Artikelsgewijze toelichting bij de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten
Noord-Brabant
Algemeen
De Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant geeft invulling
aan de bevoegdheid die Gedeputeerde Staten hebben om op grond van artikel 16 van de
Natuurbeschermingswet 1998 vergunningen te verlenen voor handelingen die schadelijk
kunnen zijn voor één of meerdere beschermd(e) natuurmonument(en). Deze beleidsregel
geeft weer op welke manier Gedeputeerde Staten met deze bevoegdheid omgaan waar het
gaat om de invloed van N-depositie afkomstig van veehouderijen op de beschermde natuurmonumenten.
In deze beleidsregel is zoveel mogelijk aangesloten op de Verordening stikstof en
Natura 2000 Noord-Brabant (hierna: de Verordening), die op 9 juli 2010 door Provinciale
Staten is vastgesteld en op 15 juli 2010 in werking is getreden. Deze Verordening
heeft een nieuw regime geïntroduceerd voor het omgaan met de N-depositie van veehouderijen
op Natura 2000-gebieden. De beleidsregel stelt geen andersoortige eisen aan bedrijven
dan de Verordening.
In zijn algemeenheid geldt dat beschermde natuurmonumenten (indirect) ook zullen profiteren
van de Verordening. Omdat de Verordening aan veehouderijen de eis stelt dat nieuwe
stallen met behulp van de laatste emissiereducerende technieken worden gebouwd en
de eis stelt dat deze bedrijven in 2028 gemiddeld aan BBT++ voldoen, zal de algehele
ammoniakemissie van veehouderijen afnemen. Dit zorgt ook voor minder N-depositie op
de beschermde natuurmonumenten.
Om ook in voorkomende individuele gevallen te kunnen verzekeren dat er geen schadelijke
effecten zijn als gevolg van een lokale toename van de N-depositie, beschrijft deze
beleidsregel op welke wijze dit wordt gewaarborgd. Daarbij is rekening gehouden met
het verschil tussen het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden en voor de beschermde
natuurmonumenten. Met de inwerkingtreding van de Crisis- en Herstelwet is namelijk
artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 gewijzigd. Met deze wijziging is het
strenge, op het voorzorgbeginsel gestoelde regime van artikel 6, derde lid, van de
Habitatrichtlijn voor beschermde natuurmonumenten vervangen door een regime dat overeenkomt
met het oude regime dat gold op grond van artikel 12 van de oude Natuurbeschermingswet
(Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3 (MvT) p. 68). Dit betekent dat Gedeputeerde
Staten bij het verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 16 van de Natuurbeschermingswet
1998 een afweging moeten maken tussen enerzijds de natuurbelangen die spelen bij het
beschermen van het beschermd natuurmonument, en anderzijds andere belangen.
Bij Natura 2000-gebieden is die ruimte voor belangenafweging er in veel mindere mate.
In het geval van deze beleidsregel kunnen en moeten de economische belangen van de
veehouderijen dus zwaarder wegen dan bij de bescherming van Natura 2000-gebieden.
Dit heeft zijn uitwerking gevonden in de beleidsregel: deze sluit wel aan op de Verordening,
maar is minder streng.
Artikel 1
Voor de begripsbepalingen is zoveel mogelijk aangesloten op de Verordening.
N-depositie
De hoeveelheid neergeslagen stikstof (N)-verbindingen kan op verschillende manieren
uitgedrukt worden: in kg N-houdende verbinding, dan wel in kg of mol N. Voor het milieueffect
is niet de hoeveelheid van de verbinding bepalend, maar de hoeveelheid stikstof. De
enige eenheid, die op dit punt direct een vergelijking mogelijk maakt tussen de verschillende
N-verbindingen is de mol N (= de hoeveelheid van een verbinding, die 14 g stikstof
bevat: bij ammoniak is dat 17 g; bij stikstofdioxide 46 g en bij lachgas 22 g). Met
het oog op die vergelijkbaarheid op effectniveau wordt in deze regeling de mol N als
eenheidsmaat gebruikt.
Artikel 2
In Noord-Brabant zijn de volgende beschermde natuurmonumenten te vinden: Dommelbeemden,
Eendennest, Hildsven, De Kavelen, Kooibosje Terheijden en Zwartven. Voor deze gebieden
heeft Alterra in 2008 in opdracht van de provincie de meest kritische depositiewaarden
van de beschermde vegetatietypen binnen de natuurmonumenten berekend. Dit heeft Alterra
op dezelfde manier gedaan als Alterra dat heeft gedaan voor alle Natura 2000-gebieden
in Nederland (H.F. van Dobben & A. van Hinsberg, Overzicht van kritische depositiewaarden
voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden (Alterra-rapport
1654), Wageningen: Alterra 2008). De meest kritische depositiewaarden van de gebieden
zijn de volgende:
Gebied
|
Kritische depositiewaarde
(mol N/ha/jaar)
|
Dommelbeemden
|
714
|
Eendennest
|
500
|
Hildsven
|
786
|
De Kavelen
|
1643
|
Kooibosje Terheijden
|
1500
|
Zwartven
|
714
|
Als de achtergronddepositie en de beoogde situatie van de veehouderij samen de kritische
depositiewaarde niet overschrijden, dan heeft de N-depositie geen schadelijk gevolgen
voor het beschermd natuurmonument.
