Toelichting behorende bij de Beleidsregel volksgezondheid en mestbewerkingsinstallaties
Noord-Brabant.
Algemeen
Er bestaat maatschappelijke zorg over gezondheidsrisico’s van mestbewerking. Deze
zorg wordt door de provincie Noord-Brabant onderkend. Gedeputeerde Staten hebben besloten
om beleid op te stellen op basis van het voorzorgsbeginsel ten aanzien van de gezondheidsaspecten
van de vergunningverlening voor mestbewerkingsinstallaties. Provinciale Staten hebben
op 8 juli 2017 een motie aangenomen waarin Gedeputeerde Staten worden opgeroepen spoedig
te komen tot een gezondheidskader voor mestbewerkende installaties.
Het briefrapport van de WUR d.d. 14 maart 2018 bevestigt dat de voor de mens in potentie
schadelijke emissies van veehouderij gerelateerde bio-aerosolen (o.a. bacteriën, virussen
endotoxine) vooral afkomstig zijn van mest zowel uit stallen als uit mestbewerkingsinstallaties.
Het kennisbericht “Mest en mest bewerking” (14 feb 2018) van het Kennisplatform Veehouderij
en Humane gezondheid (VHG) concludeert over fijnstof en endotoxinen het volgende:
“Mest leidt tot fijnstof met een hoog gehalte aan micro-organismen en endotoxinen.
Er zijn aanwijzingen dat bij het aanwenden, composteren en drogen/indikken van mest,
emissies naar de buitenlucht kunnen optreden.”
Onder de bacteriën en virussen die aanwezig zijn in het fijnstof uit mest kunnen bacteriën
en virussen aanwezig zijn die voor mensen direct ziekte verwekkend (zoönotisch) zijn.
Van endotoxine (fijnstof) zijn de negatieve gezondheidseffecten onder Arbo-omstandigheden
aangetoond (Gezondheidsraad rapport nr. 2010/04OSH; advieswaarde 90 EU/m3). In 2012
heeft de Gezondheidsraad voor omwonenden van veehouderijen een advieswaarde van 30
EU/m3 gepubliceerd (rapport nr. 2012/27). In verband met dit laatste advies loopt
op dit moment, in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, een
onderzoek naar het opstellen van een endotoxine toetsingskader.
Het kennisbericht “Fijnstof en endotoxinen” (versie 2, 24 mei 2017) van het Kennisplatform
VHG laat zien dat luchtweg gerelateerde gezondheidseffecten in de nabijheid van veehouderijen
vaker voorkomen. Over de afname van longfunctie in de buurt van veehouderijen concludeert
het kennisbericht het volgende: “Het meest waarschijnlijk is dat deze longfunctieveranderingen
samenhangen met de blootstelling aan stof en micro-organismen (endotoxine) direct
rond de veehouderijbedrijven.”
In relatie tot de emissies van primair fijnstof uit stallen concludeert het kennisbericht:
“Samenvattend zijn er effecten in het VGO gebied gevonden die samenhangen met het
wonen in nabijheid van veehouderijbedrijven.
Deze (ruimtelijke) effecten (longfunctieverandering en longontsteking specifiek rond
pluimveebedrijven) hangen vermoedelijk vooral met primair fijnstof emissies samen.
Op basis van het voorgaande concluderen Gedeputeerde Staten dat de emissie van bio-aerosolen
die optreedt bij het uitvoeren van handelingen met mest in een mestbewerkingsinstallatie
zijn zonder emissiebeperkende maatregelen in potentie een gezondheidsrisico voor de
omgeving.
Voor ammoniak, geur, fijnstof en geluid bestaan er toetsingskaders. Het waterschap
Aa en Maas heeft een toetsingskader met betrekking tot het inperken van de risico’s,
inclusief pathogenen, bij het lozen van water op het oppervlaktewater vanuit mestbewerkingsinstallaties.
Een toetsingskader om luchtzijdige emissies van mestbewerkingsinstallaties te kunnen
beoordelen op risico’s voor de volksgezondheid vanwege bio-aerosolen ontbreekt echter
op dit moment. Onderhavige beleidsregel gaat specifiek over de luchtzijdige emissies
bij mestbewerkingsinstallaties.
