Toelichting bij Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant
Algemeen
Gedeputeerde Staten zijn verantwoordelijk voor de toetsing van de aanvaardbaarheid
van effecten op de leefomgeving van een aantal categorieën industriële bedrijven,
hierna inrichtingen. De Wabo voorziet daartoe in een aantal instrumenten, zoals vergunningverlening
en aanpassing van eerder verleende vergunningen indien klachten de noodzaak daartoe
aantonen, in het kader van actualisatie, gelet op nieuwe technische ontwikkelingen,
of indien een betere kwaliteit van de leefomgeving wordt gewenst. Daarnaast geeft
het Activiteitenbesluit milieubeheer Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften
te stellen voor activiteiten, binnen genoemde inrichtingen, waarvoor algemene regels
gelden. Zodanige maatwerkvoorschiften kunnen, sinds 1 januari 2016, in de meeste gevallen
worden gebaseerd op artikel 2.7a, vierde lid, Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eén van de te beoordelen aspecten is geurhinder in de omgeving van het bedrijf. In
2000 hebben Gedeputeerde Staten, een geurnotitie vastgesteld, waarin zij besloten
het landelijke beleid in zijn geheel te volgen. Doel van het landelijke beleid is
het voorkomen van nieuwe hinder en het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder.
In de geurnotitie uit 2000 was nog geen nader uitgewerkt provinciaal beoordelingskader
opgenomen. Dit beoordelingskader is vastgelegd in de provinciale Beleidsregel beoordeling
geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant, d.d. 1 november
2011.
Voorliggende beleidsregel is een geheel aangepaste versie van deze beleidsregel uit
2011. Gelet op het grote aantal aanpassingen is niet gekozen voor een wijzigingsregeling,
maar is de beleidsregel geheel opnieuw vastgesteld. De aanpassingen zien niet op de
basissystematiek van de beoordeling. Wel is geaccentueerd dat het voorkomen van hinder
het doel is van de normering. Dit uit zich door het verleggen van onzekerheden in
geuronderzoek in het voordeel van bedrijven naar een ‘gedeelde’ onzekerheid tussen
bedrijf en omgeving. Daarnaast wordt expliciet aandacht besteed aan het achteraf aanpassen
van eenmaal verleende vergunningen. Verder is beoogd meer helderheid te scheppen ten
aanzien van de hedonische waardering van zogenaamde ‘aangename geuren’. Ten slotte
is een scherper onderscheid gemaakt tussen enerzijds beoordeling van een vergunningaanvraag
ter beantwoording van de vraag of een vergunning mag worden verleend en anderzijds
het stellen van handhaafbare vergunningvoorschriften, welke hetgeen wordt vergund,
beogen te borgen. Ten slotte is de tekst aangepast omdat per 1 januari 2016 de Nederlandse
emissierichtlijn is vervallen en te gelijker tijd, in de Vierde tranche van het Activiteitenbesluit
milieubeheer, een aantal nieuwe bepalingen inzake de bestrijding van geurhinder zijn
opgenomen. Deze beleidsregel beoogt tevens een nadere invulling te geven van het bepaalde
in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze beleidsregel geldt voor de beoordeling van aanvragen voor een vergunning op grond
van de Wabo voor industriële inrichtingen die onder de bevoegdheid van Gedeputeerde
Staten vallen, bij aanpassing van eerder verleende vergunningen en bij het stellen
van maatwerkvoorschriften. De in deze beleidsregel beschreven benadering en gepresenteerde
normering leent zich ook voor toepassing binnen de ruimtelijke ordening. Doelstelling
van de ruimtelijke ordening is een goed woon- en leefklimaat. Deze beleidsregel is
een invulling van de zogenaamde ‘omgekeerde werking’, waarmee voor ruimtelijke plannen
de aan te houden afstand tot een geurbron uit de milieuregelgeving wordt afgeleid.
Thans is het ook geoorloofd om de in deze beleidsregel gegeven normering voor geurgevoelige
objecten rechtstreeks op te nemen in de voorwaarden van een bestemmingsplan of te
hanteren bij vergunningverlening voor afwijking van een bestemmingsplan.
Indien een gemeente eigen beleid ter bestrijding van geurhinder heeft vastgesteld,
dat is vastgelegd in het bestemmingsplan, dan zullen Gedeputeerde Staten een aanvraag
niet alleen moeten toetsen aan het eigen beleid maar ook aan het beleid van de gemeente,
indien tevens vergunning wordt gevraagd voor vergunningplichtig bouwen (artikel 2.1,
eerste lid, onder a, Wabo). Hierbij geldt het meest strenge beleid. Deze systematiek
kan leiden tot de noodzaak om bij een geuronderzoek ten behoeve van het opstellen
van een vergunningaanvraag al rekening te houden met het gemeentelijk geurbeleid.
