Toelichting Waterverordening waterschap Rivierenland
Algemene toelichting
De Waterwet is op 12 maart 2009 gepubliceerd in het Staatsblad 2009/107 en zal naar
verwachting 22 december 2009 in werking treden. De Waterwet (verder genoemd: de wet)
vervangt de huidige beheerwetten op het terrein van water, waaronder de Wet op de
waterhuishouding, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Waterstaatswet 1900,
de Wet op de waterkering en de Grondwaterwet. De Waterschapswet blijft als organieke
wet bestaan.
De wet voorziet in een modern juridisch instrumentarium om het waterbeheer te ondersteunen.
Naast de integratie van wetgeving is modernisering, stroomlijning en vermindering
van regels en administratieve lasten leidraad geweest bij de ontwikkeling van deze
wet.
De wet heeft tot gevolg dat de provinciale instrumentele waterregelgeving moet worden
herzien. Deze herziening is dermate omvangrijk dat voor de leesbaarheid nieuwe waterverordeningen
zijn opgesteld die zoveel mogelijk zijn geïntegreerd. Als gevolg hiervan komen de
afzonderlijke verordeningen betreffende de waterhuishouding, de waterkering en het
grondwater te vervallen.
Naast een provinciale waterverordening die provinciebrede onderwerpen zoals het regionale
waterplan en het onderwerp grondwater (voor zover nog een provinciale bevoegdheid)
regelt, is er per waterschap een interprovinciale waterverordening die de waterschapseigen
onderwerpen regelt.
Deze verordening strekt tot het regelen van de waterschapseigen onderwerpen voor Waterschap
Rivierenland. Het merendeel van de in deze verordening opgenomen onderwerpen is overgenomen
uit de huidige regelgeving. Nieuw voor het waterschap zijn de bepalingen inzake de
normen waterkwantiteit, de projectprocedure en grondwater.
Artikelgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen, toepassingsbereik, toedeling beheer, toedeling aanwijzing
In hoofdstuk 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. De begripsbepalingen die in de
wet en het Waterbesluit zijn opgenomen (zoals bijvoorbeeld oppervlaktewaterlichaam
en bergingsgebied) zijn niet in deze verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor
de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de wet en het Waterbesluit.
De wet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met
het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1 van de wet bepaald dat alle
watersystemen of onderdelen daarvan die bij het rijk in beheer zijn, worden aangewezen
bij Algemene Maatregel van Bestuur. In artikel 2.2, tweede lid van de Waterschapswet
is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen
wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de
waterstaatskundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat
betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap
in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel
2.2, tweede lid van de Waterschapswet.
Artikel 1.3 Toedeling beheer
Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de wet moeten voor de niet bij het rijk in
beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders
worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid van de Waterschapswet in acht
te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2 van de wet is in artikel 1.3 van
deze verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem.
Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap,
zijnde de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet
aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen.
Met de in de taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van
beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het rijk of op
vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie
berust. De aanwijzing van vaarwegbeheerders zal plaatsvinden in provinciale verordeningen.
De Invoeringswet Waterwet geeft overigens voor die aanwijzing uitstel van drie jaar.
Artikel 1.4 Toedeling aanwijzing
Wat betreft het interprovinciale toezicht m.b.t. aanwijzing en in de plaatstreden
is de normale systematiek gevolgd. Dit betekent dat de provincie bevoegd is op wiens
grondgebied het besluit in hoofdzaak betrekking heeft.
Hoofdstuk 2 Normen
Titel 2.1 Regionale waterkeringen
Algemeen
Op grond van artikel 2.4 van de wet moeten bij provinciale verordening voor daarbij
aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere
beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. In deze titel wordt
daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen
die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De desbetreffende
regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende
kaarten. Op die kaarten is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven.
Door het stellen van normen wordt nader invulling gegeven aan de reglementair opgedragen
taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van hun gebied.
Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren
dat het voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen.
In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifieke beheersopdracht
op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorgdraagt dat de regionale waterkeringen
aan de gestelde veiligheidsnorm voldoen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast
(zie artikel 2.4).
Artikel 2.2 Veiligheidsnorm
Om een bepaald veiligheidsniveau voor een gebied te verzekeren, behoeven de rond dat
gebied gelegen waterkeringen niet alle aan dezelfde veiligheidseisen te voldoen. De
te stellen eisen kunnen afhankelijk gesteld worden van factoren als het watervolume
dat door een waterkering wordt gekeerd, het landgebruik direct achter de waterkering
en de aanwezigheid van polderkades in het gebied. Om die reden is ervoor gekozen niet
een gebied te normeren, maar de waterkeringen rondom een gebied.
