspunt dat sloop van overtollige bebouwing
in verhouding staat tot de gewenste omschakeling van de bedrijfswoning naar burgerwoning.
Bij de omzetting naar een woonbestemming wordt er vanuit gegaan dat er een bij die
functie passende regeling wordt opgenomen. In het geval dat de agrarische bedrijfsvoering
gedeeltelijk wordt beëindigd of wordt omgezet naar andere bedrijfsmatige activiteiten
is onderdeel d “Overige gevallen” van toepassing.
Onderdeel a, onder 2o:
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de te slopen bedrijfsgebouwen telt
mee als tegenprestatie. Per m2 sloop bedrijfsgebouw geldt een totaalbedrag van € 42.
Vanuit gemeenten komt vaak de vraag over afwaardering van de bestemmingswaarde van
het te saneren bouwvlak. Ondanks dat een bouwvlak niet fysiek waarneembaar is, is
er wel een directe koppeling aan de mogelijkheid tot bouwen en gebruik. Daar staat
tegenover dat er vaak een behoorlijk overmaat in het bouwvlak zit. Deze mogelijkheden
zijn tot dan toe nog niet benut, de mogelijkheid tot het oprichten van bebouwing is
daarnaast theoretisch. Het betreft immers agrarische bedrijfslocaties zonder (agrarisch)
toekomstperspectief. Als dat perspectief nog wel aanwezig is, zou de locatie ook voor
de sector behouden kunnen blijven. Gelet op voorgaande worden enkel de bestemmingswaarden
onder de aanwezige bebouwing en overige voorzieningen betrokken.
Voor die oppervlakte kan de afwaardering worden meegenomen. Die afwaardering betreft
€17 per m2. Daarbij wordt uitgegaan van de waarde van het bouwblok van € 25 per m2 minus de agrarische waarde € 8. Voor gronden onder de gebouwen (stallen) tellen deze
voor 100% mee. Het totaalbedrag van € 42 is inclusief sloop.
Onderdeel a, onder 3o:
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige voorzieningen telt
gedeeltelijk mee als tegenprestatie. Per m2 verwijderen van voorzieningen geldt een bedrag van € 8,50;
Voor de overige voorzieningen, zoals mest- voeder- en sleufsilo’s, verharding en lage
nertsen sheds, houden wij een percentage aan van 20% van de bestemmingswaarde. Dit
percentage is redelijk ten opzichte van de waarde onder gebouwen omdat de ruimtelijke
impact hiervan op de omgeving beduidend kleiner is en het verwijderen van deze voorzieningen
eenvoudig is. Het totaalbedrag van € 8,50 is inclusief het verwijderen/sloop.
Onderdeel a, onder 4o:
Het is niet mogelijk om restanten van elders gesloopte bebouwing in te zetten.
Vanuit het doel van deze paragraaf geldt dat alle overtollige bebouwing op de locatie
wordt gesaneerd en ingezet voor het versterken van omgevingskwaliteit. Restanten kunnen
niet elders worden ingezet. Gedeeltelijke inzet levert niet de beoogde winst op in
omgevingskwaliteit. In het plan moet verder worden geborgd dat er niet opnieuw bebouwing
wordt opgericht. De totale ontwikkeling wordt vormgegeven en geborgd in één plan.
Onderdeel a, onder 5°:
De beëindiging van het agrarisch bedrijf en het treffen van de fysieke maatregelen
moeten juridisch zijn geborgd.
De fysieke tegenprestatie in het versterken van omgevingskwaliteit moet juridisch
zijn geborgd. Het is aan gemeente en initiatiefnemer om hieraan concreet invulling
te geven. Denkbaar is dat gewerkt wordt met voorwaarden die het beoogde gebruik of
het mogen verrichten van de gebruiksactiviteit koppelen aan de voorwaarde dat de fysieke
tegenprestatie is gerealiseerd en dat die ook in stand wordt gehouden. Daarnaast wordt
een op de activiteit en fysieke versterking van omgevingskwaliteit gerichte regeling
in het omgevingsplan verwacht. In sommige gevallen is het ook denkbaar dat wordt gewerkt
met kwalitatieve verplichtingen. De borging moet op zo'n wijze zijn vorm gegeven dat
die juridisch handhaafbaar en afdwingbaar is.
Het is hierbij van belang dat juridisch is geborgd dat de fysieke tegenprestatie is
verricht voordat de nieuwe woning kan worden gerealiseerd en dat ook de landschappelijke
inpassing van de nieuwe woning is geborgd. Denkbaar is bijvoorbeeld een voorwaarde
dat de bouw of realisatie van de woning pas mag aanvangen nadat bebouwing is gesloopt
of landschapselementen (met instandhoudingsplicht) zijn aangelegd etc. Van gemeenten
wordt verwacht dat zij actief toezien op naleving van de voorwaarden en handhavend
optreden in een voorkomend geval.
Gedeputeerde Staten hebben bij de vaststelling van deze paragraaf van Provinciale
Staten de opdracht gekregen de toepassing en effecten van de regeling te monitoren.
Dat betekent ook dat zij het toezicht en handhaving van dergelijke voorwaarden in
de monitoring zullen betrekken. In de Omgevingsverordening die op 1 januari 2024 ingaat,
is daarvoor een informatieplicht opgenomen voor gemeenten over de toepassing van de
regeling.
Onderdeel a, onder 6°:
In het bestemmingsplan wordt het bouwperceel teruggebracht naar een omvang en regeling
die passend is bij een woonfunctie.
Onderdeel a, onder 7o:
Fysieke maatregelen worden ingezet zoals sloop, verwijderen verharding en landschappelijke
inrichting. De kosten voor de fysieke maatregelen kunnen worden ingezet als tegenprestatie
voor de omgevingskwaliteit. In artikel 5.6 is uitgewerkt wat wel en wat niet als tegenprestatie
kan worden ingezet.
Onderdeel b (Beëindiging glastuinbouwbedrijf):
Deze beleidsregel heeft betrekking op locaties waarop een bestemming ‘glastuinbouw’
rust. Feitelijk kan er sprake zijn van een reeds beëindigd glastuinbouwbedrijf. Glastuinbouwbedrijven
worden afzonderlijk benoemd in de OV. Gelet op de afwijkende bedrijfsbebouwing (kassen)
is voor beëindiging van deze bedrijfstypen een afzonderlijke beleidsregel opgenomen
met betrekking tot de bijdrage aan de omgevingskwaliteit. Onder een kas wordt in dit
verband verstaan: Een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk
bestaan uit glas.
Voor glastuinbouwbedrijven die gevestigd zijn in een glastuinbouwconcentratiegebied
kan de glasopstand niet in het kader van deze maatwerkregeling worden ingebracht.
Dit is opgenomen in artikel 7.1.6, tweede lid. Binnen een glastuinbouwconcentratiegebied
is er een beleidsmatige doelstelling om glastuinbouw te concentreren en te behouden.
Ook is de omgevingskwaliteitswinst in die gebieden niet geborgd; na sloop kan op grond
van het beleid weer opnieuw glas worden opgericht.
Onderdeel b, onder 1o:
Voor het toevoegen van een woning geldt een minimale inzet sloopoppervlakte van 4000
m2 aan glasopstand.
Van de minimaal 4000 m2 sloop aan glasopstanden geldt dat de eerste 750 m2 sloop van glasopstand wordt ingezet voor de omzetting van de bedrijfswoning naar
burgerwoning. In het geval er ook bebouwing op het perceel aanwezig is, kan ook de
sloop van 250 m2 bebouwing worden ingezet als drempelwaarde voor omzetting van bedrijfswoning naar
burgerwoning. Er geldt dus een basisinspanning van minimaal 750 m2 glasopstand of 250 m2 bedrijfsbebouwing voor de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning.
Daarmee wordt een relatie gelegd tussen de gangbare oppervlakte aan kassen bij glastuinbouwbedrijven
en de benodigde tegenprestatie voor omgevingskwaliteit. Voor kleinere glastuinbouwbedrijven
(<4000 m2sloop kassen) blijft het uitgangspunt dat sloop van overtollige bebouwing in verhouding
staat tot de gewenste omschakeling naar burgerwoning.
Glasopstand heeft een ander karakter dan overige bedrijfsbebouwing; een bedrijf kent
vaak grotere oppervlakten, maar glas is ook eenvoudiger te verwijderen. Dat komt tot
uitdrukking in de sloopkosten. Met de drempelwaarde van 4000 m2 kas is er een evenwichtige balans tussen sloop van kassen als tegenprestatie voor
omgevingskwaliteit.
Onderdeel b, onder 2o:
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige kassen kan deels worden
ingezet als tegenprestatie. Per m2 sloop van kassen geldt een bedrag van € 17,75.
Glastuinbouwbedrijven hebben in de regel grote(re) oppervlakte aan kassen. Voor een
goede balans tussen toevoegen van een woning als tegenprestatie voor de omgevingskwaliteit
is het niet reëel om uit te gaan van een volledige afwaardering van de gronden onder
de kassen.
Ook voor het verwijderen van de kassen is minder inspanning vereist. Daarom wordt
een bedrag van € 12,75 (=75%) voor de afwaardering gehanteerd. Daarbij wordt uitgegaan
van de waarde van het bouwblok van € 25 per m2 minus de agrarische waarde € 8 x75%. Het totaalbedrag van € 17,75 is inclusief sloop.
Onderdeel b, onder 3o:
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van een te slopen bedrijfsgebouw telt
mee als tegenprestatie, waarbij per m2 sloop bedrijfsgebouw een totaalbedrag van € 42 geldt.
Onderdeel b, onder 4o:
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige voorzieningen, niet
zijnde TOV, binnen het bouwperceel kan deels worden ingezet als tegenprestatie. Per
m2 verwijderen van voorzieningen geldt een bedrag van € 8,50.
De bestemmingswaarde onder TOV, zoals teeltvelden, trayvelden en/of containervelden
binnen het bouwblok/differentiatievlak, wordt niet meegenomen in deze berekening.
In de OV is opgenomen dat bij de realisatie van dit soort velden, vooraf verzekerd
moet zijn dat bij de beëindiging van het gebruik sanering plaatsvindt. Afwaardering
én verwijderen van deze TOV (inclusief onderliggende verhardingen) worden voor de
tegenprestatie in omgevingskwaliteit voor het toevoegen van een woning daarom buiten
beschouwing gelaten.
Onderdeel b, onder 5o, 6o, 7o en 8o:
Voor een toelichting op deze aspecten wordt verwezen naar de toelichting die bij onderdeel
a. is opgenomen.
Onderdeel c Beëindiging niet-agrarisch bedrijf:
Deze paragraaf heeft betrekking op locaties waarop een niet-agrarische bedrijfsbestemming
rust. Feitelijk kan sprake zijn van een reeds beëindigd bedrijf. Het saneren van niet
agrarische bedrijven (niet zijnde recreatie, horeca en/of maatschappelijke functies)
kan de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied versterken. Vanuit de praktijk
komt de vraag naar mogelijkheden om het saneren van een niet-agrarisch bedrijf te
stimuleren door het toevoegen van een woning. Beëindiging van deze bedrijven in een
kwetsbare omgeving met sloop van bebouwing, milieuhinderlijke bedrijvigheid kan bijdragen
aan het versterken van omgevingskwaliteit. Als maatwerk daarbij zijn in deze paragraaf
de volgende criteria benoemd.