Indien Burgemeester en Wethouders geurbeleid wensen vast te stellen, kan dit ook worden
neergelegd in planregels voor gebruik van gronden. Bij wijziging van industriële processen,
zonder dat dit gepaard gaat met vergunningplichtige bouwactiviteiten, moet dan toch
aan deze planregels worden getoetst. Afwijking daarvan kan alleen worden verkregen
door het aanvragen van een vergunning voor planologische afwijking, bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, onder c, Wabo. Indien een gemeente ten aanzien van industriële bedrijven
complementair geurbeleid vast wil stellen, dat zowel vanuit de planologische toetsing
als vanuit de milieutoetsing wordt gehanteerd, ligt een goede afstemming vooraf met
Gedeputeerde Staten vanzelfsprekend in de rede.
Gebruik van de beleidsregel ter bestrijding van geurhinder
Het Nederlandse geurbeleid in de jaren ’80 en ’90 was er op gericht de mens zoveel
mogelijk te beschermen tegen hinder door geur en ernstige hinder door geur als ontoelaatbaar
te beschouwen. Dit is in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 vertaald naar een maximaal
aantal gehinderden van 12%. Dit betekent dat in het toe te passen geurbeleid altijd
geredeneerd wordt vanuit het effect naar de bron (en niet omgekeerd). De geur- immissie
als gevolg van de bedrijfsactiviteiten wordt dan ook getoetst aan de gewenste omgevingskwaliteit.
In geurbelaste situaties wordt op basis van een geurrapport de dosis-effectrelatie
onderzocht. Dit zou in feite moeten geschieden door een uitgebreid geurbelevingsonderzoek.
Maar in Nederland is het, ter wille van de praktische hanteerbaarheid, geaccepteerd
om hiervoor een modelmatige prognostische benadering te hanteren met een bronnen-inventarisatie,
een geurverspreidingsmodel en het vervolgens vaststellen van één of meerdere percentielcontouren.
In nieuwe situaties kan alleen gebruik gemaakt worden van prognoses van de geurbelasting,
gebaseerd op bronneninventarisatie en de toepassing van rekenmodellen. Waardering
van de aldus geprognosticeerde geurbelasting vindt plaats op grond van inschattingen
van hedonische waarden die zijn bepaald op grond van experimenten op laboratoriumschaal.
Bepalend voor de normering is en blijft echter de werkelijke hinder, welke optreedt
na realisatie van een activiteit. Is de activiteit eenmaal gerealiseerd, dan is er
een scala van onderzoeksmethoden beschikbaar om de werkelijke hinder vast te stellen.
Belangrijk hierbij zijn de metingen aan de emissiekant, welke in vergunningvoorschriften
kunnen worden verlangd, en periodiek herhaald dienen te worden indien er sprake is
van bronnen die naar sterkte of aard van de uitgeworpen geur naar verwachting sterk
fluctueren. De mate van hinder kan worden geduid aan de hand van klachtenregistratie
en –analyse, de waarnemingen van toezichthouders, onderzoek van een snuffelploeg en,
in toenemende mate, waarnemingen van E-noses. Maar bovenal is bepalend het resultaat
van een Telefonisch Leefsituatieonderzoek (TLO). Blijkt er toch nog sprake van een
niet aanvaardbare geurbelasting te zijn, dan zal een correctieve actie plaats moeten
vinden. Dit is hieronder nader uiteengezet. Normaliter mag echter verwacht worden
dat de prognoses overeenstemmen met de werkelijke geurbelasting waardoor er, bij toepassing
van deze beleidsregel bij beoordeling van deze belasting, geen hinder op zal treden.
De onderstaande figuur toont de verhouding tussen de verschillende relevante begrippen
aanvaardbare geurbelasting, hinderniveau en het niveau waarbij wordt geklaagd. Deze
verhoudingen zijn van toepassing voor nieuwe situaties of bestaande situaties met
een onbesproken geschiedenis. Deze figuur maakt duidelijk dat het argument dat in
een bepaalde situatie geen klachten bekend zijn, geen zekerheid biedt dat er sprake
is van een aanvaardbare geurbelasting. Tegelijkertijd betekent het waarnemen van geur
niet per definitie dat sprake is van een overschrijding van de vergunde normen.
Voorvallen kunnen er toe leiden dat deze verhoudingen veranderen. Het is vooral de
vergunninghouder die hier invloed op heeft. De verhoudingen kunnen ongewijzigd blijven
door een goede bedrijfsvoering na te streven waarbij klachten adequaat worden opgepakt,
behandeld en gecommuniceerd met de omgeving.