Er is momenteel onvoldoende bekend om een kwantitatieve beoordeling van de risico’s
van bio-aerosolen voor de volksgezondheid van mestbewerkingsinstallaties te kunnen
maken. Uit technisch advies is gebleken dat er maatregelen en technieken voorhanden
zijn die emissies van bio-aerosolen, als onderdeel van totaal stof, fors beperken.
Deze maatregelen hebben zich in de praktijk bewezen, zijn toepasbaar en effectief
om emissies van totaal stof en dus bio-aerosolen te verminderen en worden daarom aangemerkt
als beste beschikbare techniek.
Gedeputeerde Staten zijn onder omstandigheden bevoegd omgevingsvergunning voor het
onderdeel milieu te verlenen voor mestbewerkingsinstallaties. De gevolgen voor het
milieu moeten, op grond van artikel 2.14 lid 1 aanhef onder a, onder 2 Wabo, worden
betrokken bij de beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een
mestbewerkingsinstallatie. Onder ‘gevolgen voor het milieu’ worden tevens risico’s
voor de volksgezondheid verstaan.
Introductie ‘potdicht-principe’
De beleidsregel richt zich op de luchtzijdige emissies van deeltjes van biologische
oorsprong, waarvoor nog geen grenswaarden gelden. Deze grenswaarden komen ook niet
op korte termijn beschikbaar. Om die reden hebben Gedeputeerde Staten toepassing gegeven
aan het voorzorgsbeginsel. Dit houdt in dat, gezien de ernst van de potentiële risico’s
het zekere voor het onzekere wordt genomen, zolang de risico’s onvoldoende geduid
kunnen worden. Doelstelling is daarbij dat er helemaal geen emissies van deeltjes
van virale en bacteriële oorsprong vanuit een mestbewerkingsinstallatie mogen plaatsvinden:
het zogenaamde ‘potdicht-principe’.
Het volledig voorkomen van emissies is momenteel niet mogelijk, daarom wordt met de
beleidsregel het ‘potdicht-principe’ zoveel mogelijk benaderd. Om deze reden wordt
ingegaan op het reduceren van totaal stof en wordt de term ‘potdicht-principe’ niet
benoemd in de beleidsregel. De aanvraag en de vergunningvoorschriften dienen een zodanig
samenstel van mestbewerkingstechnieken, emissie reducerende voorzieningen en beheermaatregelen
te bevatten – voor zover technisch, bouwkundig en tegen redelijke kosten mogelijk
– dat de emissie van deeltjes van biologische oorsprong tot een absoluut minimum wordt
beperkt. Indien het niet mogelijk blijkt om de totaal stofemissie tot nul te reduceren
of in voldoende mate te benaderen met in redelijkheid te verlangen maatregelen dan
zal de vergunning worden geweigerd. De doelstelling van de beleidsregel is namelijk
dat in redelijkheid alles wordt gedaan wat mogelijk is om de emissie van bio-aerosolen
naar de lucht te minimaliseren, zodat risico’s voor de volksgezondheid zo veel mogelijk
wordt voorkomen.
Brabants mestbeleid
Brabant kent een omvangrijke veehouderij. Deze produceert meer mest dan er op Brabantse
landbouwgronden kan worden aangewend zonder nadelige effecten op het grond- en oppervlaktewater.
Mede door dit Brabantse mestoverschot is er ook nationaal een mestoverschot. Tegelijkertijd
is het wenselijk landbouwgronden binnen en buiten Brabant beter te voeden met dierlijke
mest zodat de bodemvruchtbaarheid beter op peil blijft. Ook is het wenselijk het gebruik
van kunstmest terug te dringen vanwege de eindigheid van grondstoffen (fosfaat) en
het energieverbruik (gasverbruik) bij de productie ervan. Het is daarom wenselijk
te komen tot een circulaire landbouw die binnen (Noordwest) Europa kringlopen sluit
en waarbinnen mest een waardevolle grondstof is. Om dit te bereiken is het nodig mest
dusdanig te produceren en/of te bewerken dat deze voldoet aan de vraag vanuit de bodem
en het gewas én dat de mest kostenefficiënt getransporteerd kan worden. Dit levert
ook winst op als het gaat om de emissies uit mest: broeikasgassen, geur, fijnstof
en stikstofverbindingen. De druk van de veehouderij op zijn omgeving verkleint zo.