Voor regionale waterkeringen gelden verschillende veiligheidsnormen. Voor de regionale
waterkeringen die direct regionaal water keren is de gemiddelde overschrijdingsfrequentie
per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de veiligheidsnorm. Het
wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het
falen van de waterkering kan optreden. Hiertoe zijn de desbetreffende waterkeringen
die op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten zijn opgenomen, naar
gelang de mogelijk optredende schade in klassen ingedeeld, oplopend van een overschrijdingskans
van 1/10 per jaar tot een overschrijdingskans van 1/1250 per jaar. De uitgangspunten
voor de berekening van de schade en de vertaling naar de klassen zijn mede afgeleid
van de IPO-Leidraden ter bepaling van normen voor boezemkaden en waterkeringen langs
regionale wateren. Voor elk van de regionale waterkeringen, die direct regionaal water
keren, is de veiligheidsnorm op de als bijlage 1 opgenomen kaarten opgenomen.
De wijze van normering van waterkeringen met (mede) een compartimenterende functie
is afwijkend van de normering van regionale waterkeringen die direct regionaal water
keren. Daarbij dient gemeld te worden dat er landelijk nog ontwikkelingen plaatsvinden
in de nut en noodzaak bepaling van dit type waterkeringen. De komende jaren zullen
hier naar verwachting nieuwe inzichten ontstaan, die bij de evaluatie van deze verordening
kunnen worden meegenomen.
Conform de Richtlijn Normering Compartimenteringskeringen (Stowa 2007) is onderzocht
op welke wijze (met welke norm) deze waterkeringen moeten worden opgenomen in de verordening.
In de afwegingen is daarbij ondermeer gekeken naar de eventueel benodigde investeringskosten,
effecten op de gevolgschade en het aantal slachtoffers en de effecten op bestaande
LNC-waarden (landschap, natuur en cultuurhistorie).
Op basis hiervan geldt geen norm in de vorm van een overschrijdingskans, maar geldt
de norm dat het huidig profiel van de waterkering gehandhaafd moet worden. De belangrijkste
overweging daarbij is dat het versterken van deze waterkeringen qua maatschappelijke
kosten/baten niet rendabel is en naar verwachting ook grote gevolgen heeft voor de
bestaande (LNC-)waarden van deze waterkeringen.
De reden om deze waterkeringen te normeren op hun huidige profiel, is dat deze een
belangrijke invloed hebben op het overstromingsverloop na de doorbraak van primaire
waterkeringen. Hun aanwezigheid (in de huidige situatie) vertraagt het overstromingsverloop
en beperkt de schade en het aantal slachtoffers. De keuze voor het handhaven van het
huidige profiel betekent dus ook dat deze waterkeringen geen volwaardige waterkerende
functie hebben bij een grootschalige overstroming.
Het aanwijzen van deze waterkeringen als regionale waterkeringen betekent dat deze
moeten worden opgenomen in de legger van de beheerder. Hiermee komen ze ook onder
de werkingssfeer van de keur te vallen. Met behulp hiervan kan het waterschap activiteiten
weren die de huidige waterkerende functie kunnen aantasten.
Tot slot geldt voor deze waterkeringen dat er gebruik wordt gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid
van artikel 5.1, derde lid van de wet. Dit betreft de vorm, afmeting en constructie.
In artikel 4.1a, eerste lid, wordt hier invulling aan gegeven.
Tweede en derde lid
Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaarten voor de verschillende regionale waterkeringen
of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de
dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm
van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds in de vorm van een technische leidraad
voor het ontwerp van een regionale waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking
van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van Gedeputeerde
Staten gelegd.
Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders
op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels het karakter
van een bindend voorschrift. Afwijking hiervan is niet mogelijk. Wat betreft het ontwerp
hebben de regels het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder een
bepaalde ruimte wordt gelaten om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden
af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn
een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.
Voor de regionale waterkeringen waarvoor het huidig profiel de norm is, behoeft slechts
te worden aangetoond dat de huidige situatie is gehandhaafd. Hieraan kan voldaan worden
door een goed gedocumenteerd handhavingsdossier op te bouwen.
Vijfde lid
Ten behoeve van de beoordeling van het waterkerend vermogen is het nodig dat Gedeputeerde
Staten naast voorschriften over de wijze van toetsing tevens de maatgevende hoogwaterstanden
vaststellen.
Voor regionale waterkeringen langs de boezem wordt de maatgevende waterstand bepaald
door het maatgevend boezempeil, de scheefstand van de boezem door opwaaiing en de
werking van de boezemgemalen. Voor de regionale waterkeringen langs vrij afstromende
wateren wordt de maatgevende waterstand berekend door middel van een hydrologische
analyse. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van afvoernormen, metingen en/of modellen.
Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan
de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen, is bepalend voor de zorgplicht van de
beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Er is echter
om de volgende reden niet voor gekozen dat tijdstip in deze verordening vast te leggen.
De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald
door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder
zal moeten leveren om de regionale waterkeringen te laten voldoen aan de vastgestelde
veiligheidsnorm worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen
de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop
de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk
is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging.
Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van Gedeputeerde Staten
gelegd en is bepaald dat Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur
van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen.
Zesde en zevende lid
Omdat de verordening van toepassing is op het gebied van meer provincies wordt de
verordening vastgesteld door Provinciale Staten van de betreffende provincies. Uitdrukkelijk
is bepaald dat een gemeenschappelijk besluit vereist is voor een besluit tot een wijziging
van een kaart of tot een wijziging van een veiligheidsnorm die betrekking heeft op
een regionale waterkering die in meer provincies is gelegen. Hoewel Provinciale Staten
van elk van de betrokken provincies hiertoe afzonderlijk bevoegd zijn voor hun eigen
gebied wordt het vanwege de onderlinge samenhang wenselijk geacht dat daarvoor een
gemeenschappelijk besluit wordt genomen.
In geval een regionale waterkering in één provincie is gelegen, is een gemeenschappelijk
besluit niet nodig en kunnen Provinciale Staten van die provincie afzonderlijk een
dergelijk besluit nemen. Om te verzekeren dat alle provincies beschikken over een
gelijkluidende tekst van de verordening inclusief bijlagen is bepaald dat een dergelijk
wijzigingsbesluit wordt bekendgemaakt in het provinciaal blad van elk van de betrokken
provincies.
Artikel 2.3 Interprovinciale regionale waterkering
Indien een waterkering in meer dan één provincie is gelegen, is het doelmatig als
het toezicht daarop wordt uitgeoefend door het college van Gedeputeerde Staten van
de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen. Dit artikel voorziet daarin.
Titel 2.2 Waterkwantiteit
Artikel 2.4 Normen waterkwantiteit
Algemeen
Op grond van artikel 2.8 van de wet moeten bij provinciale verordening met het oog
op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht,
normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar
vanuit het regionale watersysteem van daarbij aan te wijzen gebieden. In deze titel
wordt daarin voorzien.
In deze verordening worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming als gevolg
van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik
en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de toelaatbaar geachte
kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau.
De normering bakent de zorgplicht af die het waterschap heeft op het vlak van het
voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit
oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers
en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien
van roerende zaken en onroerende zaken. De in dit artikel vastgelegde normen moeten
worden gezien als een minimumnorm. Het staat het waterschap vrij een hogere norm te
realiseren.
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die
voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans
op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen
van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige
land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De werknormen uit het NBW zijn
overgenomen bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen
van landgebruik binnen het beheergebied. Hierbij wordt opgemerkt dat bij de NBW-werknormen
het zogenaamde maaiveldcriterium geldt. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van
het gebied (op perceelsniveau bezien) niet aan de norm behoeft te volden. Voor grasland
is dat 5%, voor akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw en glastuinbouw is dat 1%
en voor bebouwd gebied 0%.
De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale
wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen, neemt de beheerder
op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de wet.
Er wordt nog opgemerkt dat het watersysteem als zodanig niet behoeft te worden genormeerd.
Dat geldt ook voor de daarbij behorende waterbergingsgebieden die als zodanig in de
legger van het waterschap zijn opgenomen alsmede voor buitendijks gelegen, tot het
hoofdwatersysteem behorend gebied.
Eerste, tweede en derde lid
In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen (wordt
geregeld in het eerste lid) en buiten de bebouwde kom (wordt geregeld in het tweede
lid). Voor de bepaling van de bebouwde kom wordt aansluiting gezocht bij de grenzen
die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld.
Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat bij een wijziging van de bebouwde komgrens
de verordening zou moeten worden aangepast. Wat betreft het gebied binnen de bebouwde
kom is in het eerste lid onderscheid gemaakt tussen:
- -
het gebied dat in een ruimtelijk plan (bestemmingsplan, provinciaal- of rijksinpassingsplan)
is bestemd voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen: hiervoor geldt de norm
van 1/100 jaar;
- -
het overig gebied, zoals openbaar groen en sportvelden: hiervoor geldt een norm
van 1/10 jaar.
Aan deze indeling liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
Voor de bebouwing in het stedelijk gebied geldt vanwege de hoge economische waarde
van het gebouwde overeenkomstig de NBW-normering de hoogste norm, de bebouwingsnorm
van 1/100 per jaar.
Voor niet-bebouwd gebied in stedelijke kernen (parken, sportvelden etc.) is gekozen
voor de ‘graslandnorm’ dit vanwege de relatief lage economische waarde van dat gebied
en de kosten van de benodigde maatregelen die gemoeid zijn met het realiseren van
een hogere norm.
Door wat betreft de stedelijke kernen aansluiting te zoeken bij het begrip bebouwde
kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, wordt
bereikt dat bij stedelijke uitbreiding de norm automatisch opschuift. Bepalend daarvoor
is het tijdstip waarop het besluit van de gemeenteraad tot wijziging van de grens
van de bebouwde kom onherroepelijk is.