Blijkt in de praktijk dat een aanvaardbare geurbelasting toch wordt overschreden,
dan heeft, uitgaande van naleving van de vergunning en eventueel de daaraan verbonden
voorschriften, toepassing van de hierboven geschetste exercitie kennelijk niet tot
voldoende resultaten geleid, gelet op de primaire beleidsdoelstelling: een aanvaardbare
geurbelasting. Nader onderzoek, ook aan de immissiekant, is dan geboden. Wat is de
werkelijke overlast, sluit de modelmatige prognostische benadering en de subjectieve
benadering aan bij het uiteindelijke resultaat in de praktijk? Indien dit niet het
geval is, is er aanleiding om een verleende vergunning te corrigeren. Een voorbeeld
van zo’n aanleiding is de aanhoudende ontvangst van klachten. Aanvullend geuronderzoek
kan dan van het bedrijf worden verlangd. Indien daar aanleiding voor is, kan worden
verlangd niet alleen informatie te geven over de representatieve bedrijfssituatie
maar ook over hinder als gevolg van storingen of calamiteiten. Zelfs mag worden aangenomen
dat een leefbaarheidsonderzoek achteraf kan worden verlangd. De aldus gegenereerde
gegevens kunnen aanleiding zijn tot het verlangen van additionele maatregelen en voorzieningen,
vast te leggen in (maatwerk)voorschriften. Het bedrijf kan zich tegenover de overheid
niet zonder meer beroepen op de rechtskracht van een reeds verleende vergunning, zolang
de ondervinding aantoont dat nog geen aanvaardbare geurbelasting is bereikt.
Nadat een vergunning is verleend kan het ook zijn dat Gedeputeerde Staten op andere
gronden gehouden zijn ambtshalve de voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen.
Ten eerste indien blijkt dat de geuremissies, gezien nieuwe ontwikkelingen van de
technische mogelijkheden, verder kan worden beperkt. Ten tweede indien nieuw strenger
geurbeleid daartoe noopt. Gedeputeerde Staten zullen in die gevallen onderzoeken of
voorschriften aan de omgevingsvergunning, dan wel maatwerkvoorschriften kunnen worden
vastgesteld, die strekken tot toepassing van verdergaande geurreducerende technieken.
Gedeputeerde Staten kunnen dan ook eerst aan vergunninghouder vragen een nieuw geuronderzoek
te verrichten. Omdat het doel is dat uiteindelijk voor alle gevallen de in deze beleidsregel
genoemde richtwaarden worden gerealiseerd, achten Gedeputeerde Staten zich bevoegd
maatwerkvoorschriften te stellen en zo nodig aanvullend geuronderzoek te verlangen,
zolang deze richtwaarden worden overschreden. Dit geldt ook, indien het Activiteitenbesluit
milieubeheer niet van toepassing is, ten aanzien vergunningvoorschriften en geuronderzoek,
tenzij een BBT-conclusie op grond van de Richtlijn Industriële Emissies dit niet toelaat.
Bijzondere aandacht vraagt de hedonische correctie. De systematiek van de beoordeling
is dat de geurbelasting wordt berekend aan de hand van hedonisch gecorrigeerde emissies.
De hedonische waarde van een specifieke geur wordt vastgesteld op basis van appreciaties
van een geurpanel onder laboratoriumcondities gedurende een aantal seconden. In het
geval van ‘aangename geuren’ ontstaat kans op hinder na een blootstelling van een
veel langere tijdsduur dan een aantal seconden. De hedonische weging van ‘aangename
geuren’ kan leiden tot getalsmatig, onrealistisch lage emissies die geen betrouwbare
maat zijn om de kans op hinder inzichtelijk te maken. Op basis van dergelijke lage
hedonisch gecorrigeerde emissies worden geurcontouren berekend die geen betrouwbare
maat zijn voor de kans op hinder. Het beleid is hier ten opzichte van de beleidsregel
2011 op aangepast teneinde dergelijke situaties te voorkomen. Artikel 7 biedt alternatieven
voor het bepalen van de aanvaardbare geurbelasting in geval van ‘aangename geuren’.
Cumulatie van geurbelasting kan optreden ten gevolge van geurbronnen, welke niet zijn
gelegen binnen één zelfde inrichting. Het voorkómen van nieuwe hinder als gevolg van
cumulatie is een onderwerp dat primair in het traject van de ruimtelijke ontwikkeling
zorgvuldig dient te worden beoordeeld. Jurisprudentie maakt duidelijk dat bij vergunningverlening
voor de milieukant de beoordeling van de gecumuleerde geurbelasting als gevolg van
meer inrichtingen noodzakelijk is indien de aard van de emissies gelijkwaardig is.
Indien een beoordeling van cumulatieve belasting plaatsvindt, kan de in deze beleidsregel
gegeven normering voor de leefomgeving leiden tot strengere eisen aan individuele
inrichtingen.
Bij de aanvraag voor een vergunning wordt de geurbelasting door middel van percentielcontouren
inzichtelijk gemaakt. Deze contouren worden gebruikt om te toetsen of de geurbelasting
vanwege de inrichting aanvaardbaar is. De contouren lenen zich niet voor rechtstreekse
normering in de voorschriften omdat deze niet rechtstreeks handhaafbaar zijn. Er kan
slechts worden gehandhaafd op afgeleiden, zoals de emissie en alle overige geurrelevante
parameters. In de aan de vergunning te verbinden voorschriften of de voor de inrichting
vast te stellen maatwerkvoorschriften heeft het daarom de voorkeur zoveel mogelijk
handhaafbaar te normeren op de emissie van individuele bronnen, de prestaties van
geurreducerende voorzieningen en op emissierelevante parameters, zoals procescondities
en de kwantiteit en kwaliteit van grondstoffen, hulpstoffen en producten. Hierop toegesneden
voorschriften zijn hierbij noodzakelijk.