Vanuit de Meststoffenwet zijn veehouders verplicht een groot deel van hun mestoverschot
dusdanig te bewerken dat het kan worden geëxporteerd of anderszins aan de Nederlandse
landbouw wordt onttrokken.
Een en ander betekent dat het van belang is dat er in Noord-Brabant voldoende capaciteit
voor mestbewerking beschikbaar is. In het provinciaal beleid is opgenomen dat mestbewerking
kan plaatsvinden op de veehouderijlocatie waar de mest ontstaat of op een bedrijventerrein
van de juiste milieucategorie. In alle gevallen dient de mestbewerking zo plaats te
vinden dat emissies en risico’s voor de volksgezondheid en veiligheid op een acceptabel
laag niveau liggen.
Gebruik beleidsregel ter beperking risico’s voor de volksgezondheid
In gevallen waarin er geen wetenschappelijke kwantitatieve zekerheid bestaat over
de gezondheidsrisico’s vanwege mestbewerking kan niet per definitie worden volstaan
met de constatering dat er geen wetenschappelijk bewijs is. Gedeputeerde Staten moeten
in dat geval nagaan of het nodig is maatregelen te nemen om onaanvaardbare risico’s
voor de gezondheid te voorkomen of deze zoveel mogelijk te beperken. Op basis van
de diverse onderzoeksresultaten en de maatschappelijke onrust die is ontstaan menen
Gedeputeerde Staten dat maatregelen moeten worden getroffen om emissies van bio-aerosolen
tot een minimum te beperken. Uit de rapportage van Tauw blijkt bovendien dat de in
de beleidsregel voorgeschreven maatregelen en technieken als BBT kunnen worden aangemerkt.
Dit rechtvaardigt naar het oordeel van Gedeputeerde Staten de in de beleidsregel opgenomen
aanscherping. De maatregelen zijn in de procesindustrie al gangbaar. Het treffen van
deze maatregelen zal – zeker bij nieuwe installaties – naar verwachting niet ingrijpend
zijn voor de ondernemer en zal bovendien niet leiden tot een onevenredige kostenstijging.
Voor gevallen waarin wel onevenredige gevolgen dreigen biedt de beleidsregel de mogelijkheid
om maatwerk toe te passen. In de praktijk is gebleken dat de voorgeschreven maatregelen
en technieken toepasbaar, betaalbaar en effectief zijn om totaal stofemissies te minimaliseren.
Hiermee geven Gedeputeerde Staten invulling aan het voorzorgbeginsel.
Maatregelen en voorzieningenpakket
De beleidsregel is voor een belangrijk deel gebaseerd op de uitkomsten van het rapport
‘Technische onderbouwing beleidsregels voor risicobeperking gezondheidseffecten via
de lucht van mestbewerkingsinstallaties’ van Tauw. In dit rapport wordt kennis en
inzicht gegeven in bestaande mestbewerkingstechnieken en de daarmee samenhangende
effecten op de uitstoot van bio-aerosolen naar de lucht. Daarnaast worden maatregelen
beschreven die getroffen kunnen worden om gezondheidseffecten te voorkomen of zoveel
mogelijk te minimaliseren.
Uit het door Tauw verrichte onderzoek blijkt dat bij het bepalen van de beste beschikbare
technieken de volgende uitgangspunten gehanteerd kunnen worden:
- a.
De aangevoerde mest(fractie) heeft vooraf een hygiënisatiestap ondergaan of er vindt
binnen het mestbewerkingsproces een hygiënisatiestap plaats.
- b.
De aanvoer van mest vindt zoveel mogelijk plaats in luchtdicht afgesloten transportmiddelen.
- c.
Er geldt dat voor elke activiteit de voorkeur uitgaat naar een luchtdicht afgesloten
uitvoering van de installatie.