Onderdeel c, onder 1o:
Voor het toevoegen van een woning geldt een minimale inzet sloopoppervlakte van 750
m2 bedrijfsgebouw. Verhardingen en andere voorzieningen tellen niet mee voor de berekening
van deze oppervlakte.
Van de minimaal 750 m2 sloop aan bedrijfsgebouwen geldt dat de eerste 250 m2 sloop wordt ingezet voor de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning. Er
geldt dus een basisinspanning van minimaal 250 m2 bedrijfsgebouw voor de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning.
Onderdeel c, onder 2o:
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige bedrijfsgebouwen kan
deels worden ingezet als tegenprestatie. Per m2 sloop van bedrijfsgebouwen geldt een bedrag van € 56
In het landelijk gebied zijn er diverse vormen van niet agrarische activiteiten. Deze
bedrijven in het landelijk gebied zijn vaak historisch op de plek gegroeid. Een vergelijk
met bestemmingswaarden voor een bijdrage in de tegenprestatie, met percelen op een
daarvoor ingericht bedrijventerrein, is niet reëel met het oog op de te behalen omgevingskwaliteit.
Anderzijds hebben deze bedrijfsgebouwen een ander karakter dan stallen en kassen.
Daarom is rekening gehouden met een deel van de bestemmingswaarde, € 70 min € 8 =
€ 62 x 50% = € 31. Het totaalbedrag van € 56 is inclusief sloop (€ 25).
Onderdeel c, onder 3o:
De afname van de bestemmingswaarde ter plaatse van de aanwezige voorzieningen (niet
zijnde gebouwen) kan deels worden ingezet als tegenprestatie voor een woning.
Voor de overige voorzieningen (zoals verhardingen) wordt een percentage aangehouden
van 20% van de afwaardering van de bestemmingswaarde (€ 62 x 20% =). Dit percentage
is redelijk ten opzichte van de waarde onder gebouwen omdat de ruimtelijke impact
hiervan op de omgeving beduidend kleiner is en het verwijderen van deze voorzieningen
eenvoudig is. Het totaalbedrag van € 17,50 is inclusief het verwijderen/sloop.
Onderdeel c, onder 4o, 5o, 6o en 7o:
Voor een toelichting op deze aspecten wordt verwezen naar de toelichting die onder
a. is opgenomen.
Onderdeel d Overige gevallen:
Onderdeel d, onder 1o t/m 8o:
Naast de situaties zoals beschreven onder a t/m c zijn er overige gevallen waarin
sloop van bebouwing en voorzieningen bijdragen aan het versterken van omgevingskwaliteit.
Het gaat dan bijvoorbeeld om het slopen van bebouwing en het verwijderen van verhardingen
en voorzieningen op locaties waar gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging plaatsvindt, sloop
van bebouwing binnen een woonbestemming, omzetting van agrarisch bedrijf naar niet-agrarisch
bedrijf of locaties die niet kunnen voldoen aan de drempelwaarden die onder a. t/m
c. zijn opgenomen.
Bij een omzetting naar een woonbestemming of in het geval dat die omzetting al in
het verleden heeft plaatsgevonden, geldt dat de eerste 250 m2 sloop van gebouwen voor die omzetting wordt ingezet.
Voorts moet juridisch geborgd zijn dat de fysieke maatregelen worden getroffen en
dat er geen nieuwe bebouwing op de slooplocatie kan worden opgericht. Dit betekent
dat bij een gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging of omzetting naar een niet-agrarische
bedrijfsbestemming, het bouwperceel wordt verkleind tot een omvang die past bij die
(resterende) activiteit en de resterende bebouwing. De omvang van dat bouwperceel
moet in normale omstandigheden voldoende ruimte bieden aan de beoogde bedrijfsuitoefening.
Als er mogelijkheden zijn voor vervangende nieuwbouw kan de sloop van bebouwing niet
als fysieke tegenprestatie worden ingezet; alleen de netto-oppervlakte van de gesloopte
bebouwing kan worden ingebracht.
Uiteraard geldt altijd dat de resterende bedrijfsvoering of omschakeling passend is
in de ontwikkelingsrichting van het gebied.
Doordat in de overige gevallen onder d. geen sprake is van een gehele bedrijfsbeëindiging
maar van een situatie waar een bouwperceel resteert of een perceel waarop al een woonbestemming
ligt, kan de afwaardering van grond niet als fysieke tegenprestatie worden ingebracht.
Boven de basisinspanning voor het omzetten van de bedrijfswoning naar burgerwoning
(minimaal 250 m2) kan alle sloop van bebouwing en voorzieningen ingezet worden als inspanning voor
versterking van omgevingskwaliteit. Om die inspanning te bekostigen kan bij voldoende
inzet een woning gerealiseerd worden. Voor sloop van gebouwen geldt een bedrag van
€ 25 per m2, voor het verwijderen van verhardingen en voorzieningen € 5 per m2. Voor sloop van kassen geldt een bedrag van € 5 per m2. Het verwijderen van teeltondersteunende voorzieningen (TOV) kan niet worden ingezet
als tegenprestatie voor omgevingskwaliteit.
Voor een verdere toelichting op de bepalingen, verwijzen wij naar de toelichting hierop
bij onderdeel a.
Artikel 7.1.4 Maatwerk omgevingskwaliteit saneren milieubelastende activiteit
In artikel 5.14, tweede lid, van de Omgevingsverordening is opgenomen dat bij het
saneren van een milieubelastende activiteit alle rechten en verleende toestemmingen
moeten worden ingetrokken. Deze moeten betrekking hebben op de locatie waar wordt
beëindigd.
De stikstofruimte die hierbij vrijkomt, wordt gebruikt als nieuwe passende maatregel
om de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden door het bevorderen
van afname van ammoniakdepositie te behalen. De vrijkomende stikstofruimte kan ook
worden ingezet als nieuwe passende maatregel voor provinciale doelstellingen, zoals
de realisatie van een maatschappelijk gewenste ruimtelijke ontwikkeling als woningbouw,
natuurontwikkeling, aanleg van infrastructuur of de wateropgave. Daarnaast kan ook
gedacht worden aan de inzet als een vervangende passende maatregel.
Onderdeel a, Intrekken rechten en toestemmingen:
Bij de beëindiging van een milieubelastende activiteit moeten alle op de locatie rustende
rechten en toestemmingen zijn ingetrokken. Naast aanpassing van het bestemmingsplan
gaat het dan om intrekking van de omgevingsvergunning milieu, watervergunningen, natuurvergunningen,
meldingen et cetera. Soms kan er sprake zijn van een gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging.
In zo’n geval moet de gehele milieubelastende activiteit worden beëindigd, waarvan
de sanering van bebouwing en voorzieningen wordt ingezet voor de toevoeging van een
woning.
In het geval dat er sprake is van een gedeeltelijke beëindiging, kan de resterende
tak worden voortgezet, als dat passend is in de ontwikkelingsrichting van het gebied.
Het intrekken van alle rechten en toestemmingen heeft in die gevallen alleen betrekking
op de beëindiging van de milieubelastende activiteit die in het geheel wordt beëindigd.
Bij de intrekking van geldende rechten en toestemmingen wordt uitgegaan van de regels
die gelden op het moment van de indiening van het verzoek tot intrekking van de rechten
en/of toestemmingen (bijvoorbeeld de op moment van indiening van het verzoek geldende
emissie-factoren of het op dat moment geldende Aerius-model).
Onderdeel b, Oprichten nieuwe bedrijfsbebouwing:
In het geval sprake is van een gedeeltelijke beëindiging, kan de resterende tak worden
voortgezet, als dat passend is in de ontwikkelingsrichting van het gebied. Er moet
een passende herbestemming komen. Het oprichten van bedrijfsbebouwing voor de te behouden
tak is binnen de voorwaarden uit de Omgevingsverordening mogelijk.
Onderdeel c,
Ammoniak-emissies
:
Voor de begripsbepalingen in dit artikel verwijzen wij naar paragraaf 2.1 Natura 2000-activiteit.
Ammoniak-emissie of N-emissie is gekoppeld aan een locatie en heeft na intrekking
direct effect op de omgeving. Voor N-emissie geldt dat de natuurvergunning (of milieutoestemming)
moet worden ingetrokken en dat de vergunde N-emissie moet worden ingeleverd. Omdat
die aan een locatie is gekoppeld (en de inlevering van de vergunde N-emissie wordt
ingeboekt), beschouwen wij de intrekking van N-emissie als een fysieke tegenprestatie
die de omgevingskwaliteit versterkt. Hiervoor hanteren wij een financiële tegenwaarde
van € 15 per kg/N/jaar. Deze paragraaf zal worden aangepast als uit marktanalyses
blijkt dat aanpassing noodzakelijk is.
De maximaal in te zetten N-emissie moet worden vastgesteld op basis van de referentiesituatie.
Als uitgangspunt geldt dat alleen gebruik kan worden gemaakt van de in de referentiesituatie
opgenomen N-emissie voor zover is aangetoond dat de capaciteit feitelijk is gerealiseerd.
Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit gaan Gedeputeerde Staten
uit van de op grond van de toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen,
of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor
het uitvoeren van de activiteit, die op het moment van indiening van het verzoek tot
intrekking aanwezig zijn. Er is alleen sprake van feitelijk gerealiseerde capaciteit
in het geval dat een gebouw ook conform de wettelijke eisen als zodanig is ingericht.
Het is dus niet voldoende dat alleen het gebouw is opgericht. Nu deze tegenprestatie
wordt ingebracht ten behoeve van het realiseren van een woning en de gemeente als
eerst verantwoordelijke bevoegd is daarover te besluiten, verwachten Gedeputeerde
Staten dat gemeenten hierop toezien.
Wij vragen een Aerius-berekening te overleggen zodat wij de ingeleverde N-emissie
en de daarmee gepaard gaande depositie op Natura 2000 kunnen registreren. Het is uiteraard
niet mogelijk N-emissie in te brengen die aan een derde is toegezegd.
Onderdeel d, Dier- en fosfaatrechten:
In de oude regeling voor ruimte voor ruimte lag ook het inleveren van dierrechten
besloten. Deze rechten hebben, doordat ze los verhandelbaar zijn, in beginsel geen
binding met de concreet te saneren locatie. Deze kunnen worden bijgekocht, worden
verkocht of worden geleased. Doorhaling van dierrechten en de daarvoor in te rekenen
waarde levert op zichzelf geen omgevingskwaliteit op voor Noord-Brabant of de omgeving
van de te saneren locatie. Dierrechten en fosfaatrechten beschouwen wij overigens
als één categorie. Deze kunnen daarom niet worden betrokken als een bijdrage voor
de omgevingskwaliteit. Voor deelnemers aan de oude ruimte voor ruimteregeling is overgangsrecht
opgenomen in de Omgevingsverordening.