Artikelsgewijs
Artikel 1
In artikel 1 is onder de gehanteerde begrippen de definitie beschreven van ‘bestaande
activiteit’ en ‘nieuwe activiteit’. De begrippen ‘bestaande activiteit’ en ‘nieuwe
activiteit’ werden reeds toegepast om nadere invulling te kunnen geven aan het landelijke
en provinciale beleidsdoel ‘geen nieuwe hinder’ (brief van de toenmalige minister
van VROM uit 1995, MBL276.95004).
Artikel 2
In artikel 2 is het toepassingsgebied van de beleidsregel beschreven. De beschrijving
voor wat betreft de beoordeling van de door bedrijven veroorzaakte geurbelasting op
de omgeving maakt niet langer deel uit van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR).
Deze inhoud is gewijzigd overgenomen in de Handleiding geur: bepalen van de aanvaardbare
geurbelasting van industrie en bedrijven (niet veehouderijen). Voorheen werd voor
een aantal categorieën bedrijven de geurbelasting op de omgeving beoordeeld aan de
hand van een aantal Bijzondere Regelingen. Deze Bijzondere Regelingen zijn per 1 januari
2016 geen onderdeel meer van de NeR. Deze regelingen zijn per 1 januari 2016, bij
het inwerking treden van de Vierde Tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer,
verplaatst naar de Handleiding geur (zie de website van Infomil.nl). Gedeputeerde
Staten kunnen een (voormalige) Bijzondere Regelingen nog steeds omarmen als toetsingskader.
In het verleden kwam een Bijzondere Regeling tot stand na overleg tussen vertegenwoordigers
van de branche en van de overheid, waarbij maatwerk werd vastgelegd voor de beoordeling
van de geurbelasting vanwege die categorie bedrijven. Gedeputeerde Staten wensen in
de toekomst toch gebruik te kunnen blijven maken van soortgelijke afspraken. Voorwaarde
hiervoor is dat sprake is van een document dat naar het oordeel van Gedeputeerde Staten
vergelijkbaar is met een Bijzondere Regeling en dat tot stand is gekomen na overleg
tussen vertegenwoordigers van de branche en overheidsorganen. In die zin kan besluitvorming
van een gemeente of een andere provincie niet worden beschouwd als vergelijkbaar.
Indien volgens een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document niet wordt gerekend
met de hedonisch gewogen geurbelasting, volgen Gedeputeerde Staten de afspraken van
het document. Op een specifiek aantal aspecten wensen Gedeputeerde Staten bij toepassing
van een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document wel gebruik te kunnen maken
van hetgeen hierover is vastgelegd in deze beleidsregel. Voorbeelden hiervan zijn
de definitie van de omgevingscategorieën, het toetsen aan het 99,99-percentiel en
de wijze waarop de geurbelasting uitgedrukt in 99,99-percentielen wordt berekend.
Artikel 3
Artikel 3 definieert de door Gedeputeerde Staten gehanteerde omgevingscategorieën.
Er zijn drie categorieën met een gedifferentieerd beschermingsniveau voor geurhinder.
Tot ‘geurgevoelig object’ worden in ieder geval woningen gerekend. Daarnaast worden
andere objecten, en eventueel terreinen, waar mensen zich bevinden en waar blootstelling
aan geur tot hinder kan leiden, onder dit begrip gebracht. De objecten worden nader
aangegeven bij de verschillende omgevingscategorieën.
Onder de categorie ‘hoog’ vallen woningen die onderdeel uitmaken van een aaneengesloten
woonbebouwing een bebouwing die aan het gebied een woonfunctie verleend (jurisprudentie)
en objecten die daarmee gelijk worden gesteld. Andere categorieën van woningen, zoals
de bedrijfswoning, vallen onder de omgevingscategorie ’beperkt’. Ook verspreid liggende
woningen vallen onder de categorie ‘beperkt’. Indien een object niet specifiek wordt
genoemd in de categorie ‘hoog’ of ‘beperkt’, zal beoordeeld worden of het object gelijkgesteld
kan worden aan een object in een omgevingscategorie. Daarbij wordt gekeken naar de
functie van het object, het aantal personen en de periode waarin zij binnen het object
aanwezig zijn, alsmede de omgeving van het object.
Bij het toepassen van een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document geldt
het daarin genoemde, strengste beschermingsniveau, uitgedrukt in 98-percentiel, als
beschermingsniveau voor de omgevingscategorie ‘Hoog’. Voor zover de Bijzondere Regeling
of het gelijkwaardig document niet voorziet in toetswaarden voor de andere twee omgevingscategorieën
of toetswaarden voor de geurbelasting uitgedrukt in 99,99-percentielen, kan hiervoor
gebruik worden gemaakt van de onderlinge verhoudingen van de richtwaarden uit tabel
2 zoals opgenomen in de bijlage.