- d.
De activiteiten waarbij geen sprake is van een luchtdicht afgesloten uitvoering van
de installaties dienen in een luchtdicht gesloten procesruimte te worden uitgevoerd.
- e.
De luchtemissies naar de buitenlucht uit luchtdicht afgesloten installaties en procesruimtes
ondergaan een behandelingsstap waarmee de emissies van bio-aerosolen worden verminderd.
Deze uitgangspunten zijn door Tauw uitgewerkt in een maatregelen- en voorzieningenpakket
dat toepasbaar is bij het verlenen van vergunningen voor mestbewerkingsinstallaties.
Deze maatregelen hebben zich in de praktijk bewezen, zijn toepasbaar en effectief
om emissies van bio-aerosolen te verminderen en worden daarom aangemerkt als beste
beschikbare techniek. De door Tauw geadviseerde maatregelen en voorzieningen zijn
vervolgens vastgelegd in de beleidsregel.
Minimalisatieverplichting
Bio-aerosolen maken onderdeel uit van de totale stofemissie. De aanpak voor reductie
van bio-aerosolen wordt dan ook benaderd vanuit de lijn van maatregelen om totaal
stofemissies en zodoende effecten te beperken.
De beleidsregel gaat uit van een maximale emissiewaarde voor totaal stof van 5 mg/Nm3,
overeenkomstig de (strengste) stofemissie-eis uit het Activiteitenbesluit milieubeheer
voor inrichtingen. Dit is voor Gedeputeerde Staten het absolute maximum. Gedeputeerde
Staten streven naar een emissie die zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 ligt. Een aanvraag
dient dan ook te voorzien in alle maatregelen voor zover haalbaar om emissie van totaal
stof zo veel mogelijk te beperken. Vervolgens wordt aan de vergunning de verplichting
verbonden om iedere vijf jaar inzichtelijk te maken in welke mate emissie van totaal
stof naar de lucht plaatsvindt en op welke wijze deze emissie zo veel mogelijk kan
worden beperkt. Gedeputeerde Staten zullen – indien de overgelegde gegevens daartoe
aanleiding geven – deze informatie gebruiken als aanleiding om de vergunning te actualiseren,
zoals bedoeld in artikel 2.31 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Afwijken in bijzondere gevallen
De beleidsregel biedt voor een aantal bijzondere gevallen de mogelijkheid om af te
wijken van de maatregelen en technieken die verplicht zijn voor nieuwe installaties:
- a.
Artikel 6 biedt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden alternatieve technieken
op te nemen in de aanvraag;
- b.
Artikel 11 introduceert een saneringstraject voor bestaande activiteiten;
- c.
Artikel 12 biedt de mogelijkheid om maatwerk te leveren voor het geval een vergunninghouder
onevenredig zware maatregelen zou moeten treffen voor bestaande activiteiten.
Daarnaast is in de Algemene wet bestuursrecht in artikel 4:84 een inherente afwijkingsbevoegdheid
opgenomen voor beleidsregels. Deze gaat er van uit dat het bestuursorgaan handelt
overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen
zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot
de met de beleidsregel te dienen doelen. Indien de toepassing van deze beleidsregel
dus in een concreet en bijzonder geval leidt tot onevenredige gevolgen, kunnen Gedeputeerde
Staten deze bevoegdheid toepassen om af te wijken. Daarbij hanteren Gedeputeerde Staten
als uitgangspunt dat zij materieel zoveel mogelijk toepassing geven aan het doel van
de beleidsregel, te weten het minimaliseren van de emissie van bio-aerosolen naar
de lucht ter vermijding van gezondheidsrisico’s voor de mens.
Artikelsgewijs
Artikel 1
In artikel 1 is onder de gehanteerde begrippen de definitie beschreven van bio-aerosolen.
Het gaat steeds om levend materiaal zoals bacteriën en schimmels, dood materiaal zoals
endotoxinen en niet-levend materiaal zoals virussen. Onder totaal stof wordt de verzameling
van al het zwevend stof, ongeacht de deeltjesgrootte verstaan. Bio-aerosolen maken
onderdeel uit van de totale stofemissie van de mestbewerkingsinstallatie.