Artikel 7.1.5 Omvang tegenprestatie in omgevingskwaliteit per woningtype
Het is niet de bedoeling om enkel ruimte te bieden voor grote woningen in het buitengebied,
maar ook om in het buitengebied de mogelijkheid te bieden om in te spelen op actuele
ontwikkelingen op de woningmarkt. De gemeente kan bij de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling
de actuele vraag naar woningen binnen de gemeente betrekken. Uitgangspunt daarbij
is wel dat de woningbouwtypen worden gesitueerd op een aanvaardbare locatie. Deze
mogelijkheid beperkt zich tot bebouwingsconcentraties (linten, clusters en kernrandzones).
Het ‘splitsen’ van bouwvolumes in kleinere wooneenheden heeft immers ook gevolgen
voor verkeer aantrekkende werking, de ladder voor duurzame verstedelijking en het
verstedelijkingsbeleid. Dit laatste hangt sterk samen met het aantal woningen dat
wordt gerealiseerd. De gemeenten dienen in dat verband de ontwikkelingsrichting voor
het gebied te bepalen.
Bij een omvang van minder dan 12 woningen is in het algemeen géén sprake van een stedelijke
ontwikkeling in het landelijk gebied. Voor de juiste balans tussen de gewenste woonvorm,
het aantal woningen/wooneenheden, de inzet van ruimte voor ruimte én de omgevingskwaliteit
van het buitengebied, is maatwerk met betrekking tot de omgevingskwaliteit opgenomen
in deze paragraaf. Deze gaat uit van een tegenprestatie in omgevingskwaliteit afhankelijk
van de omvang en aard van de woning. Daarom is onderscheid gemaakt tussen de verschillende
soorten woningtypen en de daarbij behorende tegenprestatie. Wij onderscheiden daarbij
twee categorieën:
Onderdeel a, Vrijstaande woningen en twee-onder één kapwoningen (Woningtype A):
Dit woningtype bevindt zich in het luxe segment. Het betreft vrijstaande woningen,
zoals een boerderette, een bungalow of een herenhuis, en grote twee onder één kapwoningen.
Hiervoor geldt geen maximale inhoudsmaat. De tegenprestatie hiervoor bedraagt € 125.000.
Dat is bestendiging van het huidig beleid.
Onderdeel b, Woningen in één bouwmassa (Woningtype B):
Om aan te sluiten bij de karakteristiek van bebouwing in het landelijk gebied en vanuit
omgevingskwaliteit, willen wij dat nieuwe bebouwing hierbij aansluit. De vraag richt
zich steeds meer op kleinere woningtypes voor een- en tweepersoonshuishoudens. In
deze paragraaf gaan wij er daarom vanuit dat deze woningtypen altijd in een (groter)
gebouw van circa 1000 m3 met meerdere wooneenheden worden opgericht.
De vraag richt zich vaak op wooneenheden voor starters en ouderen. Binnen de bouwmassa
van 1000 m3 kan het dan gaan om twee wooneenheden (met een max inhoudsmaat van 500 m3), rijtjeswoningen (ca. 350 m3), appartementen, studio’s en/of een maisonnette.
Het is voor deze woningtypen niet reëel om voor elke wooneenheid uit te gaan van een
tegenprestatie van € 125.000. Voor de tegenprestatie gaan wij daarom uit van de inhoud
van het gebouw (bouwvolume). Hierbij hanteren wij als bijdrage in het versterken van
de omgevingskwaliteiten een inspanning ter hoogte van € 125.000 per 1000 m3(bruto) van de omvang van het gebouw. Een inhoudsmaat van minimaal 1000 m3 sluit aan bij de gangbare inhoudsmaat van een ruimte voor ruimte (hierna: RvR) titel
en past in beginsel bij het type bebouwing dat in het landelijk gebied voorkomt. Als
een grotere inhoudsmaat wenselijk is en past in de omgeving, wordt daarvoor een evenredige
tegenprestatie gevraagd. Wij hanteren daarbij (telkens) een minimum van 200 m3 (boven 1000 m3) waarvoor een bijdrage geldt van € 25.000. Deze inhoudstoename is evenredig aan een
RvR titel. De mogelijkheid om de bouwmassa te vergroten is niet aanwezig als het initiatief
uitgaat van twee wooneenheden in de bouwmassa van 1000 m3. Voor grotere twee- onder één kapwoningen geldt dat die zich in het luxe segment
bevinden met de daarbij behorende tegenprestatie (woningtype A).
Deze categorie gaat niet over het (achteraf) splitsen van bestaande woningen in meerdere
wooneenheden. Doel is immers het versterken van de omgevingskwaliteit, niet het toevoegen
van woningen.
Het is mogelijk dat een bestaand bedrijfsgebouw wordt verbouwd ten behoeve van woningen.
Er vindt dan geen sloop plaats en er wordt ook geen nieuwe bebouwing toegevoegd. Gelet
op de functieverandering is een bijdrage in de omgevingskwaliteit echter gerechtvaardigd.
In deze situatie wordt uitgegaan van een fictieve sloop van het gebouw met de onderliggende
bestemmingswaarde (€ 42 per m2), die kan worden ingezet als tegenprestatie.
Combineren woningtypen A en B:
Een ontwikkeling kan een combinatie zijn van de verschillende woningtypen A en B.
Dan geldt voor de bijdrage in het versterken van de omgevingskwaliteiten een inspanning
zoals die per woningtypen in deze paragraaf is opgenomen. Als gekozen wordt voor een
combinatie blijft de totale ontwikkeling uitgangspunt voor de beoordeling of sprake
is van een stedelijke ontwikkeling.
Onderdeel c, Standplaats woonwagen:
Een woonwagen valt onder de definitie ‘woning’, maar is wel voorzien voor een speciale
doelgroep. Op zichzelf beschouwd betreft een woonwagencentrum een woonvoorziening,
er is geen sprake van een collectieve woonvorm. Als sprake is van een groot aantal
(>11 woningen) gelden de regels voor stedelijke ontwikkelingen. Zo niet, betreft het
de bouw van een woning in het landelijk gebied, waarvoor een tegenprestatie is vereist.
Voor deze doelgroep is er een bijzondere taakstelling vanuit de gemeente. Het betreft
ook een afwijkende marktwaarde. Tot slot betreft het een geringe standplaats in vergelijk
met een woonbestemming (vaak 1000 m2 of groter) en een geringe inhoudsmaat. Vanuit de doelgroep en zorgvuldig ruimtegebruik
is het logisch dat de mogelijkheden worden gezocht op of aansluitend bij een bestaand
woonwagencentrum (in plaats van het inrichten van een nieuw woonwagencentrum). Voor
de realisatie van een standplaats voor een woonwagen in het landelijk gebied is maatwerk
met betrekking tot de omgevingskwaliteit opgenomen in deze paragraaf. De tegenprestatie
bedraagt € 20.000.
Onderdeel d, Tiny
houses
:
Een tiny house is een ‘nieuwe’ woonvorm met een duidelijke filosofie. Kleine volwaardige
vaak vrijstaande woningen van maximaal 50 m2 vloeroppervlak met een zo klein mogelijke ecologische voetafdruk. Ze staan op een
(tijdelijke) fundering, maar ook op wielen. Een tiny house betreft echter een woning.
Dat betekent dat voor de tegenprestatie in principe dezelfde vereisten gelden als
bij een (reguliere) woning. Het is echter niet redelijk en financieel haalbaar om
bij dit type woningen een tegenprestatie te vragen die qua omvang ten minste gelijk
is aan de tegenprestatie voor een ‘reguliere’ ruimte voor ruimtewoning (de grotere
woningen). Omdat sprake is van een woning en een onderliggend bestemmingsvlak (bouwperceel),
maar de inhoudsmaat beperkt (maximaal 150 m3), is maatwerk met betrekking tot de omgevingskwaliteit opgenomen. Er kunnen per ontwikkeling
maximaal elf tiny houses worden geplaatst. Indien meerdere tiny houses worden opgericht
worden deze geconcentreerd opgericht, waarbij het type en maximale inhoud in het plan
wordt vastgelegd. Met deze regel wordt invulling gegeven aan het principe van zorgvuldig
ruimtegebruik en wordt voorkomen dat in het landelijk gebied verspreide bebouwing
ontstaat.
Uit de praktijk blijkt dat er verzoeken zijn om tijdelijk tiny houses te plaatsen.
De tijdelijkheid hiervoor ligt in het algemeen tussen de 10 en 15 jaar. Hoewel tijdelijk
betekent een dergelijke periode dat langdurig wordt ingegrepen op het karakter van
het landelijk gebied. Het is daarom gerechtvaardigd om (ook) voor tijdelijk geplaatste
tiny houses een bijdrage in de omgevingskwaliteit te vragen. De tegenprestatie bedraagt
€ 20.000.
Onderdeel e Karakteristieke bebouwing
In het landelijk gebied komen ook veel cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en beeldbepalende
bebouwing voor. Het betreffen onder andere de traditionele langgevel- en kopgevelboerderijen.
Soms heeft een gemeente die beleidsmatig als cultuurhistorisch waardevol aangeduid
binnen het eigen erfgoedbeleid, soms is dat niet gebeurd. Het gaat hierbij overigens
niet alleen om boerderijen, ook andere cultuurhistorisch waardevolle of beeldbepalende
bebouwing valt in de categorie karakteristieke bebouwing.
Vanuit omgevingskwaliteit is het wenselijk dat dergelijke bebouwing behouden blijft.
Dit is een afweging van de gemeenten, rekening houdend met randvoorwaarden die in
de Omgevingsverordening zijn opgenomen, bijvoorbeeld in artikel 5.14 maar ook randvoorwaarden
vanwege een eventuele ligging in een gebied met waarden. Als een gemeente splitsing
aanvaardbaar vindt, hoeft er geen aanvullend onderzoek gedaan te worden naar aanwezigheid/herstel
van cultuurhistorische elementen. Een plan bevat uiteraard wel een onderbouwing waarom
de bebouwing als karakteristiek is aangemerkt, bijvoorbeeld omdat de bebouwing op
de gemeentelijke erfgoedkaart is opgenomen.
Dit onderdeel van de beleidsregel is niet van toepassing op gemeentelijke- en rijksmonumenten
of cultuurhistorisch waardevolle complexen, zoals beschreven op de Cultuurhistorische
waardenkaart. Daarvoor gelden de uitgangspunten zoals opgenomen in artikel 5.14, derde
lid, onderdeel d, van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Vanuit het gelijkheidsbeginsel is het gerechtvaardigd om ook bij inpandige splitsing
van karakteristieke bebouwing een fysieke tegenprestatie te vragen. Bij splitsing
worden immers evenals in de andere gevallen die in dit artikel staan beschreven, nieuwe
zelfstandige woningen in het landelijk gebied toegevoegd. Het is daarom van belang
dat ook bij splitsing een evenredige inspanning wordt geleverd voor omgevingskwaliteit.
Deze is bepaald op € 62.500.
Bij inpandige splitsing van karakteristieke bebouwing wordt aandacht gevraagd voor
bescherming tegen sloop, het behoud van de karakteristieke of cultuurhistorische waarden
en kenmerken van de bebouwing, aan- en uitbouwen worden voorkomen en dat bijgebouwen
op een passende plek worden gesitueerd.