Artikel 4
Indien volgens een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document niet wordt gerekend
met de hedonisch gewogen geurbelasting, volgen Gedeputeerde Staten de afspraken van
het document. Gedeputeerde Staten houden zich het recht voor om, aanvullend op het
toetsingskader zoals genoemd in het met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document,
de geurbelasting, uitgedrukt in 99,99-percentielen en berekend met behulp van methode
1, te beoordelen.
Artikel 5
De aanvrager dient zelf aandacht te besteden aan de hindersignalen over de inrichting.
Gegronde geurklachten zijn een maat voor ernstige hinder. Van de aanvrager mag worden
verwacht dat hij in het verleden door het bevoegd gezag gegrond verklaarde geurklachten
in zijn aanvraag beschouwt en uitlegt waarom in de aangevraagde situatie herhaling
van deze klachten niet is te verwachten. Met artikel 5, laatste volzin, wordt voorkomen
dat door versnippering van wet- en regelgeving de geurbelasting als gevolg van meerdere
relevante activiteiten van één inrichting als aanvaardbaar wordt beschouwd terwijl
de geurbelasting als gevolg van de gehele inrichting toch leidt tot klachten. De belasting
op de omgeving wordt immers veroorzaakt door het bedrijf inclusief alle relevante
activiteiten. Versnippering van wet- en regelgeving mag niet leiden tot een hogere
geurbelasting van de omgeving.
Artikel 6
De geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde van -1 (H-1) vormt in de
beleidsregel een belangrijke referentiewaarde. De geuremissie wordt voor iedere bron
hedonisch gecorrigeerd. Hiertoe dient de hedonische waarde per afzonderlijke geurbron
inzichtelijk te worden gemaakt. Dit resulteert in de hedonisch gewogen geurbelasting
(ouE(H)/m3) die getoetst wordt aan richt- en grenswaarden. Voor de berekening van
de hedonisch gewogen geurbelasting wordt gebruik gemaakt van een hedonische weegfactor
F. Deze dimensieloze factor F is de verhouding tussen de gemeten concentratie van
H-1 (CH-1) van een geurbron en de standaard normwaarde van 1 ouE/m3. Voor bronnen
waarvan de CH-1-waarde onvoldoende of niet bekend is, wordt in de berekeningen voor
de factor F de waarde 0,5 aangehouden. Bijkomend voordeel is dat hedonische weging
toch mogelijk is wanneer de geurconcentratie die hoort bij de hedonische waarde H=-1
niet in het laboratorium vastgesteld kan worden.
De geuremissie van een bron wordt niet gecorrigeerd met een factor F hoger dan 4.
Dit vermindert de kans op een excessieve correctie en komt tegemoet aan het effect
van verschil in waardering van een geurpanel onder laboratoriumcondities en omwonenden.
In de beleidsregel is rekening gehouden met de onzekerheid bij het gebruik van kengetallen
om de hedonisch gecorrigeerde geuremissie van een activiteit te beschrijven. Rekening
dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat de geuremissie in de werkelijke situatie
hoger is dan volgt uit het kengetal voor de geuremissie en het kengetal voor de hedonische
weegfactor F. Om die reden is in artikel 6, tweede lid, het begrip ‘algemeen aanvaard
en toepasselijk kengetal’ genoemd. De emissie van een bron dient te allen tijde gemotiveerd
te worden onderbouwd door de aanvrager. Het heeft de voorkeur de emissie van iedere
bron te onderbouwen op basis van bij de aanvrager ter plaatse uitgevoerde metingen
dan wel door gebruik te maken van een algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal.
Een emissie gebaseerd op een meting aan de aangevraagde activiteit op een andere locatie
kan om de meest uiteenlopende redenen anders zijn dan op de aangevraagde locatie.
In dat geval is wel sprake van een ‘aanvaardbaar en toepasselijk kengetal’ maar niet
van een ‘algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal’. In die zin kan een verwijzing
naar een geuronderzoek dat onderdeel uitmaakt van besluitvorming van een bevoegd gezag
ten behoeve van de verantwoording van de emissie niet worden beschouwd als ‘algemeen
aanvaard’. In dat geval dient, uitgaande van een emissie op basis van het kengetal
van 100%, in het verspreidingsmodel voor die activiteit met een emissie van 200% te
worden gerekend. Bij algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen, bijvoorbeeld
die uit een met een bijzondere regeling vergelijkbaar document wordt met deze onzekerheid
geen rekening gehouden.
Indien zowel voor de geuremissie als voor de geurconcentratie, die hoort bij de hedonische
waarde van H=-1 van een geurbron, gebruik is gemaakt van kengetallen, wordt de hedonisch
gecorrigeerde geuremissie slechts één maal met deze factor 2 belast.