Artikel 3
Zoals eerder vermeld, willen wij met deze beleidsregel zoveel mogelijk aansluiten
bij de Verordening. De Verordening neemt in artikel 22 als referentiesituatie 7 december
2004. Dit is voor Natura 2000-gebieden vastgelegd in artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet
1998. Dat artikel houdt in dat als de N-depositie op een Natura 2000-gebied niet toeneemt
ten opzichte van de referentiedatum 7 december 2004 (het moment waarop de Habitatrichtlijngebieden
Europeesrechtelijke bescherming kregen), de gevolgen van de N-depositie niet betrokken
worden bij het verlenen van een vergunning voor het effect op het Natura 2000-gebied.
Vanuit de N-depositie op beschermde natuurmonumenten is 2004 als referentiejaar ook
een logische datum. Uit cijfers van het Planbureau voor de Leefomgeving (zie tabel
1 en figuur 1) blijkt immers dat de ammoniakdepositie in 2004 op zijn laagst was.
Voor die tijd was de ammoniakdepositie veel hoger en is deze gedaald, totdat de depositie
in 2005 stagneerde (zelfs iets steeg). Daarmee is het ook wenselijk om 2004 als referentiedatum
te nemen: op deze manier wordt er voor gezorgd dat er, sinds de beschermde status
van de beschermde natuurmonumenten, een afname is van N-depositie. Vanuit het natuurbelang
van het beschermd natuurmonument is het wenselijk dat de ammoniakdepositie afneemt
zolang de kritische depositiewaarde overschreden wordt.
|
Gereduceerd stikstof (NHx)
In mol stikstof/ha[G1]
|
1981
|
2130
|
1982
|
2200
|
1983
|
2370
|
1984
|
2190
|
1985
|
2190
|
1986
|
2210
|
1987
|
2080
|
1988
|
2540
|
1989
|
2270
|
1990
|
2380
|
1991
|
2320
|
1992
|
2380
|
1993
|
2290
|
1994
|
2280
|
1995
|
2000
|
1996
|
1690
|
1997
|
1890
|
1998
|
1900
|
1999
|
1910
|
2000
|
1770
|
Voor figuur 1: vermestende depositie in Nederland, PBL 2008, download Provinciaal Blad 2010, 239.pdf
2001
|
1640
|
2002
|
1490
|
2003
|
1510
|
2004
|
1430
|
2005
|
1480
|
2006
|
1580
|
2007
|
1560
|
Tabel 1: De trend in verzurende/vermestende depositie in Nederland, PBL 2008 (referentiecode
PBL/MNC/okt08/0184)
Vanuit het natuurbelang en de koppeling met de Verordening, kiezen Gedeputeerde Staten
er daarom voor als referentiesituatie de datum 7 december 2004 als leidend te gebruiken,
tenzij het bedrijf al een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 heeft
en/of (een gedeelte van) de vergunning krachtens de Wet milieubeheer of een melding
krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer expliciet is ingetrokken. Deze
intrekking is dan immers in de depositiebank terecht gekomen (zie artikel 5).
Artikel 4
Om het effect op het beschermd natuurmonument te beoordelen, wordt de beoogde situatie
vergeleken met de referentiesituatie als bedoeld in artikel 3. Daarbij wordt de vergelijking
tussen die twee afgerond op één decimaal. Dat betekent dat als de N-depositie in de
beoogde situatie een berekende toename van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar blijkt te
vertonen ten opzichte van de referentiesituatie, dit naar beneden wordt afgerond en
er dus geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor de beschermde waarden
van het natuurmonument.
Artikel 5
De verantwoordelijkheid voor het instellen en onderhouden van de depositiebank voor
beschermde natuurmonumenten ligt, net als bij de depositiebank voor Natura 2000-gebieden,
bij Gedeputeerde Staten. Dit sluit overigens geenszins uit, dat Gedeputeerde Staten
ervoor kan kiezen de feitelijke uitvoering buiten de provinciale organisatie te plaatsen.
De depositiebank voor beschermde natuurmonumenten wordt op eenzelfde manier ingericht
als de depositiebank voor Natura 2000-gebieden. Ook hierbij wordt, zoals eerder opgemerkt,
uitgegaan van de situatie op 7 december 2004 (zie de uitleg bij artikel 3). Het uitgangspunt
is de bestaande emissie, zoals die volgt uit de vergunningen krachtens de Wet milieubeheer
of Hinderwet, en meldingen krachtens een AMvB op basis van de Wet milieubeheer of
de Hinderwet van 7 december 2004. Naarmate de bank meer gevuld raakt, weerspiegelt
de inhoud de afname van de gebruikte/toegestane emissies (en dus ook de N-deposities)
na de peildatum.