Omdat de vastgestelde norm kan worden aangemerkt als een minimumnorm is het waterschap
vrij om desgewenst reeds in de tussentijd (periode tussen feitelijke realisering stedelijke
uitbreiding en onherroepelijk besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen
op de toekomstige ‘bebouwingsnorm’. Aldus kan het waterschap soepel inspelen op de
nieuwe situatie. Door ervan af te zien de bebouwde kom op de kaart bij de verordening
aan te geven, wordt voorkomen dat bij iedere wijziging van de bebouwde kom de verordening
moet worden aangepast.
Voor de overige normen die genoemd worden in dit artikel is ook de NBW-normering toegepast.
Uit de toetsing van het regionale /landelijke watersysteem aan de NBW-werknormen bleek
dat de waterschappen technisch en tegen verantwoorde kosten in staat zijn om de norm
die hoort bij de verschillende vormen van landgebruik te realiseren. Om die reden
is ervoor gekozen de NBW-werknormen te verheffen tot definitieve normen. De benodigde
maatregelen zullen door het waterschap worden opgenomen in het in 2009 vast te stellen
waterbeheerplan.
Om te kunnen bepalen welk landgebruik ter plaatse aanwezig is, is in het derde lid
bepaald dat het Landelijke Grondgebruiksbestand Nederland versie 5 van Wageningen
Universiteit en Researchcentrum (LGN5) bepalend is. Deze kaart is op dit moment de
beste grondgebruikskaart die beschikbaar is. Door deze kaart als bepalend te nemen,
ligt hiermee ook een peildatum vast, namelijk de publicatiedatum van deze kaart (september
2005). Het grondgebruik op deze peildatum is uitgangspunt geweest bij de toetsing
van het watersysteem. Uit de toetsing blijkt vervolgens welke maatregelen het waterschap
moet nemen om aan de normen voor wateroverlast te voldoen.
Vierde lid
Voor verspreid liggende bebouwing geldt de norm van het omringende landgebruik. Dit
is de hoogst voorkomende norm binnen een oppervlak van vijf hectare waar de verspreid
liggende bebouwing is gesitueerd.
Vijfde lid
Voor natuurgebieden geldt overeenkomstig het NBW geen norm. In verband met het niet
1 op 1 aansluiten van de LGN-kaart met de Natura 2000-gebieden en de natuurgebieden
uit de ecologische hoofdstructuur zijn deze gebieden apart uitgezonderd. Tot natuurgebieden
worden enerzijds gerekend de door de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebieden.
Dat betreft de beschermde natuurmonumenten (artikel 10, eerste lid en 12, eerste lid,
van die wet) en de Natura 2000-gebieden, zoals omschreven in artikel 1, onder n, van
die wet: de vogel- en habitatrichtlijngebieden alsmede de gebieden van communautair
belang die door de Europese Commissie kunnen worden aangewezen op grond van artikel
4 van de Habitatrichtlijn. Anderzijds is tot natuurgebied gerekend de natuur die tot
de ecologische hoofdstructuur (EHS) behoort, voor zover deze niet reeds vallen onder
de door de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebieden. De desbetreffende EHS-gebieden
zijn op de diverse streekplankaarten van de provincies op verschillende wijze aangegeven.
In de onderdelen c tot en met f van het tweede lid is daarom volstaan met verwijzing
naar deze streekplankaarten. Wat betreft het Gelderse streekplan hebben Provinciale
Staten in juli 2009 een herziening van het streekplan vastgesteld. Deze wijziging
betekent met name dat de EHS natuur functie in omvang beperkt wordt doordat bepaalde
gebieden geen natuurdoelstelling meer hebben.
In het bijzonder wordt nog opgemerkt dat GHS een afkorting is voor groene hoofdstructuur.
Wat betreft de Natura 2000-gebieden wordt nog het volgende opgemerkt. Voor deze gebieden
moeten op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beheerplannen worden vastgesteld.
In die plannen moeten maatregelen worden opgenomen die gericht zijn op het behoud
of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dieren- en plantensoorten
in de desbetreffende gebieden. Die maatregelen kunnen mede waterhuishoudkundige maatregelen
omvatten, waarmee een bepaald beschermingsniveau voor die gebieden wordt gerealiseerd.
Dit heeft evenwel geen gevolgen voor de regeling in dit artikel, nu voor die gebieden
geen norm is vastgesteld.
Zesde lid
Om iedere discussie omtrent het vereiste beschermingsniveau van percelen uit te sluiten,
is het wenselijk dat het eerste, tweede, derde en vierde lid van dit artikel nader
worden uitgewerkt. Het gaat hier met name om de uitwerking van de in het vierde lid
gebruikte zinsnede ‘omringend landgebruik’. Vanwege het detailniveau van deze uitwerking
en vanwege de inhoudelijke relatie met de in het zevende lid bedoelde technische leidraad
voor de toetsing zijn Gedeputeerde Staten belast met het stellen van nadere regels
ter zake.