Artikel 2
In artikel 2 is het toepassingsgebied van de beleidsregel beschreven. De gevolgen
voor het milieu moeten, op grond van artikel 2.14 lid 1 aanhef onder a, onder 2 Wabo,
worden betrokken bij de beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor
een mestbewerkingsinstallatie. Onder ‘gevolgen voor het milieu’ worden tevens risico’s
voor de volksgezondheid verstaan.
Zodra er een nieuwe vergunning wordt aangevraagd of er een aanpassing komt in de vergunning
of voorschriften van een mestbewerkingsinstallatie door bijvoorbeeld actualisatie
op grond van artikel 2.30 Wabo wordt de beleidsregel toegepast bij de beoordeling
van de nieuwe of gewijzigde installatie.
Het tweede lid maakt een uitzondering voor mestbewerkingsinstallaties die al wel vergund,
maar nog niet gerealiseerd zijn. Wanneer de ondernemer een gewijzigde vergunning wil
aanvragen blijft de beleidsregel buiten toepassing indien de wijziging naar het oordeel
van Gedeputeerde Staten niet voorziet in een wijziging van de toe te passen technieken
of een naar het oordeel van Gedeputeerde Staten substantiële toename van de capaciteit.
Artikel 3
In artikel 3 wordt geregeld aan welke eisen moet worden voldaan wanneer vergunning
wordt aangevraagd voor het bewerken van mest op de veehouderijlocatie waar de mest
ontstaat in situaties dat de verwerkingscapaciteit onder de 25.000 m3 blijft. Het
gaat dus uitdrukkelijk niet om het bewerken van mest die afkomstig is van andere locaties
ongeacht of die in eigendom zijn van het mestbewerkende bedrijf of van derden. Ingeval
van bewerking van mest op de locatie waar deze ontstaat achten Gedeputeerde Staten
het niet proportioneel om te eisen dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4
tot en met 9 van deze beleidsregel. Op deze locaties wordt immers ook zonder mestbewerking
mest opgeslagen, overgeslagen en getransporteerd. De bewerking van mest die op dezelfde
locatie ontstaat betekent dan geen extra risico vanuit een oogpunt van volksgezondheid.
Conform de Verordening ruimte geldt hier wel het vereiste dat de op-, overslag en
bewerking van mest niet in de open lucht plaatsvinden, de mest droog blijft en vooral
verwaaiing van mest wordt voorkomen. Dit kan middels het afdekken of overdekken van
de mest door bijvoorbeeld een plastic zeil of opslag in een (veld)schuur.
Artikel 4
Bio-aerosolen maken onderdeel uit van de totale stofemissie van een mestbewerkingsinstallatie.
Om die reden is in artikel 4 geregeld dat Gedeputeerde Staten slechts een vergunning
verlenen indien wordt voldaan aan de in dit artikel opgenomen eisen voor totale stofemissies.
In dit artikel is bepaald dat de emissie van totaal stof minimaal dient te zijn. Wanneer
de resterende emissie van totaal stof hoger is dan 5 mg/Nm3 weigeren Gedeputeerde
Staten de vergunning. Met de maximale emissiewaarde van 5 mg/Nm³ sluiten Gedeputeerde
Staten aan bij de strengste norm voor emissies van totaal stof uit het Activiteitenbesluit
milieubeheer. Het betreft een absolute bovengrens. Vanwege de risico’s van mestbewerking
voor de volksgezondheid wordt het noodzakelijk geacht om stofemissies zoveel mogelijk
te beperken. Bij het bepalen van de aangevraagde emissie-eis voor totaal stof moet
dan ook worden uitgegaan van alle maatregelen en technieken die technisch en economisch
haalbaar zijn om de stofemissie zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 te brengen. Bij de
beoordeling van de haalbaarheid voor het bedrijf houden Gedeputeerde Staten rekening
met de specifieke omstandigheden (onder andere technisch en economisch) van het bedrijf.