Artikel 7
Met artikel 7, eerste lid, wordt een aangepast beoordelingskader gegeven voor bedrijven
die aangename geuren produceren. Gedacht moet worden aan bedrijven die geur- en smaakstoffen
of voor mensen bestemde etenswaren produceren. Een zorgvuldige beoordeling van de
hinder als gevolg van bedrijven die aangename geuren produceren is niet mogelijk op
basis van de hedonisch gewogen geurbelasting. De aard van de emissies leidt immers
tot hoge waarden voor de geurconcentratie die hoort bij de hedonische waarde van H=-1,
daarmee tot een hoge hedonische weegfactor F en daarmee tot een lage hedonisch gecorrigeerde
geuremissie. Dit wordt verklaard doordat de hedonische score in het laboratorium wordt
bepaald op basis van een kortstondige waarneming van een aantal seconden. Meer dan
bij niet-aangename geuren wordt de hinder als gevolg van de geurbelasting van deze
bedrijven veroorzaakt door het langdurige karakter van de geurbelasting. Om die reden
is de rekenmethodiek volgens de hedonische weging niet bruikbaar voor situaties waarbij
aangename geuren relevant zijn. Toepassing van dit lid en bepaling welk beoordelingskader
dan moet worden gebruikt, is maatwerk en dient per situatie te worden beoordeeld.
Bij de bepaling van de aanvaardbare geurbelasting betrekken Gedeputeerde Staten de
hindersignalen over de inrichting. Geurklachten, mits gegrond en toegewezen aan het
bedrijf, zijn een maat voor ernstige hinder en kunnen een aanwijzing zijn dat de bedrijfsvoering
niet op orde is. Het is in een aanvraag voor een situatie met een duidelijke klachtenhistorie
niet mogelijk een als aanvaardbaar te beschouwen geurbelasting te berekenen zonder
toelichting te geven waarom deze klachtenhistorie in te toekomst niet meer is te verwachten.
In dit artikel wordt voor piekemissies en discontinue emissies het gebruik van methode
1 uit de NTA9065 voorgeschreven om de geurbelasting uitgedrukt in 99,99-percentielen
te berekenen. Dit komt voort uit de wens meer aandacht te besteden aan de hinder veroorzaakt
door piekemissies en discontinue emissies. Het beoordelen van potentiele geurhinder
als gevolg van piekemissies en discontinue emissies is alleen mogelijk aan de hand
van de geurbelasting uitgedrukt in hogere percentielen dan het 98-percentiel. In het
recente verleden is landelijk discussie gevoerd over het gebruik van hogere percentielen.
Vooralsnog is de stand van de wetenschap niet verder gekomen dan dat deze hinder het
best kan worden beoordeeld aan de hand van de geurbelasting uitgedrukt in het 99,99-percentiel,
waarbij de bedrijfstijd van alle emissies op 100% wordt gesteld. Bij het gebruik van
deze methode moet worden bedacht dat het niet gaat om het berekenen van ‘de werkelijke
geurbelasting’ maar om het berekenen van de hoogst mogelijke geurbelasting. De hoogst
mogelijke geurbelasting volgt uit de combinatie van de volgens de aanvraag op enig
moment, hoogst mogelijke emissie en de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Vanuit
deze gedachte is in deze beleidsregel, aanvullend op methode 1 uit de NTA9065, een
nuancering aangebracht voor emissies die alleen overdag plaatsvinden. Indien uit de
aanvraag blijkt dat een emissie alleen overdag plaatsvindt, mag de geurbelasting uitgedrukt
in 99,99 percentielen berekend worden op basis van 4380 uren per jaar, dit zijn alle
uren tussen 7.00 uur in de ochtend en 19.00 uur in de avond. Algemeen bekend is dat
de meteo overdag gunstiger is dan de meteo ’s nachts. Deze nuancering leidt daarom
per definitie tot kleinere contouren dan wanneer zou worden gerekend met 8760 uren
per jaar zonder afbreuk te doen aan het principe van de hoogst mogelijke emissie en
de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Deze periode is gelijk aan de periode in
de definitie van de dagperiode ten behoeve van geluidberekeningen. Andere nuanceringen
(bijvoorbeeld alleen werkdagen of kleinere tijdsperiodes op een dag) zijn niet toegestaan.
Er is immers geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de meteo overdag van een
zondag uit het verleden niet in de toekomst op een werkdag overdag voor zal komen.
De voorgeschreven methodiek voor de bepaling van de geurbelasting, uitgedrukt in 99,99-percentielen,
wijkt op dit punt af van hetgeen hierover wordt gezegd in paragraaf 7.3.3 van de NTA9065.
Daar wordt gesteld dat de geurbelasting van discontinue bronnen moet worden berekend
op basis van het daadwerkelijke emissiepatroon. Dit is niet consequent met de beschrijving
van methode 1 uit dezelfde NTA9065. Onduidelijk is wat wordt bedoeld met een daadwerkelijk
emissiepatroon van een discontinue bron. Bovendien is de uitkomst van berekeningen
op basis van een ‘daadwerkelijk emissiepatroon’ afhankelijk van de meteo-omstandigheden
van de gekozen uren waarop in het model een maximale emissie plaatsvindt. Met deze
beleidsregel wordt ten aanzien van de gewenste methodiek een duidelijke keuze gemaakt.