Zevende lid
Om te bereiken dat de toetsing van het actuele beschermingsniveau door de verschillende
waterschappen op uniforme wijze tot stand komt, is in dit lid voorgeschreven dat Gedeputeerde
Staten daarvoor een technische leidraad vaststellen. Deze strekt het waterschap tot
aanbeveling.
Achtste lid
Uitgangspunt in het in 2008 geactualiseerde NBW (NBW-actueel) is dat de regionale
watersystemen in 2015 op orde zijn. In het NBW-actueel zijn enkele uitzonderingssituaties
benoemd wat betreft het tijdstip-op-orde. Dat betreft bestaand stedelijk gebied waar
geen sprake is van een urgente wateropgave. Voor dergelijk gebied geldt dat de opgave
uiterlijk in de periode tot en met 2027 wordt uitgevoerd door gemeente en waterschap.
Eenzelfde termijn geldt voor maatregelen die veel goedkoper kunnen worden uitgevoerd
door ze op een later tijdstip dan 2015 te koppelen aan andere projecten. In verband
met deze mogelijke uitzonderingssituaties is de bevoegdheid tot het vaststellen van
een tijdstip-op-orde in handen gelegd van Gedeputeerde Staten en is bepaald dat Gedeputeerde
Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur alvorens zij een dergelijk besluit
nemen. Bij het op orde zijn in 2015 moet overeenkomstig de tekst van het NBW-actueel
worden uitgegaan van het ‘middenklimaatscenario 2050’ daterende uit 2000, hetgeen
qua opgave overeenkomt met het KNMI’06 klimaatscenario. De waterschappen hebben het
watersysteem volgens dit scenario getoetst.
Tot slot wordt opgemerkt dat drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening
wordt bekeken of het normeringssysteem aanpassing behoeft. Deze eventuele aanpassing
is dan voldoende tijdig om mee te kunnen worden genomen bij de eerste toetsingsronde.
Titel 2.3 Meten en beoordelen
Artikel 2.5 Verslag toetsing watersysteem
Uit artikel 2.14 van de wet volgt dat bij of krachtens provinciale verordening, regels
kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij
aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de
mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking
tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is gelet op de Memorie van Toelichting
bij artikel 2.14 van de wet gewenst dat de beheerder de vinger “aan de pols van het
watersysteem houdt” en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn.
De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling
worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde
Staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld
dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 3.4. Om die reden maakt het
verslag als bedoeld in artikel 2.5 geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.
De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer
specifiek de beoordeling van de primaire en regionale waterkering, de regionale wateren
en de ondersteunende kunstwerken.
Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen
met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het
tegengaan van wateroverlast.
De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan Gedeputeerde
Staten, zodat Gedeputeerde Staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan.
Hierbij zij opgemerkt (zie ook de toelichting bij artikel 2.2, tweede en derde lid)
dat deze beoordeling voor de regionale waterkeringen waarvoor het huidig profiel de
norm is, slechts hoeft aan te tonen dat de huidige situatie is gehandhaafd door middel
van een goed gedocumenteerd handhavingsdossier.
Hoofdstuk 3 Beheerplannen
Algemeen
De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud
van het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande planstructuur van de Wet
op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de wet. Provinciale Staten stellen
het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen
van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed
wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan.
Artikel 3.1 Inhoud
Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische
doelen die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking
bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig
zijn om deze maatregelen te realiseren.
Het beheerplan gaat ook in op het Gewenste Grondwater- en Oppervlaktewaterregime (GGOR).
Dat betekent dat in het beheerplan de resultaten van het GGOR worden opgenomen conform
de afspraken uit het NBW-actueel. In het NBW-actueel is ook opgenomen dat het gaat
om de GGOR voor het buitengebied.
De hiervoor genoemde resultaten van het GGOR dienen verschillende doelen. Het biedt
een beleidskader voor wateraanvoer en gebieden met een geringe drooglegging en gaat
in op de belangrijkste knelpunten in functies. Daarnaast vormt het een toetsingskader
voor onder andere (uitvoerings)besluiten die door het waterschap worden genomen zoals
peilbesluiten en vergunningen voor drainage en grondwateronttrekkingen.
Hierbij wordt opgemerkt dat in de provincie Zuid-Holland de GGOR’s gebiedsdekkend
worden opgesteld. Verder wordt opgemerkt dat Gedeputeerde Staten van Gelderland de
volgende inhoudelijke uitwerking aan het opnemen van de resultaten van het GGOR in
het beheerplan geven. Vóór eind 2010 moet via een partiële herziening het volgende
in het beheerplan worden opgenomen:
- een gedetailleerde GGOR voor de Gelderse TOP-lijst gebieden die vóór 2014 moeten
zijn uitgevoerd.