De afweging vindt dus plaats op bedrijfsniveau en niet op bedrijfstakniveau. Om deze
afweging mogelijk te maken dient bij de aanvraag inzicht te worden gegeven in de benodigde
investeringen per kilogram voorkomen emissie van stof, zodat Gedeputeerde Staten kunnen
aansluiten bij de methodiek over kosteneffectiviteit, zoals opgenomen in artikel 2.7
Activiteitenbesluit. Daarnaast dient de aanvrager de keuze voor het al dan niet toepassen
van bepaalde maatregelen en technieken te verantwoorden in de aanvraag. Gedeputeerde
Staten kunnen de bij de aanvraag overgelegde informatie voorleggen voor advies aan
het Deskundigenpanel Veehouderij en dit advies betrekken bij de beoordeling van de
aangevraagde emissie van totaal stof.
Artikel 5
Gedeputeerde Staten dienen op basis van de aanvraag vast te stellen of binnen de inrichting
de beste beschikbare technieken worden toegepast (artikel 2.14 lid 1 aanhef onder
c, onder 1 Wabo). Deze maatregelen en technieken zijn gebaseerd op onderzoek dat is
uitgevoerd in opdracht van Gedeputeerde Staten (rapport ‘Technische onderbouwing beleidsregels
voor risicobeperking gezondheidseffecten via de lucht van mestbewerkingsinstallaties’
van Tauw) en neergelegd in deze beleidsregel. Op dit punt wordt verwezen naar het
onderdeel ‘maatregelen en voorzieningenpakket’ in de algemene toelichting op deze
beleidsregel.
In artikel 5 wordt gesproken over ‘gesloten’ en ‘luchtdicht gesloten’. Als over ‘gesloten’
wordt gesproken betekent dit dat de procesruimte, toegepaste techniek of transportmiddel
afgedekt moet zijn met een dicht doek of zeil zodat er geen water in kan én dat er
geen verwaaiing kan optreden. Bij ‘luchtdicht gesloten’ kan er, naast de voorwaarden
beschreven bij ‘gesloten’, ook geen emissie in of uit de procesruimte, toegepaste
techniek of transportmiddel.
Artikel 6
In artikel 6 is de mogelijkheid neergelegd om een alternatieve techniek vergund te
krijgen, mits deze ten minste gelijkwaardig is aan de in deze beleidsregel opgenomen
technieken ten aanzien van de vermindering van de emissies van bio-aerosolen naar
de lucht. Bij de totstandkoming van deze beleidsregel is uitgegaan van kennis en inzicht
die op dat moment beschikbaar was en is ontsloten via het rapport ‘Technische onderbouwing
beleidsregels voor risicobeperking gezondheidseffecten via de lucht van mestbewerkingsinstallaties’
van Tauw. Gedeputeerde Staten willen ruimte bieden aan innovatieve ontwikkelingen.
Wanneer andere maatregelen en voorzieningen beschikbaar komen om de emissie van totaal
stof te minimaliseren is het mogelijk om deze in de aanvraag op te nemen. De aangevraagde
alternatieve techniek kan worden vergund wanneer uit de aanvraag blijkt dat deze ten
minste gelijkwaardig is aan de in de beleidsregel voorgeschreven techniek(en) ten
aanzien van het verminderen van emissies van totaal stof naar de lucht. Bij deze beoordeling
kunnen Gedeputeerde Staten gebruik maken van advies van het Deskundigenpanel Veehouderij.
Dit panel bestaat uit externe deskundigen met kennis van mest en/of gezondheid.
Artikel 7
Het uitgangspunt dat Gedeputeerde Staten hanteren in deze beleidsregel is dat binnen
de inrichting alle maatregelen worden getroffen die mogelijk zijn om de emissies van
totaal stof zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 te brengen. Op grond van artikel 4 dient
in de aanvraag te worden aangetoond dat bij het bepalen van de aangevraagde emissie
rekening is gehouden met alle maatregelen en technieken die mogelijk zijn om de emissie
van totaal stof te minimaliseren, zodat deze zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm3 komt.