Artikel 7.1.6 Waardering fysieke tegenprestatie
Er bestaan veel vragen over wat wel en niet kan worden ingebracht voor de waardering
van de fysieke tegenprestatie in omgevingskwaliteit. Mag de afwaardering van de grond
worden meegenomen? Mogen vervangingswaardes of boekwaardes worden betrokken bij de
tegenprestatie? Hoe zit het met plankosten? Kosten van beheer en onderhoud? In dit
artikel is dit verder uitgewerkt. Hierover zijn veel gesprekken gevoerd met gemeenten
die hierbij zijn betrokken.
In het eerste lid van dit artikel zijn de uitgangspunten opgenomen die Gedeputeerde
Staten hanteren bij de waardering van de fysieke tegenprestatie. Een verbetering van
de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten bevatten: Ruimte voor
ruimte titel, inpassing, sloop, verwijderen verharding, versterking landschapsstructuur,
herstel cultuurhistorische waarde, realiseren Natuur Netwerk Brabant (hierna: NNB),
aanleg extensieve recreatieve mogelijkheden. Een aantal aspecten worden niet gezien
als fysieke tegenprestatie.
In het tweede lid is opgenomen welke aspecten niet als fysieke tegenprestatie kunnen
worden ingebracht.
Daarmee ontstaat een gezamenlijke lijn bij plannen en is er ook vooraf duidelijkheid
voor gemeenten (en initiatiefnemers). Hieronder volgt een toelichting.
Eerste lid:
Onderdeel a en b:
Het blijkt in de praktijk dat het niet altijd mogelijk is om een (voldoende) fysieke
tegenprestatie te leveren in de omgevingskwaliteit voor de toevoeging van een woning.
In zo’n geval kan een initiatiefnemer overwegen een (deel)titel aan te kopen bij de
Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte, gebaseerd op de in het verleden behaalde
omgevingskwaliteit in het kader van de ruimte voor ruimte(verbreed)regeling. Er bestaan
twee mogelijkheden:
- •
Ruimte voor ruimte titel: voor de ‘klassieke’ ruimte voor ruimtewoningen (vrijstaande
woningen of de grote twee-onder een kapwoningen) die in artikel 5.5, onder a, staan
beschreven, geeft de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte titels uit. Een
titel bedraagt € 125.000 excl. BTW, of een gedeelte daarvan. Dit betreft bestendiging
van de huidige praktijk.
- •
Maatwerktitel: voor de woningtypen als benoemd in artikel 5.5, onder b tot en met
e, heeft de Ontwikkelingsmaatschappij maatwerktitels ontwikkeld. Met deze maatwerktitels
wordt beoogd om ook kleinere en andersoortige woningtypen mogelijk te maken. De genoemde
bedragen als tegenprestatie bij de verschillende woningtypen, zijn inclusief BTW als
hiervoor een titel wordt aangeschaft bij de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor
ruimte.
Initiatiefnemers kunnen kiezen om een hele titel te kopen of om deels fysieke maatregelen
te treffen en deels een titel te kopen. Als ondergrens voor het kopen van een gedeeltelijke
titel is een bedrag van € 20.000 bepaald.
Onderdeel c, Afwaarderen gronden/natuurbestemming/aanleg bos:
Als de natuurontwikkeling bijdraagt aan het Natuur Netwerk Brabant (NNB-waardige natuur),
waaronder bos, kan de afwaardering van die gronden worden betrokken bij de tegenprestatie.
Voorwaarde is wel dat deze gronden zich aansluitend bevinden aan bestaande natuurgebieden
en dat er kwalitatief bij het gebied passende natuur wordt gerealiseerd. De te realiseren
natuur moet bijdragen aan het versterken van de ecologische structuur en functie van
het natuurnetwerk. Voorwaarde is dat de gronden ook de bestemming ‘Natuur’ krijgen.
Als voor de inrichting van natuur subsidie is verstrekt door bijvoorbeeld Groen Ontwikkelfonds
Brabant (GOB) kan voor dat subsidiedeel de afwaardering niet worden betrokken bij
de tegenprestatie gekoppeld aan de bouw van een woning. Natuurmaatregelen die vanwege
natuurcompensatie worden getroffen of die vanwege de landgoedregeling worden aangelegd,
kunnen niet als fysieke tegenprestatie worden ingebracht.
De afwaardering van de gronden naar natuur bedraagt maximaal € 7 p/m2. In enkele gevallen wordt grond door een initiatiefnemer ingezet voor natuurontwikkeling
in samenwerking met het waterschap en/of terrein beherende instanties. Voor de tegenprestatie
aan omgevingskwaliteit is het inrichtingsplan (en de kosten daarvoor) bepalend.
Onderdeel d, Aanleg landschapselementen:
Met de aanleg van landschapselementen (buiten het bestemmingsvlak) kan een goede bijdrage
worden geleverd aan het versterken van de landschappelijke kwaliteit. De visuele aantrekkelijkheid,
het cultuurhistorische karakter of de biodiversiteit kunnen er bijvoorbeeld mee vergroot
worden. De aanleg van landschapselementen kan gebeuren op basis van de karakteristieken
van het landschap. De STILA (Subsidieregeling stimuleringsregeling landschap Noord-Brabant)
onderscheidt hiervoor verschillende landschapstype en -elementen. Per landschapselement
is aangegeven in welk landschapstype deze kan worden toegepast. Beheer en onderhoud
kan voor maximaal zes jaar worden ingebracht. De afwaardering van grond voor de aanleg
van landschapselementen betreft geen fysieke tegenprestatie en kan niet worden ingebracht.
Bij het toevoegen van een woning moet ook altijd worden voorzien in een goede landschappelijke
inpassing. Deze inpassing kan niet worden opgevoerd als tegenprestatie in versterken
omgevingskwaliteit.
Onderdeel e, Cultuurhistorische waarden:
Het behoud van aantoonbare cultuurhistorisch waardevolle bebouwing kan ook een belangrijke
bijdrage leveren aan omgevingskwaliteit. Redelijke kosten die gemaakt moeten worden
vanwege het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing kunnen ingebracht worden.
Er is alleen sprake van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing als een gemeente deze
bebouwing in het gemeentelijk erfgoedbeleid als zodanig heeft aangemerkt. Regulier
onderhoud van cultuurhistorische elementen kan niet worden ingebracht.
Ook het terugbrengen (en vervolgens beschermen) van oude cultuurhistorische elementen,
zoals een oorspronkelijk zandpad, een bakhuisje of een oude waterput kan bijdragen
aan het versterken van omgevingskwaliteit en kan daarom als fysieke tegenprestatie
worden ingebracht in het versterken van omgevingskwaliteit.
De kosten voor het herstel of herkenbaar terugbrengen van cultuurhistorische landschapselementen
kunnen worden ingezet via de aanleg van landschapselementen.
Onderdeel f, Kosten van beheer en onderhoud:
De reële kosten van onderhoud en beheer van aan te leggen beplantingen en ontwikkeling
van natuur zijn gericht op de instandhouding van de fysieke maatregelen. Deze kosten
kunnen voor een periode van maximaal zes jaar worden meegenomen in het kader van de
tegenprestatie. Dit wordt in de afsprakenkaders kwaliteitsverbetering landschap nader
uitgewerkt.
Onderdeel g, Aanvoer zand:
Voor het dichten van mestputten moet zand worden aangevoerd. In sommige gevallen betreft
dit een hoge kostenpost. Als onderbouwd is dat de aanvoer van zand niet binnen de
€ 25 per m2 mogelijk is, kan dit tot een maximum van € 5 per m3 zand worden betrokken bij de tegenprestatie aan het versterken van de omgevingskwaliteit.
Onderdeel h, Asbest:
Als bij de sloop van opstallen asbest is betrokken waardoor de sloopkosten aantoonbaar
hoger zijn dan € 25 per m2, kunnen de meerkosten onderbouwd worden meegenomen. Hiervoor hanteren wij als normbedrag
voor:
- –
het verwijderen van asbesthoudende daken, een maximum van € 2 per m2;
- –
het verwijderen van asbest verspreid in het gebouw, een maximum van € 7,50 per m2.
Het verwijderen van asbesthoudende grond (of het saneren van andere grondverontreinigingen)
kan niet worden ingezet als tegenprestatie aan het versterken van de omgevingskwaliteit.
Onderdeel i, Asbest glastuinbouw:
Als bij de sloop van glasopstanden asbesthoudende kit is betrokken, waardoor de sloopkosten
aanzienlijk hoger zijn dan € 5 per m2, kunnen de meerkosten onderbouwd worden meegenomen. Hiervoor hanteren wij als normbedrag
een maximum van € 5 per m2
Onderdeel j, Legale, vergunde, bebouwing onder het overgangsrecht:
Bebouwing die valt onder het overgangsrecht is feitelijk legaal aanwezig en wordt
‘beschermd’ door het overgangsrecht. Sloop van deze bebouwing kan worden ingezet als
tegenprestatie bij een ontwikkeling. Illegaal opgerichte bebouwing kan niet worden
ingebracht.
Onderdeel k, Gemeentelijk fonds:
De verplichte fysieke tegenprestatie aan omgevingskwaliteit kan ook (deels) bestaan
uit het voldoen van een bijdrage aan een gemeentelijk fonds dat is gericht op het
versterken van omgevingskwaliteit. Deze bijdrage dient dan in het plan voor de toevoeging
van de woning gerelateerd te worden aan de concrete fysieke tegenprestatie en een
realiseringstermijn van ten hoogste vijf jaar.
Van gemeenten wordt verwacht dat zij binnen de termijn van vijf jaar de feitelijke
kwaliteitsverbetering in omgevingskwaliteit vanuit het fonds realiseren. Dit wordt
door ons gemonitord.
Onderdeel l, Extensieve recreatieve voorzieningen:
De aanleg van extensieve recreatieve voorzieningen kan een bijdrage aan omgevingskwaliteit
zijn. Te denken valt aan de aanleg van een nieuw wandelpad of het herstellen van een
oud pad. Bovendien zijn deze paden leefgebied voor specifieke diersoorten. Voorzieningen
als bankjes of picknicksets zijn waardevol, mits ze op de juiste locatie geplaatst
worden. De recreatieve voorzieningen moeten passend zijn in het landschap.
Tweede lid:
Onderdeel a. Vervangingswaarde of boekwaarde:
Het meenemen van boekwaarde of vervangingswaarde is niet mogelijk. Een dergelijke
benadering is niet te zien als een fysieke bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit.
Bij beëindiging van een agrarisch bedrijf is er geen sprake meer van vervanging van
bedrijfsbebouwing en is de bedrijfseconomische waarde van die bebouwing nihil. Mogelijk
is de aanvankelijke investering nog niet helemaal afgeschreven. Het is aan de initiatiefnemer
om in zijn overwegingen mee te nemen of beëindiging zinvol is met oog op dergelijke
waardes.
Onderdeel b. Plankosten/leges:
Plankosten, leges en advieskosten betreffen geen fysieke bijdrage aan het versterken
van omgevingskwaliteit.