- een GGOR, die minimaal gelijk is aan AGOR (actueel grond- en oppervlaktewaterregime)
voor alle overige Gelderse gebieden.
Artikel 3.2 Voorbereiding
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding
van het beheerplan. Het derde lid is opgenomen voor een herziening die ziet op een
onderdeel van het beheersgebied van het waterschap. Dit kan bijvoorbeeld bij een GGOR
aan de orde zijn.
Artikel 3.3. Goedkeuring
Het waterschap stuurt, als bijlage, mee het goed te keuren beheerplan en de in het
artikel genoemde bijlagen. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. Gedeputeerde
Staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden
van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastgesteld volgens de daarvoor geldende
procedure. De mogelijkheid van een herziening van beperkte strekking en goedkeuring
daarvan door de provincie waar de herziening plaatsvindt, kan bijvoorbeeld worden
ingezet voor aanpassingen in het kader van de GGOR’s. De GGOR’s kunnen dan stapsgewijs
aan het beheerplan worden toegevoegd.
Artikel 3.4 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan
In artikel 3.10 van de wet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog
op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld
omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen
uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en
voldoende actuele informatie beschikken.
In dit artikel is geregeld dat de beheerder, tenminste eenmaal per jaar, aan Gedeputeerde
Staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate
waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage
vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de
provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die
het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage "Afstemming
van taken in het regionale waterbeheer" (2005).
Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst
op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering
en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken
op basis van partnerschap en complementariteit.
In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer,
het regionaal waterplan en het waterbeheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de
wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie
in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.
In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan
op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.6 van de wet en hetgeen daaromtrent
is bepaald in het Waterbesluit.
Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en
voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde
financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden
voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak
bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de
strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante
omstandigheden).
Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd
met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 2.5.
Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de
gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt
dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken
worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten
om te kunnen bijsturen worden overwogen.
Hoofdstuk 4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken
Titel 4.1. Legger
Algemeen
In artikel 5.1 van de wet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling
van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm,
afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de wet is bepaald welke
beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen.
De wet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de
waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones worden aangegeven op overzichtskaarten.
Onder beschermingszone verstaat artikel 1.1 van de wet: aan een waterstaatswerk grenzende
zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden.
In de wet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm
en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van
waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt
dit onderwerp nader uitgewerkt.
Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken
De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De
legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale
waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij
een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld
dan wel worden gecombineerd.
De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde
normen.
Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand
van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand
van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte
van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de wet of de waterschapskeur (de werkingssfeer
voor het vereiste van vergunningen of ontheffingen).
De legger op grond van de wet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld
in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in één document
worden gecombineerd.
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende
kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm, de technische leidraad en
de voorschriften, bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen
en dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen
van de (primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones
zijn.
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden
zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 2.2 van
deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale
wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast).
Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het NBW voor de beheerder
voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang
met het GGOR.
Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking
tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste
en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën
van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones zijn.
Voor wat betreft de watergangen die van belang zijn voor het watersysteem (de zogenaamde
B-watergangen) is het in de praktijk gebruikelijk om de leggerplicht via standaardprofielen
vorm te geven.
Artikel 4.2 Vrijstelling verplichtingen inhoud legger
In artikel 5.1 van de wet is een vrijstellingsmogelijkheid ingebouwd. Van deze mogelijkheid
is voor waterkeringen met de norm “handhaven huidig profiel” en C-watergangen gebruik
gemaakt gelet op de aard en functie van deze waterstaatswerken die zich niet lenen
voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging
blijft wel verplicht in verband met het feit dat de legger de reikwijdte van de keur
bepaalt.
Wat betreft de bergingsgebieden blijkt het praktisch vrijwel onmogelijk te zijn om
naast de ligging en de afmeting ook de vorm en constructie aan te geven. Er is derhalve
ook voor bergingsgebieden gebruik gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel
5.1, derde lid van de wet voor vorm en constructie.
Artikel 4.3 Tijdelijke vrijstelling leggerplicht waterkeringen
Artikel 2.14 van de Invoeringswet Waterwet biedt de mogelijkheid om in de verordening
te bepalen dat de legger voor een daarbij te bepalen termijn niet van toepassing is
op daarbij aan te wijzen waterkeringen. In deze verordening is daarvan gebruik gemaakt
in artikel 4.3. In het eerste lid gaat het om de regionale waterkeringen met uitzondering
van de waterkeringen die als “handhaven huidig profiel” zijn aangegeven op de als
bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten. Voor deze waterkeringen is uitstel
van de leggerplicht verleend tot 1 januari 2011. De reden is dat het waterschap in
2009 een uitgebreide analyse uitvoert naar het functioneren van de watersystemen in
zijn gebied en een besluit neemt over eventuele verbetermaatregelen. Voor zover dat
besluit gevolgen heeft voor de legger voor de waterkeringen worden die in 2010 daarin
verwerkt.