In het verleden zijn vergunningen verleend waarbij in de aanvraag de geurbelasting
niet conform methode 1 is berekend en dus ook niet op die manier is beoordeeld. Het
is om die reden niet uitgesloten dat in toekomstige besluiten toepassing van methode
1 leidt tot een saneringssituatie. In geval van een saneringssituatie, waarbij geen
sprake lijkt van hinder, kunnen Gedeputeerde Staten zich coulanter opstellen om de
saneringssituatie op te lossen dan wanneer wel sprake lijkt van hinder. Bij deze afweging
speelt de klachtenhistorie een belangrijke rol.
Artikel 8
Met artikel 8 wordt voorkomen dat, indien sprake is van het aanvragen van vergunning
voor bestaande activiteiten, de bestaande geurbelasting vergroot wordt. Hierdoor wordt
invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiele) hinder voorkomen dient
te worden.
Artikel 9
Bij het oprichten van een inrichting die geurrelevant is, dient voldaan te worden
aan ten minste de richtwaarde (of zoveel lager als mogelijk is). Dit is het uitgangspunt.
In afwijking hiervan kunnen Gedeputeerde Staten gemotiveerd tot aan de grenswaarden
vergunnen. Ook indien een veranderingsvergunning aangevraagd wordt, waarin nieuwe
geurrelevante activiteiten zijn opgenomen, blijft de bestaande geurbelasting het uitgangspunt.
Het aanvragen van een veranderingsvergunning kan dus niet leiden tot hinder. Dit spoort
immers niet met het beleid. Op de eis om aan de richtwaarde te voldoen wordt één uitzondering
gemaakt, namelijk indien de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en
nieuwe activiteiten gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten.
Dan mag de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten
gezamenlijk toe nemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien
vergund wordt tot de grenswaarden, moet dit door Gedeputeerde Staten gemotiveerd worden.
Bij het vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door
Gedeputeerde Staten te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten
voldaan wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.
Artikel 10
Artikel 10 borgt dat bij een aanvraag om vergunning, waarbij de aanvraag ziet op bestaande
en nieuwe activiteiten, de geurbelasting niet hoger wordt dan de bestaande geurbelasting.
Hierdoor wordt invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiele) hinder
voorkomen dient te worden. Ook op deze eis wordt weer één uitzondering gemaakt, namelijk
indien de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten
gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch
gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toe
nemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt
tot de grenswaarden, moet dit door Gedeputeerde Staten gemotiveerd worden. Bij het
vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door Gedeputeerde
Staten te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan
wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.
Artikel 11
Het aspect geur is geregeld in afdeling 2.3 (specifiek artikel 2.7a) Activiteitenbesluit
milieubeheer. Het Rijk heeft met de Vierde Tranche van het Activiteitenbesluit beoogd
om, voor wat betreft het aspect geur als gevolg van industriële inrichtingen, meer
te regelen via algemene regels dan voorheen het geval was. Indien uit de aanvraag
blijkt dat een aanvaardbare geurbelasting wordt behaald, geeft het Activiteitenbesluit
niet langer ruimte om geurvoorschriften op te nemen. In dat geval kan toezicht en
handhaving worden gebaseerd op de aanvraag waarin de emissie van de bronnen is beschreven.
Indien uit de aanvraag blijkt dat overschrijding van richtwaarden onvermijdelijk is,
dienen in een maatwerkbesluit voorschriften te worden opgelegd. Dit is het geval bij
een overschrijdingssituatie of een saneringssituatie. Gedeputeerde Staten stellen,
aan de hand van het bepaalde in deze beleidsregel, per geval de aanvaardbare geurbelasting
vast. Zolang in een bepaald geval de in deze beleidsregel genoemde richtwaarden worden
overschreden achten Gedeputeerde Staten zich bevoegd maatwerkvoorschriften ingevolge
het Activiteitenbesluit te stellen. Dit geldt ook ten aanzien van vergunningsvoorschriften
indien het Activiteitenbesluit niet van toepassing is, tenzij, gelet op een BBT-conclusie
op grond van de Richtlijn Industriële Emissies, dit niet is toegelaten.
Met dit artikel uniformeren Gedeputeerde Staten de geurvoorschriften in hun besluiten.
De nadruk ligt daarbij op het vastleggen van ten minste de toegelaten geuremissie,
de hedonische weegfactor F en eventueel overige geurparameters. Welke geurparameters
relevant zijn, dient per situatie overwogen te worden. Deze werkwijze beoogt handhaving
eenvoudiger en efficiënter te maken. Bovendien zijn de emissie en de overige geurparameters
de enige factoren waar de vergunninghouder zelf verantwoordelijkheid voor kan dragen.
Om die reden heeft het opnemen van emissievoorschriften de voorkeur boven het opnemen
van immissievoorschriften. Uit de emissie en alle overige geurparameters volgt de
geurbelasting in de omgeving als gevolg van de activiteiten. De aanvraag wordt beoordeeld
op deze geurbelasting. Aangezien de aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning,
wordt daarmee de toegelaten geurbelasting in de omgeving in het besluit inzichtelijk
gemaakt en vastgelegd.