Onderdeel c, Niet gerealiseerde bebouwing:
Het afzien van het oprichten van vergunde bebouwing betreft geen fysieke verbetering
van de omgevingskwaliteit. Dit kan niet worden ingezet als tegenprestatie aan het
versterken van de omgevingskwaliteit.
Onderdeel d. Glastuinbouwconcentratiegebied:
Binnen glastuinbouwconcentratiegebieden is het beleid er op gericht die gebieden te
behouden voor glastuinbouwbedrijven. Vanuit die doelstelling is het niet wenselijk
dat binnen die gebieden glas wordt gesloopt en dat de glastuinbouwfunctie wordt beëindigd.
Bovendien kan niet worden geborgd dat er niet opnieuw glas wordt opgericht omdat de
regelingen binnen deze gebieden dat juist mogelijk maken. Tot slot is er bij sanering
van glas in een glastuinbouwconcentratiegebied geen sprake van versterking van omgevingskwaliteit;
bijvoorbeeld in gevallen dat er nog omringende glastuinbouwbedrijven aanwezig zijn.
Het is daarom niet mogelijk om de sanering van glasopstanden die binnen een glastuinbouwconcentratiegebied
liggen in te brengen.
Onderdeel e, Subsidieregelingen voor sloop:
De sloop van gebouwen of het verwijderen van voorzieningen kan niet worden ingebracht
als er een sloopverplichting geldt vanuit het deelnemen aan een (subsidie)regeling.
De voorwaarde is algemeen geformuleerd en niet gekoppeld aan een specifieke regeling.
Dat betekent dat de sloop van gebouwen of het verwijderen van voorzieningen nooit
kan worden ingebracht als tegenprestatie als er een sloopverplichting is opgelegd
vanuit deelname aan een regeling. Deze voorwaarde raakt derhalve ook toekomstige -nog
niet bekende- (subsidie)regelingen.
Op dit moment zijn de volgende regelingen waaruit een sloopverplichting volgt bekend:
- •
De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen: Deze regeling uit 2020 is inmiddels
gestopt. Er zijn echter nog plannen in ontwikkeling als gevolg van deze regeling.
Alleen in specifieke gevallen met aantoonbare meerkosten voor sloop en weghalen verharding
kunnen deze kosten worden ingezet als tegenprestatie voor een woning.
- •
Toekomstige opkoopregelingen zoals de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijen
(Lbv en Lbv+) en de tweede tranche van de Maatregel Gerichte Opkoop (MGO) worden naar
verwachting in 2023 operationeel. Daarbij wordt uitgegaan van verplichte sloop. Enkel
functies met een zeer lage stikstof productie zijn gewenst als herbestemming, wonen
in voormalige bedrijfswoning ligt voor de hand. Gelet op de actieve verwerving van
bedrijven door de overheid met verplichte sloop en inleveren rechten is de tegenprestatie
al aanwezig en kan de sloop van gebouwen of het weghalen van voorzieningen niet (dubbel)
worden ingezet voor de bouw van een woning.
Onderdeel f,
Stalderen
:
In de OV zijn binnen aangewezen stalderingsgebied extra voorwaarden opgenomen voor
het oprichten van stallen bij hokdierbedrijven. Deze regeling is ingesteld om een
verdere regionale concentratie van vee te voorkomen en om (verdere) leegstand tegen
te gaan.
Gedeputeerde Staten hanteren bij de uitvoering van stalderen de paragraaf Staldering
(zie hoofdstuk 7, paragraaf 4). In deze paragraaf staat dat het stalderen zich niet
laat combineren met regelingen waarbij een vergoeding wordt gegeven voor het saneren
van stalruimten, zoals Ruimte-voor-Ruimte en de Saneringsregeling Urgentiegebieden
Noord-Brabant. Een ‘stapeling’ van de stalderingsregeling met de regeling maatwerk
voor omgevingskwaliteit, is daarom ook niet mogelijk.
Onderdeel g, Glas-voor-glasregeling:
In de Omgevingsverordening is ook een glas-voor-glasregeling opgenomen die de ontwikkeling
van solitaire glastuinbouwbedrijven in landelijk gebied mogelijk maakt. Gedeputeerde
Staten hanteren bij de uitvoering hiervan de paragraaf Glas-voor-glas (zie hoofdstuk
7, paragraaf 5). Daarin staat dat de glas-voor-glasregeling zich niet laat combineren
met regelingen waarbij een vergoeding wordt gegeven voor het saneren van glasopstanden.
Een ‘stapeling’ van de glas-voor-glasregeling met de regeling maatwerk voor omgevingskwaliteit,
is daarom ook niet mogelijk.
Artikel 7.1.7 Rekenmodules
In de praktijk worden uiteenlopende berekeningen opgesteld voor de berekening van
de tegenprestatie in omgevingskwaliteit. Deze beleidsregel legt hiervoor eenduidige
rekenregels vast. Daarmee wordt willekeur voorkomen en wordt in een vroegtijdig stadium
duidelijkheid gegeven over de wijze van berekening. De uitgangspunten zoals opgenomen
in deze paragraaf zijn verwerkt in een rekenmodule. In artikel 7.1.6 is aangegeven
waaruit de (overige) waardering kan bestaan voor de fysieke tegenprestatie. Gemeenten
geven onderbouwd aan uit welke fysieke maatregelen, en tegen welke kosten, de waardering
bestaat.
De rekenmodules zijn te vinden op https://www.brabant.nl/onderwerpen/omgevingsbeleid/beleidsregel-omgevingsrecht-noord-brabant/maatwerkregeling-omgevingskwaliteit
Paragraaf 7.2 Aardkundige en Cultuurhistorische waarden en kenmerken
Deze paragraaf heeft alleen een algemene toelichting.
Paragraaf 7.3 Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij
Deze paragraaf heeft een toelichting in bijlage 8 bij deze beleidsregel.
Paragraaf 7.4 Stalderen
Artikel 7.4.2 Voorwaarden afgifte voorlopig stalderingsbewijs
Eerste lid:
Voor staldering kunnen alleen bestaande en legale dierenverblijven worden ingezet.
Dit is bepaald in het eerste lid onder a.
In het eerste lid onder b is bepaald dat er geen sloopverplichting vanuit een subsidieregeling
mag gelden. Het inzetten van stallen voor stalderen in gevallen waarin publieke middelen
zijn ingezet om die te saneren, is daarmee uitgesloten.
In het eerste lid onder c is bepaald dat het moet gaan om dierenverblijven die ten
minste drie jaar legaal en onafgebroken bedrijfsmatig zijn gebruikt voor het houden
van hokdieren in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de uitgifte van het stalderingsbewijs
door Gedeputeerde Staten. Dit betekent niet dat er gedurende de drie jaar onafgebroken
dieren zijn gehouden. Binnen normale bedrijfscycli komt het voor dat er perioden zijn
dat er geen dieren op een bedrijf aanwezig zijn of dat er vanwege renovatie tijdelijk
een periode geen dieren aanwezig waren.
Een initiatiefnemer kan aantonen dat een stal drie jaar onafgebroken in gebruik is
geweest als dierenverblijf met behulp van bijvoorbeeld gegevens uit een landbouwtelling
als bedoeld in de Landbouwwet, uit de Geografische Informatie Agrarische Bedrijven
(GIAB), gegevens over de aantallen op het bedrijf aanwezige dieren (zoals controlerapporten,
vee-saldokaarten of diertelgegevens) of financiële gegevens waaruit blijkt hoeveel
dieren zijn aangevoerd en afgevoerd. Onder dit gebruik vallen ook de fluctuaties binnen
de reguliere bedrijfsvoering zoals pieken en dalen in het aantal geboortes en leegstand
na aflevering van dieren en vanwege reiniging van de stal.
Het vereiste dat het gaat om dierenverblijven die legaal in gebruik waren, betekent
dat de dieren werden gehouden overeenkomstig de omgevingsvergunning en de dierenverblijven
moeten voldoen aan de wettelijke eisen.
Tweede lid:
In het tweede lid is bepaald dat, indien een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
is verleend dan wel een omgevingsplan is vastgesteld voor 1 juli 2024, Gedeputeerde
Staten in afwijking van het eerste lid onder c, een stalderingsbewijs af kunnen geven
indien een dierenverblijf, voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig
is gebruikt voor het houden van hokdieren. Deze bepaling was opgenomen in artikel
2.74 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant en is aangepast in deze paragraaf.
Met het opnemen van deze bepaling is bedoeld het mogelijk te maken een voorlopig stalderingsbewijs
te kunnen verlenen voor initiatieven die voldeden aan de voormalige stalderingsregeling
uit artikel 2.74 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, en die in een
vergevorderd stadium zijn.
Artikel 7.4.3 Beoordeling aanvraag voorlopig stalderingsbewijs
Gedeputeerde Staten beoordelen de aanvraag van een uitbreider voor afgifte van een
voorlopig stalderingsbewijs op basis van een volledig ingevuld digitaal aanvraagformulier.
Voor het indienen van de aanvraag hebben Gedeputeerde Staten een digitaal aanvraagformulier
ter beschikking gesteld.
Eerste lid:
Het gesaneerde dierenverblijf
In dit artikel wordt gesproken over ‘het gesaneerde dierenverblijf’. Hieronder valt
ook de situatie dat er een samenloop bestaat van de sanering van meerdere dierenverblijven.
Dit heeft betrekking op twee situaties:
- •
Gedeputeerde Staten verwachten dat een uitbreider in de meeste gevallen stalderingsmeters
verzamelt van verschillende locaties om zijn uitbreiding mogelijk te maken. Een stalderingsbewijs
wordt enkel uitgegeven voor de gehele omvang van de voorgenomen uitbreiding. Indien
een uitbreider beschikt over bewijsstukken van sanering die enkel stalderingsmeters
voor een gedeelte van zijn voorgenomen uitbreiding opleveren, dient hij eerst bewijsstukken
voor de resterende stalderingsmeters te verkrijgen.
- •
Het is in de praktijk niet aannemelijk dat de omvang van de gesaneerde locatie precies
120% van de gewenste uitbreiding betreft. Daarom is in het eerste lid onder c opgenomen
dat het van belang is dat de sloper verklaart welk gedeelte van zijn gebouw aan de
uitbreider wordt toegekend. De stalderingsmeters van één locatie kunnen dus verdeeld
worden over meerdere uitbreidingslocaties.
Omvang dierenverblijf
Voor staldering wordt het staloppervlak ingebracht van een gesaneerd dierenverblijf
dat in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de uitgifte van het stalderingsbewijs,
drie jaar onafgebroken legaal en bedrijfsmatig gebruikt en ingericht was voor de hokdierhouderij.
Hierbij geldt de maatvoering zoals opgenomen de vigerende omgevingsvergunning voor
de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of 3.202 van het Besluit
activiteiten leefomgeving, of de melding, bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit
activiteiten leefomgeving. Indien een aanvrager wil afwijken van deze maatvoeringen
is ingevolge het zevende lid een meetrapport vereist.
Legaal en onafgebroken in gebruik
Indien het staloppervlak uit de pas loopt met het vloeroppervlak dat ruwweg benodigd
is voor de dieraantallen die uit het “Overzicht ingevulde gegevens gecombineerde opgave”
van RVO blijken, dan passen Gedeputeerde Staten bij de toetsing een correctie toe
op het staloppervlak op basis van de feitelijke en legaal in gebruik zijnde situatie.