In het tweede lid is uitstel verleend voor de primaire waterkering de Diefdijk tot
uiterlijk 1 jaar na afronding van de dijkverbetering van de Diefdijk, met als uiterste
datum 1 januari 2015. Deze tijdelijke vrijstelling is verleend, omdat het waterschap
voor een omvangrijk deel van de Diefdijk momenteel een dijkverbetering voorbereidt.
In dit artikellid is als uiterste datum 1 januari 2015 opgenomen. Indien de dijkverbetering
niet tijdig gereed is, geldt vanaf die datum de leggerplicht.
Artikel 4.4 Procedure
De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods-
en beheerbepalingen ingevolge de wet of de waterschapskeur (de werkingssfeer voor
het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien
voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken
zin gelegen, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger, de procedure,
bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd. Deze procedure
is echter alleen voorgeschreven voor de situatie dat de legger niet wordt gecombineerd
met de onderhoudslegger, bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Wanneer sprake
is van een gecombineerde legger gelden de in artikel 79 van de Waterschapswet opgenomen
bepalingen voor de totstandkoming van de onderhoudslegger.
Titel 4.2 Peilbesluiten
Algemeen
Op grond van artikel 5.2 van de wet moeten bij of krachtens provinciale verordening
de oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten
dient vast te stellen.
In deze titel is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder
bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder
reguliere omstandigheden kunnen variëren.
Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen
hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting, droge kruipruimte)
aan welk peil gehandhaafd zal worden. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij
het gebruik op kan instellen.
De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening opgelegd
voor die oppervlaktewateren waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer
en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende oppervlaktewateren (gebieden) zijn
aangegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaart. Deze kaart kent
een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling
van het peilbesluit worden bepaald.
Als er geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren.
Artikel 4.6 Inhoud peilbesluit
In artikel 4.6 wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit tenminste bevat.
In verband met de wisselvalligheid van weeromstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen
behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2 van de wet voorziet
er daarom in dat peilbesluiten door toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn.
In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in
bepaalde delen van het jaar worden aangehouden.
Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven
waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel
a van het tweede lid inzicht te geven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden
ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime.
Artikel 4.8 Herziening
Een peilbesluit dient tenminste eenmaal in de tien jaar te worden herzien. De termijn
van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop
het peilbesluit is bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht.
Verlenging van deze termijn is voor ten hoogste vijf jaren mogelijk.
Titel 4.3 Projectprocedure voor waterstaatswerken
De wet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen
een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd.
Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt
deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies
de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. Het gaat
om projecten die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem
dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectprocedure.
In titel 4.3 is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure ook kan worden
ingezet. Er is ten behoeve van de flexibiliteit van de besluitvorming voor gekozen
de inzet van de projectprocedure neer te leggen bij Gedeputeerde Staten. Dat biedt
het voordeel dat per project door het waterschap kan worden overwogen of de inzet
van de projectprocedure voordelen oplevert. Daartoe kan het dagelijks bestuur van
het waterschap een verzoek indienen. Ten behoeve van de transparantie is er voor gekozen
om in de verordening de projecten te benoemen die onder de projectprocedure kunnen
worden gebracht. De projectprocedure heeft immers belangrijke gevolgen. Er komt een
goedkeuringsprocedure en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten
kunnen Gedeputeerde Staten, indien nodig, in de plaats treden van mede-overheden.
Overigens is in de wet een nadere clausulering opgenomen. Alleen werken van bovenlokale
betekenis die met spoed tot stand moeten worden gebracht kunnen door middel van de
projectprocedure worden gerealiseerd. Gelet op deze clausule is in de verordening
de mogelijkheid om Gedeputeerde Staten de projectprocedure van toepassing te laten
verklaren beperkt tot regionale waterkeringen (zie bijlage 1) en waterbergingsgebieden.
Hoofdstuk 5 Grondwater
Algemeen
In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de wet
de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt
dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden
aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen
waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen,
zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde
regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening
te voorzien.
De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering
van de handelingen in het regionale watersysteem. De wet maakt hierop één uitzondering
voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën
zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van
de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer
dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Het infiltreren
van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag
van Gedeputeerde Staten. Voor deze categorieën van onttrekkingen en infiltraties kunnen
door de provincie bij of krachtens verordening regels worden gesteld.
Grondwateronttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd
door de waterschappen. De wet laat de waterschappen de mogelijkheid een verbodsstelsel
te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen.