Binnen de inrichting dient men zich te blijven inspannen om te komen tot een steeds
verdere reductie van emissies van totaal stof. Ook wanneer de beste beschikbare technieken
reeds zijn toegepast. Artikel 7 voorziet daarom in de verplichting om iedere vijf
jaar inzichtelijk te maken welke bestaande of nieuwe mogelijkheden er zijn om stofemissies
verder te beperken. Wanneer de door de vergunningaanvrager te verstrekken informatie
daartoe aanleiding geeft zal de vergunning worden geactualiseerd.
Artikel 8
Gedeputeerde Staten kunnen aan een vergunning voorschriften verbinden. In artikel
5.6 en 5.7 van het Besluit omgevingsrecht wordt aangegeven welke voorschriften in
ieder geval mogelijk zijn, bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van
in de inrichting werkzame personen.
Op basis van deze artikelen is in artikel 8 aangegeven welke voorschriften Gedeputeerde
Staten in ieder geval aan de vergunning zullen verbinden. Deze voorschriften hebben
als doel om ervoor te zorgen dat emissies van totaal stof zoveel mogelijk worden voorkomen.
De in de vergunning op te nemen voorschriften zien dan ook op dimensionering van de
installatie, inrichting van het proces, onderhoud en bediening van de installatie
door een persoon die daartoe op basis van opleiding en ervaring geschikt is.
Artikel 9
In artikel 9 is neergelegd dat Gedeputeerde Staten aan een vergunning voorschriften
verbinden over metingen en monitoring. Het artikel voorziet in een elektronische monitoringsverplichting
en het zoveel als technisch mogelijk realtime online beschikbaar stellen van de resultaten.
Bij deze laatste manier hebben zowel degenen die de mestbewerkingsinstallatie bedienen
als het bevoegd gezag continu zicht op het functioneren van de luchtreinigingsinstallatie.
Hierdoor kan sneller worden ingegrepen als de parameters niet kloppen.
In artikel 9 lid 2 wordt gesteld dat elektronische monitoring indien mogelijk realtime
online beschikbaar gesteld moet worden door de ondernemer. Met de elektronische monitoring
dient aangesloten te worden bij de aanbevelingen van Infomil omtrent controle op emissierelevante
parameters voor de verschillende technieken (zie https://www.infomil.nl/onderwerpen/lucht-water/lucht/digitale-ner/meten-monitoring/controle/).
Voor een aantal onderdelen van een mestbewerkingsinstallatie zijn in landelijke wetgeving
al bijzondere bepalingen opgenomen ten aanzien van monitoring. Zo bevat artikel 3.99
Activiteitenregeling eisen ten aanzien van elektronische monitoring bij luchtwassystemen
op basis waarvan ieder uur de volgende parameters geregistreerd dienen te worden:
- a.
De zuurgraad van het water
- b.
De geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter
- c.
De spuiwaterproductie in kubieke meter (inclusief cumulatieve waarden)
- d.
De drukval over het filterpakket in pascal
- e.
Het elektriciteitsgebruik van de waswaterpomp in kilowatt uur (inclusief cumulatieve
waarden)
Verder dient voor luchtwassystemen het waswatersysteem van de luchtwasser voorzien
te zijn van een laagdebietalarmering die in werking treedt als het debiet van het
waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem.
In het geval dat een andere luchtreinigingstechniek dan luchtwassers wordt ingezet,
moet op een gelijkwaardige manier de correcte werking van het desbetreffende apparaat
worden aangetoond.
In artikel 9 lid 4 is bepaald dat drie maanden na het in bedrijf nemen van de mestbewerkingsinstallatie
meetresultaten ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten moeten worden overgelegd. Emissiemetingen
dienen op grond van het vijfde lid plaats te vinden overeenkomstig tabel 2.8 uit artikel
2.8 en artikel 2.22 Activiteitenbesluit. In dat laatste artikel wordt voor metingen
van totaal stof verwezen naar NEN-EN 13284. De praktische voorzieningen bij dergelijke
installaties bepalen in de praktijk de bereikbaarheid/ meetbaarheid. Om die reden
dient te worden voldaan aan NEN-EN 15259, waarin eisen voor meetopeningen en luchtkanalen
zijn opgenomen. In artikel 2.22 Activiteitenbesluit wordt ook naar dit normblad wordt
verwezen.