Combineren met andere regelingen
Het stalderen laat zich niet combineren met regelingen waarbij een vergoeding wordt
gegeven voor het saneren van de stalruimten, zoals de regeling Maatwerk met als doel
omgevingskwaliteit (artikel 5.14 Omgevingsverordening Noord-Brabant)
Tweede lid:
Voor zogenaamde stoppers geldt dat Gedeputeerde Staten het staloppervlak van het dierenverblijf
alleen meetellen voor zover dit past binnen een ingediend en door de gemeente geaccordeerd
bedrijfsontwikkelplan. Gebruik van een dierenverblijf dat niet past binnen dit door
de gemeente geaccordeerde plan is niet legaal en kan derhalve niet meetellen voor
stalderen.
In een bedrijfsontwikkelplan is aangegeven op welke manier de ondernemer de maximale
productiecapaciteit van de opstallen beperkt. In dat geval wordt naar rato van productie
ten opzichte van de productiecapaciteit van het gebouw, de omvang van de stalderingsmeters
bepaald. Dat is neergelegd in artikel 7.4.3, tweede lid onder b. Deze uitzondering
is gemaakt om de doelstelling van het stalderen, het voorkomen van verdere regionale
concentratie van vee, niet in gevaar te brengen. De verwachting is dat veel gesaneerde
hokdierhouderijen de komende jaren afkomstig zijn van veehouders die te kwalificeren
zijn als stopper.
Derde lid:
Voor veehouderijen als bedoeld in artikel 3.101 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant,
‘’Uitzondering voor stoppende veehouderijen’’ geldt dat Gedeputeerde Staten uitgaan
van het staloppervlak voor holdieren die werd gebruikt om het aantal dieren te huisvesten
overeenkomstig de op grond van dat artikel verplichte mededeling. Deze uitzondering
is, evenals de in het tweede lid opgenomen regeling voor stoppers, gemaakt om de doelstelling
van het stalderen niet in gevaar te brengen.
Vierde lid:
In het vierde lid is een gelijkluidende bepaling als opgenomen in het derde lid vermeld
voor veehouderijen, als bedoeld in artikel 3.98, derde lid van de Omgevingsverordening
Noord-Brabant
Vijfde en zesde lid:
Voor sloop of herbestemming gelden specifieke voorwaarden voor het aan te leveren
bewijsmateriaal waar Gedeputeerde Staten aan toetsen.
Artikel 7.4.5 Omzetting in definitief stalderingsbewijs
Voorlopig
stalderingsbewijs
Het voorlopig stalderingsbewijs heeft een maximale geldingstermijn van zes maanden.
Binnen die termijn moet een bewijs worden overgelegd dat een ontvankelijke aanvraag
voor omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bij de gemeente is ingediend.
Dat is een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit,
waarbij het bevoegde bestuursorgaan van oordeel is dat de verstrekte gegevens en bescheiden
voldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag (artikel 4.5 juncto 4.15 van de
Algemene wet bestuursrecht).
Vanuit de Omgevingswet geldt dat voor de beoordeling of een bouwwerk op grond van
het omgevingsplan is toegestaan een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit
is vereist. In voorkomende gevallen is ook een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit
op grond van de Omgevingswet en het Besluit bouwwerken leefomgeving nodig. Het vereiste
in het eerste lid ziet op alle benodigde toestemmingsvereisten die nodig zijn.
Als het bewijs wordt geleverd, zetten Gedeputeerde Staten het voorlopige stalderingsbewijs
om in een definitief stalderingsbewijs. Als er geen bewijs wordt overgelegd binnen
zes maanden na afgifte van het voorlopige stalderingsbewijs vervalt het voorlopige
stalderingsbewijs van rechtswege.
In een voorkomend geval kan een uitbreider opnieuw een aanvraag voor een stalderingsbewijs
indienen. Met deze regeling willen Gedeputeerde Staten voorkomen dat er gedurende
langere perioden reserveringen vanwege voorlopige bewijzen blijven bestaan. Het stalderingsbewijs
geldt alleen voor het initiatief waarvoor het is aangevraagd en is dus gefixeerd qua
locatie en omvang van het dierenverblijf voor de hokdierhouderij. Dit is in het stalderingsbewijs
opgenomen.
Als het stalderingsbewijs is vervallen kan de sloper het gesloopte dierenverblijf
na tussenkomst van het stalderingsloket ter beschikking stellen aan een andere uitbreider.
Voorlopige
stalderingsbewijzen
verleend voor 1 januari 2024
In het derde lid is bepaald dat voorlopige stalderingsbewijzen die zijn afgegeven
voor 1 januari 2024, omgezet kunnen worden in een definitief stalderingsbewijs zonder
dat daarvoor getoetst hoeft te worden aan nieuwe regelgeving. Het opnemen van het
derde lid is bedoeld om initiatieven die voldoen aan de stalderingsregeling zoals
die gold in artikel 2.74 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, en zich
in een vergevorderd stadium bevinden, nog verleend kunnen worden onder oude regelgeving.
Geen omgevingsvergunning
In gevallen waarin de uitbreider de benodigde omgevingsvergunning(en) voor het realiseren
van het gewenste dierenverblijf voor de hokdierhouderij niet krijgt, kan het stalderingsbewijs
teruggegeven worden aan het stalderingsloket. In zo’n geval vervalt het stalderingsbewijs
en kan het gesaneerde dierenverblijf ter beschikking komen van een andere uitbreider.
Voorwaarde is wel dat het niet aan de uitbreider is toe te rekenen dat hij de vergunning
niet krijgt. Dit is bepaald in het vijfde lid.
Voorbeelden van situaties waarin de afgegeven omgevingsvergunning niet onherroepelijk
wordt en de oorzaak hiervan niet gelegen is bij de uitbreider zijn:
- a.
een van de bedrijfseigenaren of partner van bedrijfseigenaar overlijdt of raakt arbeidsongeschikt,
en naar aanleiding daarvan wordt de aanvraag omgevingsvergunning niet doorgezet;
- b.
de omgevingsvergunning wordt niet afgegeven (al dan niet na bezwaar en beroep);
- c.
de onderneming is failliet en naar aanleiding daarvan wordt de aanvraag omgevingsvergunning
niet doorgezet.
Paragraaf 7.5 Glas-voor-glas
Artikel 7.5.2 Voorwaarden afgifte voorlopig glas-voor-glasbewijs
Vanuit het doel van de regeling (bevorderen concentratie van glas) en ter voorkoming
dat op een slooplocatie weer kassen worden opgericht, zonder dat daarbij toepassing
gegeven hoeft te worden aan de glas-voor-glasregeling, hanteren Gedeputeerde Staten
enkele randvoorwaarden voor het inbrengen van gesloopt kasoppervlak bij de afgifte
van een voorlopig glas-voor-glasbewijs.
Artikel 7.5.3 Beoordeling aanvraag glas-voor-glasbewijs
Gedeputeerde Staten beoordelen een aanvraag voor een voorlopig glas-voor-glas bewijs
op basis van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld digitaal aanvraagformulier.
De gesloopte kas
In deze paragraaf wordt gesproken over ‘kasoppervlak’. Deze term omvat de situatie
dat er sprake is van één kas of meerdere gesloopte kassen. Dit heeft betrekking op
twee situaties:
- •
Gedeputeerde Staten verwachten dat een “uitbreider” soms sloopmeters verzamelt van
verschillende locaties om zijn uitbreiding mogelijk te maken. Een glas-voor-glasbewijs
wordt enkel uitgegeven voor de gehele omvang van de voorgenomen uitbreiding. Als een
uitbreider slechts beschikt over bewijsstukken van sloop voor een gedeelte van zijn
voorgenomen uitbreiding, moet hij eerst bewijsstukken inzake plaatsgevonden sloop
van kassen voor de resterende oppervlakte verkrijgen.
- •
Het is in de praktijk niet aannemelijk dat de omvang van de “sloop locatie” precies
100% van de gewenste uitbreiding betreft. Daarom is opgenomen dat het van belang is
dat de slopende partij verklaart welk gedeelte van de gesloopte kassen aan de uitbreider
wordt toegekend. De meters van één locatie kunnen dus verdeeld worden over meerdere
uitbreidingslocaties.
Aan het vereiste bewijs van de sloop wordt in ieder geval voldaan door een gereedmelding
sloop van de gemeente.
Omvang kas
Bij de glas-voor-glasregeling wordt het kasoppervlak ingebracht van een elders gesloopte
kas. Bij de bewijsstukken moet een volgens NEN 2580 tot stand gekomen meetrapport
worden overlegd.
Specifieke eisen
Voor de sloop van kasoppervlak en het toekennen van een passende functie of activiteit
op het perceel gelden voorwaarden voor het aan te leveren bewijsmateriaal waar Gedeputeerde
Staten aan toetsen, waaronder een vastgestelde wijziging van het omgevingsplan. Deze
voorwaarden zijn opgenomen in artikel 7.5.3, tweede lid, onder c.
Combineren met andere regelingen
De glas-voor-glasregeling laat zich niet combineren met regelingen waarbij een vergoeding
wordt gegeven voor het saneren van glasopstanden, zoals de regeling Maatwerk met als
doel omgevingskwaliteit (artikel 5.14 Omgevingsverordening Noord-Brabant) of een subsidieregeling
gericht op de sloop van kassen.
Artikel 7.5.4 Gefaseerde aanvraag
Het is denkbaar dat een uitbreider een nieuwe kas wil realiseren ter vervanging van
een nog in gebruik zijnde kas elders. Dat is na beoordeling van aanvullende bewijsstukken
mogelijk. Die zijn in artikel 7.5.4 benoemd.
Hierbij is van belang dat in het omgevingsplan een termijn wordt gesteld waarbinnen
de op grond van de voorwaarden uit artikel 7.5.3 wegbestemde kas ook daadwerkelijk
moet zijn gesloopt. Hiermee wordt een beroep op overgangsrecht voorkomen.
Artikel 7.5.6 Omzetting in definitief glas-voor-glasbewijs
Het voorlopig glas-voor-glasbewijs geldt voor een termijn van maximaal zes maanden.
Binnen die termijn moet bewijs zijn ontvangen dat een ontvankelijke aanvraag voor
omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bij de gemeente is ingediend.
Vanuit de Omgevingswet is voor de beoordeling of een bouwwerk vanuit het omgevingsplan
is toegestaan een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit vereist. In
voorkomende gevallen is ook een omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit nodig.
Het gaat er voor de beoordeling door Gedeputeerde Staten om dat alle benodigde toestemmingsvereisten
er zijn. Als het bewijs wordt geleverd zetten Gedeputeerde Staten het voorlopige glas-voor-glasbewijs
om in een definitief glas-voor-glasbewijs. Als er geen bewijs wordt overgelegd binnen
zes maanden na afgifte van het voorlopige glas-voor-glasbewijs vervalt het voorlopige
glas-voor-glasbewijs van rechtswege.
