Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
Overwegende dat het op grond van artikel 19 van de Wet personenvervoer 2000 verboden
is openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten van het verbod ontheffing kunnen verlenen en het
wenselijk is daarvoor een beoordelingskader in een beleidsregel vast te leggen;
Besluiten vast te stellen de volgende beleidsregel:
Toelichting behorende bij de Beleidsregel ontheffingen openbaar vervoer Noord-Brabant
I. Algemeen deel
Artikel 19 van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) bepaalt dat voor het verrichten
van openbaar vervoer een concessie is vereist, tenzij een (internationale) passagiersvervoersdienst
slechts één halte in Nederland aandoet. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd voor het
verlenen van concessies voor openbaar vervoer, anders dan per trein. Artikel 29 bepaalt
voorts dat Gedeputeerde Staten een ontheffing kunnen verlenen voor niet geconcedeerd
openbaar vervoer en bevat twee vereisten waaraan een aanvraag moet worden getoetst.
Het artikel geeft echter geen nadere invulling aan de vereisten. Gedeputeerde Staten
hechten er belang aan dat zij alle aanvragen om ontheffing volgens een vaste beleidslijn
en consistent behandelen. Dit vereist dat Gedeputeerde Staten hun beleidslijn formaliseren.
Deze beleidsregel legt dat vast, alsook de werkwijze die Gedeputeerde Staten hanteren
voor het behandelen van aanvragen om ontheffing van aanbieders van openbaar vervoer
van personen per bus, die niet beschikken over een concessie van Gedeputeerde Staten.
Deze beleidsregel is mede gebaseerd op een door de Stichting Adviesbureau Onroerende
Zaken uitgebracht advies van 17 april 2020.
II. Artikelsgewijs deel
Artikel 2 Beoordeling
Uit de Wp2000 volgt dat Gedeputeerde Staten de ontheffing verlenen indien er geen
sprake is van een gelijkenis van het aangevraagde openbaar vervoer met het busvervoer
dat al binnen de concessiegebieden wordt aangeboden (oftewel, is het aangevraagde
vervoer een substituut voor het geconcedeerde vervoer), en als die gelijkenis er is,
er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de exploitatie van de bestaande concessies.
De memorie van toelichting bij de Wp2000 geeft ook aan dat het wenselijk is om rendabele
innovaties uit de markt en cabotagevervoer mogelijk te maken, zonder dat de concessie
belangrijk wordt uitgehold. Cabotage is het vervoeren van goederen of passagiers tussen
twee punten in hetzelfde land door een bedrijf uit een ander land. Uit de Wp2000 volgt
dat de volgende aspecten beoordeeld moeten worden:
- •
of het vervoer dient te worden gesubsidieerd; of
- •
de vervoersvoorziening waarvoor ontheffing wordt aangevraagd een sterke gelijkenis
vertoont met het vervoer waarvoor de concessie is verleend; en
- •
de ontheffing niet is beschreven in de concessie als inbreuk; en
- •
de concessionaris onevenredig wordt benadeeld.
Met name de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 25 juni
2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BA7916) en van 10 juli 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:384) zijn van
belang geweest voor de beoordeling van ontheffingsaanvragen. Uit de uitspraken volgt
onder andere dat het van belang is het aantal halteringen die voor het aangevraagde
openbaar vervoer voorzien zijn binnen het gebied van een concessiehouder in de afweging
te betrekken en voorts dat – in geval van ontheffingverlening – de mogelijke afbreuk
zo veel mogelijk beperkt wordt.
Relevant kan ook zijn of er tarieven en vervoerbewijzen gelden in beide voorzieningen.
Met de dienstverlening MAAS ontstaat een platform dat onafhankelijk van de vervoerder
mobiliteitsdiensten aanbiedt. Ook nu al bestaan er voorzieningen rond uitgaanscentra,
festiviteiten et cetera waar een gelegenheidstarief geldt. Openbaar vervoer binnen
een concessie of op basis van een ontheffing kunnen dezelfde markt bedienen.
De mogelijkheid ontheffing te verlenen dient het belang van het openbaar vervoer als
geheel. De reiziger kan een reële en relevante uitbreiding van zijn reismogelijkheden
krijgen terwijl de concessiehouder wordt beschermd tegen vervoer dat geheel of grotendeels
een substituut is van al door hem uitgevoerd vervoer. Deze bescherming is ook relevant
voor de concessieverlener, omdat een aangetaste concessiemarkt bij een volgende aanbesteding
duurder kan uitpakken voor de concessieverlener en de samenleving. Dit kan ook reden
zijn om het vervoer na afloop van de ontheffingsperiode onder te brengen in de concessie.
Aantasting van de exploitatie van één lijn heeft een schijnbaar gering effect op een
concessie als geheel. De voortgaande rondes van aanbestedingen in Noord-Brabant hebben
geleid tot scherpe inschrijvingen en relatief lage winstmarges. Dat is goed voor de
samenleving maar een risico bij verstoringen van het vervoer, ook op lijnniveau. Gedeputeerde
Staten menen dat het belang van de reiziger, de concessiehouder en de concessieverlener
zowel op het niveau van de lijn als het niveau van de gehele concessie moet worden
beoordeeld, in relatie tot het belang bij de ontwikkelingsmogelijkheid van de markt
die met de ontheffingsbevoegdheid is gegeven.
Ook voor de uitgangspunten opgenomen in artikel 2, eerste lid, onder c, is het door
de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken gegeven advies van 17 april 2020 overgenomen.
De uitgangspunten zijn gerelateerd aan het meest waarschijnlijke geval dat een zware
en lange lijn op een drukke tijd wordt getroffen door de inbreuk van een andere aanbieder.
Het percentage van 5% betreft dan ongeveer 100 reizigers, oftewel twee volle bussen,
per dag. De winst op de concessie mag worden aangetast, maar niet voor meer dan 0,3%
van de omzet. Zo nodig vragen Gedeputeerde Staten hierover een advies bij een extern
deskundige.
Een vereenvoudigd en fictief rekenvoorbeeld verduidelijkt de problematiek:
Concessie Y heeft een omzet van € 30 miljoen en een rendement van 2%, oftewel € 0,6
miljoen. Ontheffing wordt aangevraagd voor een traject dat (ook) een lijn raakt die
een omzet heeft van € 3 miljoen. Aannemelijk is dat 10% van die omzet op die lijn
zal worden aangetast in geval ontheffing wordt verleend. De concessiehouder heeft
dan € 0,3 miljoen minder omzet, als gevolg waarvan het rendement over de hele concessie
met 50% zou dalen. Dit vinden Gedeputeerde Staten niet acceptabel en in zo’n geval
weigeren zij de aangevraagde ontheffing.
Artikel 4 Onvolledige aanvraag
Indien de aanvrager de geboden hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, kunnen
Gedeputeerde Staten op grond van artikel 4:5 van de Awb besluiten de aanvraag niet
te behandelen.
Artikel 5 Zienswijze concessiehouder
Voor het behandelen van ontheffingsaanvragen geldt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure
als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet. Gedeputeerde Staten
hebben deze procedure ook niet specifiek van toepassing verklaard. Gedeputeerde Staten
hechten er wel belang aan dat de mening van de concessiehouder over een aanvraag in
de afweging wordt betrokken en vragen hem daarom of er volgens hem, gelet op het bepaalde
in artikel 29 van de Wp2000, redenen zijn om de gevraagde ontheffing te weigeren.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter,
mr. I.R. Adema
de secretaris,
drs. M.J.A. van Bijnen MBA