Artikel 10
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting van Gedeputeerde Staten
om op grond van artikel 2.30 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht regelmatig na
te gaan of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend
zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming
van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ter uitvoering van deze bevoegdheid zullen Gedeputeerde Staten informatie opvragen
over de werking van bestaande mestbewerkingsinstallaties. Op basis van deze informatie
zal worden beoordeeld of de bestaande vergunning moet worden geactualiseerd.
Artikel 11
In het algemene deel van deze toelichting is al aangegeven dat ook bestaande activiteiten
onder de reikwijdte van deze beleidsregel vallen.
In het eerste lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten geen vergunning verlenen voor
een hoger emissieniveau dan het bestaande emissieniveau. Het doel van deze beleidsregel
is immers om de emissie van totaal stof steeds verder terug te dringen naar een waarde
die zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm³ ligt. Bij deze doelstelling past geen stijging
van de hoeveelheid totaal stof per mg/Nm³.
Met het tweede lid beogen Gedeputeerde Staten emissies van totaal stof die hoger zijn
dan de maximale waarde van 5 mg/Nm³ zo snel als technisch, bouwkundig en economisch
mogelijk onder deze waarde te brengen. De vergunninghouder dient daartoe een saneringsplan
ter goedkeuring over te leggen waarin wordt aangegeven op welke manier en binnen welke
termijn de stofemissie onder de maximale waarde van mg/Nm³ zal worden gebracht. Bij
het bepalen van de termijn waarbinnen vergunninghouder de emissie moet minimaliseren
houden Gedeputeerde Staten in ieder geval rekening met locatie specifieke omstandigheden,
zoals de aanwezigheid van gevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting, en
de bedrijfseconomische omstandigheden van de onderneming.
Op grond van het derde lid zal bij de actualisatie van een vergunning voor een bestaande
activiteit een onderzoeksverplichting overeenkomstig artikel 7 in de voorschriften
worden opgenomen. Dit betekent dat ook deze inrichtingen alle maatregelen zullen moeten
treffen die mogelijk zijn om de emissies van totaal stof zo dicht mogelijk bij 0 mg/Nm³
te brengen.
De onderzoeksverplichting wordt opgelegd vanuit het bevoegd gezag op grond van artikel
2.30 Wabo. Het is daarbij niet de bedoeling dat de ondernemer de gehele installatie
moet wijzigen. Er zal uitgegaan worden van de bestaande processen in de installatie,
uitgezonderd de luchtreiniging. Daarom is artikel 5 niet van toepassing op bestaande
activiteiten.
Artikel 12
In gevallen waarin de aanvraag zowel voorziet in bestaande als in nieuwe activiteiten
passen Gedeputeerde Staten op grond van het eerste lid artikel 4 tot en met 9 toe.
Dit betekent dat de onderneming alle maatregelen en technieken moet toepassen die
in de beleidsregel worden voorgeschreven.
Het toepassen van de volledige beleidsregel op bestaande activiteiten kan in uitzonderlijke
gevallen leiden tot onevenredige gevolgen voor de ondernemer. Om die reden bepaalt
het tweede lid dat Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 11 wordt toegepast
op bestaande activiteiten indien zwaarwegende belangen daartoe aanleiding geven.
Gedeputeerde Staten beoordelen of door een ondernemer aangevoerde belangen als zwaarwegend
kunnen worden aangemerkt. Daarbij kan worden gedacht aan economische haalbaarheid
van de benodigde investeringen, de levensvatbaarheid van het bedrijf op de locatie
en gevolgen voor het productieproces. Bij het beoordelen en wegen van deze belangen
kennen Gedeputeerde Staten in ieder geval gewicht toe aan locatie specifieke omstandigheden,
zoals de ligging van de inrichting ten opzichte van gevoelige objecten. Het tweede
lid geeft Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om maatwerk toe te passen, waarbij minimalisatie
van de emissie van bio-aerosolen naar de lucht ter vermijding van gezondheidsrisico’s
voor de mens het uitgangspunt blijft.