In voorkomend geval kan een uitbreider opnieuw een aanvraag voor glas-voor-glasbewijs
indienen. Met deze regeling willen Gedeputeerde Staten voorkomen dat er gedurende
langere perioden reserveringen vanwege voorlopige bewijzen blijven bestaan.
Het glas-voor-glasbewijs geldt alleen voor het initiatief waarvoor het is aangevraagd
en is dus gefixeerd qua locatie en omvang van de kas. Dit is in het glas-voor-glasbewijs
opgenomen.
Als het glas-voor-glasbewijs is vervallen kan de sloper het gesloopte kasoppervlak
aanbieden aan een andere uitbreider, die daarmee vervolgens een nieuw glas-voor-glasbewijs
kan aanvragen.
Geen omgevingsvergunning
In gevallen waarin de uitbreider de benodigde omgevingsvergunning(en) voor het realiseren
van de gewenste kas niet verkrijgt, kan om intrekking van het glas-voor-glasbewijs
verzocht worden. In zo’n geval wordt het glas-voor-glasbewijs doorgehaald en kan de
gesloopte kas ter beschikking komen van een andere uitbreider. Voorwaarde is wel dat
het niet aan de uitbreider is toe te rekenen dat hij de vergunning niet krijgt.
Voorbeelden van situaties waarin de omgevingsvergunning(en) niet onherroepelijk wordt
en de oorzaak hiervan niet gelegen is bij de uitbreider, zijn:
- •
een van de bedrijfseigenaren of partner van bedrijfseigenaar overlijdt of raakt arbeidsongeschikt
en naar aanleiding daarvan wordt de aanvraag voor een omgevingsvergunning niet doorgezet;
- •
de omgevingsvergunning wordt niet afgegeven (al dan niet na bezwaar en beroep);
- •
de onderneming is failliet en naar aanleiding daarvan wordt de aanvraag voor een omgevingsvergunning
niet doorgezet.
Artikel 7.5.7 Geldigheidstermijn glas-voor-glasbewijs
Het is niet wenselijk dat glas-voor-glasbewijzen jarenlang ‘boven de markt’ blijven
hangen. Daarom geldt er een termijn, die eenmalig kan worden verlengd. Met het vervallen
van het glas-voor-glasbewijs, vervalt ook de daarin opgenomen gesloopte kasoppervlak.
Het gesloopte kasoppervlak kan door een andere uitbreider worden ingezet bij een aanvraag
voor de afgifte van een glas-voor-glasbewijs op grond van deze paragraaf.
Hoofdstuk 8 Toezicht en Handhaving
Paragraaf 8.1 Bestuurlijke boete Seveso-inrichtingen
Artikel 8.1.3 Basisboete voor rechtspersonen
Het boetesysteem
Er is niet gekozen voor een gedetailleerd systeem van boetetarieven per overtreding
en artikel uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarvoor is de spreiding in
ernst en zwaarte per overtreding van hetzelfde artikel te groot. Het bepalen van de
hoogte van een boete aan de omgevingskant bij Seveso-inrichtingen eist in alle gevallen
gemotiveerd maatwerk. Deze paragraaf geeft richting aan de motivering van een boetebesluit
en de hoogte van de daarmee opgelegde boete. En omdat het een beleidsregel is, kan
of moet daarvan in bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 Awb worden
afgeweken.
Het centrale bestanddeel van deze paragraaf is de wijze waarop de basisboete wordt
vastgesteld. Die basisboete is de kapstok waar de boeteverlagende en boeteverhogende
omstandigheden worden aangehangen en de andere elementen om tot een evenredige bestuurlijke
boete in het concrete geval te komen. De basisboete wordt gekoppeld aan de indeling
in lichte, middelzware en zware overtredingen uit de Nieuwe Inspectiemethodiek (NIM).
Dat is een inspectiepraktijk die onder het Besluit risico’s zware ongevallen werd
ontwikkeld. Die indeling ziet er als volgt uit:
- –
NIM-Categorie 1: Zwaar; er is sprake van een onmiddellijke dreiging van een zwaar
ongeval met ernstige gevolgen voor de omgeving;
- –
NIM-Categorie 2: Middelzwaar; er is geen sprake van onmiddellijke dreiging voor de
omgeving. Wel is vastgesteld dat het bedrijf evident onvoldoende maatregelen heeft
getroffen en;
- –
NIM-Categorie 3: Licht; er is sprake van zeer geringe dreiging voor de omgeving. Het
zijn lichtere tekortkomingen.
De NIM licht de drie categorieën toe met verduidelijkende praktijkvoorbeelden.
Het gaat bij deze indeling in basisboetes om een eerste voorlopige indeling, en uitdrukkelijk
niet om een eindoordeel over de ernst of de verwijtbaarheid van de overtreding die
aanleiding is om een bestuurlijke boete op te leggen. Om tot de uiteindelijke hoogte
van de boete te komen, moet na het bepalen van de basisboete bijvoorbeeld nog worden
nagegaan of er aanleiding is boeteverhogende of boeteverlagende omstandigheden mee
te nemen, en daar zitten omstandigheden bij die ook op de ernst van de overtreding
en de mate van verwijtbaarheid zien.
Basisboete grote ondernemingen
Bij het bepalen van de hoogte van de basisboete zijn absolute bedragen (respectievelijk
€ 100 000, € 400 000 en € 800 000) het uitgangspunt. Omdat de externe gevolgen van
een Seveso-omgevingsovertreding en het met voldoende speciaal- en generaal-preventief
effect handhavend optreden groter zijn naar de mate waarin het Seveso-bedrijf groter
is, biedt deze paragraaf uitdrukkelijk de mogelijkheid om bij ernstiger overtredingen
begaan door grotere ondernemingen uit te gaan van een hogere basisboete. Het gaat
dan om een basisboete die wordt afgestemd op de omzet van de betrokken onderneming.
Indien de overtreder een natuurlijke persoon is, wordt steeds uitgegaan van 10% van
de basisboete in een absoluut bedrag. Dit geldt niet alleen als deze persoon een (functioneel)
pleger of medepleger is, maar ook indien deze feitelijke leidinggever is.
Artikel 8.1.5, 8.1.6, 8.1.7 en 8.1.12
Boeteverhogende
en
boeteverlagende
omstandigheden
De basisboete wordt verhoogd indien er sprake is van recidive of van aanmerkelijk
voordeel door de overtreding. Vervolgens wordt de resulterende basisboete gecorrigeerd
aan de hand van boeteverhogende of boetematigende gronden, waarmee de op te leggen
boete wordt bepaald. Bij de toepassing van deze gronden is aansluiting gezocht bij
de steeds gebruikelijker geworden staffels van 25, 50, 75 of 100%. Bij overschrijding
van de redelijke termijn voorafgaand aan het boetebesluit wordt de uiteindelijke boete
ook gematigd.
De omvang van de dreiging voor de omgeving, welke door de overtreding is veroorzaakt,
is dus de belangrijkste factor voor bepaling van de hoogte van de boete. Deze is dan
ook verwerkt in het tarief voor de basisboete, en in de boeteverhogende of boeteverlagende
omstandigheden. Daarnaast is de mate van verwijtbaarheid een belangrijk maatstaf die
de hoogte van boete bepaalt. Het gaat hier om het hele spectrum tussen lichte schuld
en evidente opzet. Sterk verminderde verwijtbaarheid leidt tot matiging met 50%, terwijl
grove schuld tot boeteverhoging leidt met 75% en opzet zelfs met 100%.
De maatregelen die de overtreder heeft getroffen om herhaling of het voortduren van
de overtreding te voorkomen, leiden eveneens tot boetematiging. Dat geldt ook voor
verdergaande medewerking aan het onderzoek. Voor elke overtreder geldt de verplichting
om mee te werken. Indien sprake is van medewerking die duidelijk verder gaat dan de
wettelijke verplichting kan de bestuurlijke boete worden gematigd met 25%. Onvoldoende
medewerking leidt daarentegen tot boeteverhoging.
Indien de overtreder van tevoren is gewaarschuwd door de toezichthouder of indien
de overtreding lang heeft voortgeduurd wordt een hogere boete opgelegd. Daarentegen
kan een beperkte financiële draagkracht van de overtreder leiden tot matiging. De
overtreder moet dit dan wel zelf in zijn verweer aanvoeren en voldoende aannemelijk
maken.
Artikel 8.1.4 Basisboete voor natuurlijke personen
Boeteoplegging is en blijft maatwerk
Hoewel wordt gewerkt met percentages waarmee de basisboete kan worden verhoogd of
verlaagd, is boetetoemeting geen wiskunde maar maatwerk. De hoogte van de bestuurlijke
boete die na toepassing van deze paragraaf tot stand komt dient uiteindelijk evenredig
te zijn, en in overeenstemming met artikel 3:4, tweede lid en 5:46, tweede lid, Awb.
Deze invulling behoort specifiek in de motivering van het boetebesluit van Gedeputeerde
Staten.
In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten andere verhogende of verlagende
gronden meenemen bij de beoordeling. Ook kunnen zij van de in deze paragraaf beschreven
berekeningssystematiek voor de bepaling van de hoogte van de boete afwijken. In het
boetebesluit dient dan wel zorgvuldig te worden gemotiveerd dat er sprake is zodanige
uitzonderlijke gevallen, waardoor het afwijken van deze paragraaf noodzakelijk en
gerechtvaardigd is (artikel 4:84 Awb).
In de meeste gevallen zal een boete worden opgelegd aan de overtredende rechtspersoon
(of daaraan gelijkgestelde entiteit). Een boete kan echter ook worden opgelegd aan
functionele overtreders, en overtreders zoals medeplegers, leidinggevenden en opdrachtgevers.
Indien Gedeputeerde Staten van deze mogelijkheid gebruik willen maken spreekt het
voor zich dat de op te leggen boete beduidend lager is indien het om natuurlijke personen
gaat met een lagere financiële draagkracht dan de rechtspersoon. In deze paragraaf
wordt daarom voor die gevallen uitgegaan van 10% van de basisboete (in het absolute
bedrag) voor rechtspersonen.
Artikel 8.1.8 Samenloop en cumulatie
Voorzieningen om onevenredige cumulatie tegen te gaan
Het uitgangspunt is dat voor elke overtreding een afzonderlijke bestuurlijke boete
kan worden opgelegd (artikel 5:8 Awb). Echter, onevenredige cumulatie van boetes moet
worden voorkomen. In de paragraaf zijn daarom voorzieningen opgenomen om dat tegen
te gaan. Bij eendaadse samenloop van overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete
kan worden opgelegd of bij een voortgezette handeling, en in gevallen waarin weliswaar
geen sprake is van eendaadse samenloop, maar waarin de gedragingen zodanig samenhangen
dat het onevenredig is om de overtredingen afzonderlijk te beboeten, wordt slechts
één bestuurlijke boete opgelegd. De paragraaf sluit hier uitdrukkelijk aan bij rechtspraak
van de strafrechter en in diens navolging de bestuursrechter waarin invulling aan
eendaadse samenloop, voortgezette handeling en aan het voorkomen van onevenredige
cumulatie wordt gegeven. Indien hetzelfde voorschrift meermalen blijkt te zijn overtreden,
wordt het aantal bestuurlijke boetes dat wordt opgelegd tot maximaal drie beperkt.