Lid 1 noemt dat, indien wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden, van iedere bron
in ieder geval de geuremissie, de hedonische weegfactor en, indien nodig, overige
relevante parameters worden vastgelegd. In verband met handhaving heeft het vastleggen
van de toegelaten geuremissie de voorkeur boven het vastleggen van de toegelaten hedonisch
gecorrigeerde geuremissie. Een parameter is relevant wanneer deze effect heeft op
de immissie van de inrichting en wanneer deze door de vergunninghouder kan worden
beïnvloed.
Deze beleidsregel beoogt het bij bedrijven ter plaatse meten van geuremissie te stimuleren.
Artikel 12, tweede lid voorkomt dat toepassing van de factor 2 conform artikel 6,
derde lid, leidt tot een verruiming van de toegelaten emissie van de vergunde activiteit.
Met artikel 11, derde lid, wordt de vergunninghouder gedwongen om niet alleen bij
de aanvraag om vergunning, maar ook bij de uitvoering van de vergunde activiteiten,
het geuraspect volledige aandacht te geven. In het kader van een aanvraag dient het
vooruitzicht van een dergelijk voorschrift de aanvrager te bewegen alle mogelijke
emissies inzichtelijk te maken. Alleen voor die activiteiten kan immers toegelaten
emissie worden vastgelegd. Daarnaast geeft het voorschrift Gedeputeerde Staten de
mogelijkheid toezicht te doen houden en zo nodig handhavend op te treden bij het verrichten
van alle geurrelevante activiteiten. Indien sprake is van een saneringssituatie, en
dus niet voldaan wordt aan de grenswaarden, vindt er een nadere afweging plaats om
te bepalen of uitstel kan worden verleend voor het voldoen aan die grenswaarden. Een
voorwaarde is dat de resultaten van een saneringsonderzoek voorliggen, welke concreet
uitzicht bieden op het alsnog voldoen aan de grenswaarden en wel binnen een aanvaardbare
termijn. Aanvullend hierop, indien wél voldaan wordt aan de grenswaarden, maar de
richtwaarden worden overschreden, moet van het bedrijf in vergunningvoorschriften,
dan wel maatwerkvoorschriften, een aanhoudende inspanning worden verwacht met het
doel alsnog te voldoen aan de richtwaarden. In geval van een inspanningsverplichting
dient deze gestalte te worden gegeven in de vorm van een geconcretiseerde programmatische
aanpak, geformuleerd in handhaafbare termen. Daarbij moet verlangd worden dat Gedeputeerde
Staten regelmatig op de hoogte moeten worden gesteld van de vorderingen. In vergunningvoorschriften,
dan wel maatwerkvoorschriften, worden dus niet alleen richtwaarden opgenomen, maar
moet ook de marsroute, welke moet leiden tot het bereiken daarvan, worden beschreven.
Er kan gekozen worden voor het verlangen van een plan van aanpak van de vergunninghouder,
in ‘SMART’ termen geformuleerd of het formuleren van een zodanig plan in de voorschriften.
De rapportage ten aanzien van de vorderingen kan aanleiding geven tot het achteraf
bijstellen van de marsroute.
Bijlage
In de tabellen zijn voor bestaande en nieuwe activiteiten richt- en grenswaarden opgenomen
waarvan Gedeputeerde Staten als bevoegd gezag van mening zijn dat deze leiden tot
een aanvaardbare geurbelasting in de bedoelde situaties. De tabellen bevatten richt-
en grenswaarden uitgedrukt in 98-percentielen en 99,99 percentielen. Uitgangspunt
van het beleid is dat niet meer vergund wordt dan op basis van inzet van de beste
beschikbare technieken haalbaar is, ook indien de richtwaarden onderschreden worden.
In beginsel worden maximaal de richtwaarden vergund. Indien na toetsing van inzet
van de beste beschikbare technieken blijkt dat in een specifiek geval de richtwaarden
niet haalbaar zijn, kunnen Gedeputeerde Staten gemotiveerd tot ten hoogste de grenswaarden
vergunnen. Krachtens de Wabo is bepaald dat een inrichting, ter reductie van de geuremissie,
de beste beschikbare technieken in acht dient te nemen. Bij het vaststellen van de
in de tabellen opgenomen richt- en grenswaarden is mede rekening gehouden met wat
met inzet van de beste beschikbare technieken haalbaar is. Toetsing geschiedt ter
plaatse van de maatgevende geurgevoelige objecten. ‘Maatgevend’ heeft betrekking op
de dichtstbijzijnde dan wel hoogst belaste geurgevoelige locatie binnen de van toepassing
zijnde omgevingscategorie.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter de secretaris prof. dr. W.B.H.J. van de Donk mw. ir. A.M. Burger
Kenmerk: 3988655 Uitgegeven, 29 april 2016 De secretaris van Gedeputeerde Staten van
Noord-Brabant, mw. ir. A.M. Burger.