De provincie heeft de mogelijkheid de regulering hiervan te sturen via instructieregels
bedoeld in artikel 3.11 van de wet. Van deze mogelijkheid is in deze verordening,
met uitzondering van een instructiebepaling ten behoeve van het grondwaterregister
en de onttrekkingen en infiltraties in de milieubeschermingsgebieden voor grondwater
in de provincie Zuid-Holland, geen gebruik gemaakt.
De waterschappen zijn derhalve bevoegd om zelf te bepalen welke onttrekkingen en
infiltraties vergunningplichtig zijn. Uit artikel 6.13 van de wet volgt dat de keuze
om voor een bepaalde handeling een vergunning te eisen er automatisch toe leidt dat
die handeling onder het regime van de watervergunning komt te vallen. Op deze wijze
is verzekerd dat er voor handelingen in een watersysteem altijd slechts één vergunning
vereist is, de watervergunning.
Artikel 5.1 Verstrekken gegevens
De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar
er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de wet. Dit houdt in
dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien.
Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing
kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie
en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden
gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen.
Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij de provincie conform
bestuurlijke afspraken tussen het IPO en de Unie van Waterschappen.
In overleg tussen het IPO en de Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten
van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de
verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij Gedeputeerde Staten neer te leggen.
De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register
in te richten en te vullen.
Artikel 5.2 Melden, meten en registreren
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt dat het algemeen bestuur de vrijstellingsmogelijkheid die artikel
6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit biedt, niet kan toepassen voor onttrekkingen
of infiltraties van meer dan 12.000 m³ per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of
infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m³. Door middel van dit artikellid wordt
de vrijstellingsmogelijkheid van het waterschap beperkt.
Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks
fluctuerende onttrekkingen) is niet altijd noodzakelijk. Dit artikel geeft aan dat
het waterschap onttrekkingen van minder dan 12.000 m³ van de registratieplicht kan
uitzonderen.
Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt onder andere de gegevens die op
grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen aan Gedeputeerde Staten.
Artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit bepaalt dat degene die grondwater onttrekt
of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van
de wet of een verordening van het waterschap, dit bij het bevoegd gezag meldt. De
gegevens die bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt zijn opgenomen in
de artikelen 6.27 en 6.28 van de Waterregeling.
Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 5.1) en is
opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister
is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap
(zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing.
Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor
de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht
vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.
Tweede lid
In het licht van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en in verband met de bijzondere
bodemstructuur in deze provincie acht de provincie Zuid-Holland het noodzakelijk rond
winningen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorzieningen een beschermingszone
in te stellen. In de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland zijn gebieden aangewezen
waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de
waterwinning (de milieubeschermingsgebieden voor grondwater). In Zuid-Holland wil
men ter bescherming van de openbare drinkwatervoorziening een dekkend beeld van de
aanwezige grondwateronttrekkingen en infiltraties. Reden waarom in het tweede lid
bij dit artikel is bepaald dat in de milieubeschermingsgebieden alle permanente onttrekkingen
en infiltraties moeten worden geregistreerd.
Artikel 5.3 Vergunningplicht
De permanente onttrekkingen of infiltraties in de Zuid-Hollandse milieubeschermingsgebieden
voor grondwater dient het waterschap in de keur te reguleren via een verbodsstelsel
met de mogelijkheid van een vergunning.
Een vergunningplicht stelt het waterschap in staat om een afweging te maken en bepaalde
regels te stellen. Hierdoor is het mogelijk om bepaalde onttrekkingen toe te staan
en andere onttrekkingen te weigeren. Zo kan in combinatie met een registratieplicht
het overzicht worden behouden en kunnen beperkingen worden opgelegd en kan “wildgroei”
worden voorkomen.
Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 6.2 Overgangsrecht
Op grond van dit artikel blijven besluiten die zijn gebaseerd op de in artikel 6.1
genoemde verordeningen van kracht.
Artikel 6.3 Aanbrengen doorlopende nummering, aanpassing aanhalingen
Door middel van de Invoeringswet Waterwet is een groot aantal wijzigingen aangebracht
in de Waterwet. In verband daarmee zullen de artikelen van de Waterwet hernummerd
worden. Ook wat betreft het Waterbesluit en de Waterregeling zal er naar verwachting
nog een hernummering van artikelen plaatsvinden. Het is wenselijk dat de in deze verordening
voorkomende aanhalingen van artikelen van de Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling
met de nieuwe nummering in overeenstemming worden gebracht. Dit artikel voorziet er
in dat Gedeputeerde Staten de desbetreffende aanhalingen aanpassen voor plaatsing
van de verordening in het Provinciaal Blad.
Omdat gedurende de besluitvormingsprocedure een enkel artikel kan worden ingevoegd
dan wel vervallen kan zijn, voorziet dit artikel er op overeenkomstige wijze in dat
de in het Provinciaal Blad te plaatsen tekst van de verordening een doorlopende nummering
krijgt.