Het beschikbaar stellen van depositieruimte uit de bank in het kader van een saldering
betekent dan ook een herverdeling van reeds eerder opgetreden N-deposities en geen
depositietoename boven het uitgangsniveau op de peildatum 7 december 2004. Zo lang
er nog emissie/deposities in de bank geregistreerd zijn, blijft er sprake van een
afname van het totaal (dus een verbetering), waarbij ook op lokaal niveau bewaakt
wordt, dat er geen toename optreedt.
Artikel 6
De depositiebank voor beschermde natuurmonumenten B wordt als afzonderlijke administratieve
eenheid binnen de depositiebank voor beschermde natuurmonumenten aangehouden om ervoor
te zorgen, dat de grotere depositietoenames (dus de in verhouding grotere en/of dichter
bij het beschermde natuurmonument gelegen bedrijven) – vooral – gesaldeerd worden
met bijdragen van de grotere en/of dichtbij gelegen stoppende bedrijven. Dit heeft
als doel bedrijven die om een kleinere saldering verzoeken, minder snel beperkt te
laten worden door bedrijven die een verzoek doen voor een grotere saldering.
Artikel 7
Deze categorie-indeling is vrijwel dezelfde als die in de Verordening te vinden is
(zie artikel 17 van de Verordening). Het verschil is dat er in deze beleidsregel geen
onderscheid wordt gemaakt tussen de bedrijven met een N-depositie van meer dan 200,0
mol N/ha/jaar en bedrijven met een N-depositie vanaf 50,0 mol N/ha/jaar tot en met
200,0 mol N/ha/jaar. Dit onderscheid is voor de beleidsregel niet nodig.
Overigens staat voor concrete gevallen de categorie-indeling los van de indeling vanuit
de Verordening. Een bedrijf kan bijvoorbeeld voor de Verordening een categorie B-bedrijf
zijn (als deze een maximale N-depositie op voor stikstof gevoelige habitats binnen
een Natura 2000-gebied heeft van meer dan 5,0 mol N ha/jaar, maar minder dan 50,0
mol N/ha/jaar) en tegelijkertijd voor de beleidsregel een categorie A-bedrijf (een
maximale N-depositie van 5,0 mol N/ha/jaar op een beschermd natuurmonument). Andersom
is uiteraard ook mogelijk.
Artikel 8
Als er sprake is van een situatie waarin er een toename van N-depositie is op een
beschermd natuurmonument, kan de initiatiefnemer een verzoek doen om het effect op
het beschermd natuurmonument te salderen. Daarbij wordt opgemerkt dat GS een effect
op een beschermd natuurmonument boven 50,0 mol N ha/jaar niet salderen, omdat dergelijke
saldering teveel zou vragen van de depositiebank en ten koste zou gaan van kleinere
verzoeken om salderen.
Artikel 9
De verzoeken om saldering worden door GS behandeld vanuit het principe ‘wie het eerst
komt, die het eerst maalt’. Dit kan echter tot onredelijke situaties leiden. Daarbij
moet met name worden gedacht aan een verzoek om saldering die zo groot moet zijn,
dat het verzoek andere (kleinere) verzoeken om saldering tegenhoudt. In dergelijke
gevallen kunnen GS van de gebruikelijke volgorde afwijken.
Artikel 10
Voor de saldering wordt gekeken naar de toename van N-depositie op het beschermd natuurmonument
in de beoogde situatie, vergeleken met de referentiesituatie van artikel 3. Ook hiervoor
geldt dat daar waar de N-depositie in de beoogde situatie een berekende toename van
minder dan 0,051 mol N/ha/jaar blijkt te vertonen ten opzichte van de referentiesituatie,
dit op één decimaal naar beneden wordt afgerond en er dus geen sprake is van een effect.
Artikel 11
Het salderingssysteem via de depositiebank heeft meerdere doelen, waaronder het doel
om de ontwikkeling van de N-deposities bij te houden. Een vrije handel in ‘emissierechten’
is daarbij ongewenst (en vanuit de Verordening onmogelijk), omdat dat de mogelijkheid
inhoudt, dat partijen deze rechten niet gebruiken, maar reserveren. Daardoor gaat
het zicht op de werkelijke situatie verloren. Uitgifte van depositierechten via de
depositiebank zorgt tevens voor een kostenbesparing voor de uitbreidende bedrijven.
Deze kostenbesparing kan worden ingezet voor extra emissiearme technieken.
Artikel 12
De uitzondering op het salderingssysteem maakt het mogelijk dat bedrijven met meerdere
vestigingen zich concentreren op één, of een beperkter aantal locaties, die gunstiger
liggen ten opzichte van de beschermde natuurmonumenten, zonder dat een beroep gedaan
wordt op de depositiebank. Om te voorkomen, dat dit alsnog aanleiding geeft tot een
handel in ‘emissierechten’ is, overeenkomstig de Verordening, de periode van vier
jaar ingebouwd, dat de onderscheiden vestigingen deel uit moeten maken van het bedrijf.
Artikel 13
Dit artikel is bedoeld om bedrijven met een verzoek voor een kleine saldering enigszins
te bevoordelen ten opzichte van bedrijven met een verzoek voor een grote saldering.
Zie de uitleg hierover bij artikel 6.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter de secretaris
prof. dr. W.B.H.J. van de Donk drs. W.G.H.M. Rutten