Nogmaals, voorop staat dat een ongelimiteerde stapeling van boetes ten gevolge van
samenhangende handelingen en gedragingen immers kan leiden tot uitkomsten in strijd
met het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel staat centraal bij de bepaling van de
hoogte van de boete. Omdat bij eenzelfde onzorgvuldig bedrijfsproces zowel de overtreding
van Seveso-Arboregels als Seveso-omgevingsregels kunnen worden beboet, moeten de bij
deze beboeting betrokken bestuursorganen (de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
en Gedeputeerde Staten) waken voor onevenredig stapelende beboeting.
Artikel 8.1.13 Evaluatie
Het is het voornemen om de paragraaf op dezelfde dag in werking te laten treden als
de inwerkingtredingsdatum van de boeteregeling in de Omgevingswet. Binnen vijf jaar
daarna zal deze paragraaf worden geëvalueerd.
Paragraaf 8.3 Gedogen fysieke leefomgeving
Artikel 8.3.3 Verzoek om een gedoogverklaring
Het is van groot belang dat Gedeputeerde Staten beschikken over voldoende informatie
om te kunnen beoordelen of tot gedogen mag worden overgegaan. Wordt een verzoek onvoldoende
onderbouwd dan zal geen gedoogverklaring kunnen worden afgegeven. Artikel 8.3.3 somt
de informatie op die in een verzoek om een gedoogverklaring moet staan. Dit biedt
duidelijkheid voor wie een verzoek wil indienen en sluit aan bij een van de in artikel
4 bepaalde gronden om een gedoogverzoek te weigeren namelijk dat het verzoek om een
gedoogverklaring onvoldoende informatie bevat om een beslissing te kunnen nemen.
Onderdeel i:
Dit betreft situaties waarbij er sprake is of kan zijn van gevolgen voor de omgeving,
bijvoorbeeld geurhinder of geluidhinder. De verzoeker is verantwoordelijk voor communicatie
hierover met de omgeving en dient in het verzoek om een gedoogverklaring te beschrijven
hoe deze communicatie zal plaatsvinden.
Artikel 8.3.4 Gronden afwijzing verzoek
Artikel 8.3.4. somt de redenen op waarbij Gedeputeerde Staten de mogelijkheid hebben
om geen gedoogverklaring af te geven.
Onderdeel c:
Alleen in een van de drie genoemde gevallen, te weten overmacht, een overgangssituatie
of een experiment, een gedoogverklaring mogelijk is.
Onderdeel d:
Met calculerend gedrag wordt, aansluitend bij de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht,
gedoeld op het kennen of moeten kennen van de gevolgen van normovertredend gedrag
en het op de koop toe nemen van deze gevolgen, op het alleen tot normconform gedrag
overgaan als een toezichthouder daar uitdrukkelijk op wijst of naar aanleiding van
een sanctie en op het bewust nemen van risico’s op overtreding.
Onderdelen g en h:
In bedoelde situatie, een grotere opslag van afvalstoffen dan vergund, moet de verzoeker
voldoende financiële zekerheid bieden, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie.
Anders bestaat het risico dat deze extra afvalstoffen op enig moment door de overheid,
op kosten van de belastingbetaler, moeten worden afgevoerd.
Artikel 8.3.5 Overgangssituaties
In een overgangssituatie is gedogen een tussenfase totdat (weer) een legale situatie
is ontstaan. Artikel 8.3.5 noemt limitatief vier overgangssituaties op grond waarvan
een gedoogverklaring kan worden afgegeven. De meest voorkomende overgangssituatie
is dat al met een activiteit is begonnen terwijl de daarvoor vereiste vergunning nog
niet is verleend en in werking getreden. Als in een dergelijk geval een genoegzame
en vergunbare aanvraag voorligt en de overtreder daarnaast bereid is om vooruitlopend
al aan de, in grote lijnen, te stellen voorwaarden en voorschriften te voldoen pleegt
de rechter handhaving disproportioneel te achten. Dit wil niet zeggen dat Gedeputeerde
Staten dan een gedoogverklaring moeten afgeven. Een ‘pas op de plaats’ in een ingezet
handhavingstraject kan veelal volstaan.
Gedogen kan ook verdedigbaar zijn bij anticipatie op wijziging van regelgeving. Is
de besluitvorming over de wijziging vergevorderd dan kan het aanvaardbaar zijn om
vooruitlopend op die wijziging te gedogen.
Ook kan gedogen aan de orde zijn als zeker is dat een bedrijf op korte termijn de
activiteiten zal beëindigen of zal vertrekken naar een andere locatie.
Ten slotte wordt als overgangssituatie aangemerkt de situatie waarin de overtreding
is ontstaan na een rechterlijke schorsing of vernietiging van een vergunning en verwacht
mag worden dat een vervangende vergunning bij de rechter stand zal houden.
Voor gedogen in overgangssituaties geldt dat het gedogen een overtreder niet in een
riantere positie mag brengen of een meer eenvoudig alternatief bieden voor naleving
van de regelgeving met de daarbij behorende procedures. Gedogen moet niet het karakter
krijgen van voorlopige vergunningverlening. Dreigt dit dan mag een gedoogverklaring
niet aan de orde zijn. Ook mag gedogen wegens een overgangssituatie geen beloning
zijn voor verkeerd gedrag. De initiatiefnemer moet niets te verwijten zijn. Had de
overtreder de overtreding kunnen voorkomen en zouden Gedeputeerde Staten toch een
gedoogverklaring afgeven dan wordt calculerend gedrag uitgelokt.
Artikel 8.3.6 Overmachtssituaties
Onder een overmachtssituatie wordt hier verstaan een situatie waarin door een niet
aan de betrokkene toe te rekenen omstandigheid (tijdelijk) een overtreding plaatsvindt
en er geen redelijke alternatieven voor de betrokkene zijn. Met name als een regel
wordt overtreden om een hoger belang te beschermen (noodtoestand) kan gedogen aangewezen
zijn. Artikel 5:5 van de Algemene wet bestuursrecht verbiedt handhavend optreden zelfs
als er een rechtvaardigingsgrond is voor de overtreding. Het kan ook zo zijn dat juist
het algemeen belang, belangen van derden of het omgevingsbelang worden gediend door
een gedoogverklaring. Bijna altijd worden die belangen geschaad bij het laten voortduren
van overtredingen maar onder bijzondere omstandigheden kan dat anders zijn.
Een voorbeeld van een overmachtsituatie is het in het algemeen belang omschakelen
naar de productie van desinfectievloeistoffen of mondkapjes tijdens de coronacrisis,
alhoewel daarvoor geen vergunning is verleend. Een ander voorbeeld hiervan is het
tijdens een grootschalige dierziekte verbranden van dierlijke materialen in een afvalverbrandingsinstallatie
die daarvoor geen vergunning heeft.
Kenmerk van overmachtssituaties is dat de afweging van belangen weinig ruimte biedt
voor verschillende uitkomsten. De situatie dwingt tot het laten prevaleren van een
bepaald belang boven de andere betrokken belangen. De aandacht is daarbij niet zo
zeer gericht op de beantwoording van de vraag of er al dan niet moet worden gedoogd,
maar vooral op de gevolgen voor de fysieke leefomgeving van het gedogen.
Bij overmacht is het de bedoeling om bij het einde van de overmachtssituatie weer
terug te keren naar de oude situatie. Gedogen is hier een tijdelijke oplossing ingegeven
door tijdelijke bijzondere omstandigheden.
Artikel 8.3.7 Experimenten
Een experiment kan in strijd zijn met toepasselijke wettelijke voorschriften, maar
uiteindelijk beter aan het omgevingsbelang tegemoetkomen, bijvoorbeeld door innovatie.
In artikel 8.3.7 is bepaald dat voor experimenten ter onderbouwing van een vergunningaanvraag
of ter beoordeling van de technische realiseerbaarheid van een bepaalde oplossing,
een gedoogverklaring kan worden afgegeven. Meestal gaat het dan om handelen zonder
(afdoende) vergunning voor de duur van het experiment. Experimenten worden soms gedoogd
onder de voorwaarde dat na afloop een rapportage met de resultaten van het experiment
aan Gedeputeerde Staten wordt verstrekt. Overigens bevatten veel omgevingsvergunningen
specifieke voorschriften om experimenten mogelijk te maken. Vanzelfsprekend moet zo
mogelijk hiervan gebruik worden gemaakt.
Artikel 8.3.8 Raadplegingen
Andere bestuursorganen moeten door Gedeputeerde Staten niet alleen worden geïnformeerd
maar ook in de gelegenheid worden gesteld om te reageren op een verzoek van aanvrager
om een gedoogverklaring af te geven. Soms is het raadzaam deze overheidsorganen al
om advies te vragen alvorens Gedeputeerde Staten een standpunt te laten innemen ten
aanzien van het al dan niet afgeven van een gedoogverklaring.
Artikel 8.3.9 Voorwaarden en beperkingen
Hierin is bepaald dat een gedoogverklaring voorwaarden kan bevatten die zijn verbonden
aan het gedogen. Dergelijke voorwaarden dienen ervoor te zorgen dat de inbreuk op
de belangen die de overtreden regel beoogt te beschermen, zo beperkt mogelijk wordt
gehouden. Consequentie van het niet naleven van de voorwaarden is dat Gedeputeerde
Staten de gedoogverklaring intrekken. Dit is geregeld in artikel 8.3.11, eerste lid,
onderdeel b.
Artikel 8.3.10 Gedoogperiode
In de gedoogverklaring wordt aangegeven voor welke termijn deze geldt. Na afloop van
deze termijn geldt de gedoogverklaring niet meer. Maar het kan gebeuren dat de bijzondere
omstandigheden die het gedogen rechtvaardigen, na afloop van deze termijn niet zijn
opgehouden te bestaan. In dat geval kan de overtreder om verlenging van de gedoogverklaring
verzoeken. Gedeputeerde Staten beoordelen dit verzoek op dezelfde wijze als het primaire
verzoek om een gedoogverklaring. Idealiter zou gedogen niet langer dan zes maanden
moeten duren, het gaat immers om overtreding van wettelijke- of vergunningvoorschriften,
maar de gedoogperiode moet uiteindelijk worden bepaald aan de hand van de omstandigheden
van het geval.
Artikel 8.3.11 Intrekking gedoogverklaring
Eerste lid:
In deze gevallen moet de gedoogverklaring worden ingetrokken. Weliswaar is een gedoogverklaring
geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht met rechtsgevolg, de intrekking
ervan evenmin, maar het is wel een verklaring waarin het bevoegde gezag toezegt om
niet te handhaven. Is bijvoorbeeld de overmachtssituatie geëindigd die reden was om
een gedoogverklaring af te geven, dan moeten Gedeputeerde Staten weer handhavend kunnen
optreden. Een schriftelijke toezegging om dat niet te doen strookt hier niet mee en
kan tot misverstanden en rechtsonzekerheid leiden. Daarom is een schriftelijke intrekking
van de gedoogverklaring in de in artikel 8.3.11 opgesomde gevallen, geboden.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter,
mr. I.R. Adema
de secretaris,
drs. P.J. Buijtels