Memorie van Toelichting
1. Algemeen
In het Streekplan Noord-Brabant 2002, “Brabant in Balans”, partieel herzien bij
besluit d.d. 3 december 2004 van Provinciale Staten, is de regeling ruimte voor
ruimte opgenomen. Deze regeling heeft mede tot doel “ de ruimtelijke kwaliteit
te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen, die in
gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, de bouw van woningen op
passende locaties toe te staan in afwijking van de programmering van de
woningbouw, of indien nodig, in afwijking van de beleidslijnen voor zuinig
ruimtegebruik of de regel dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan
het buitengebied”.
Het Streekplan geeft op de pagina’s 125 en 126 nadere invulling aan de regeling
ruimte voorruimte. Onderdeel 14 van de regeling geeft, in samenhang met de op
pagina 145 en 146 opgenomen regels omtrent uitwerking, Gedeputeerde Staten de
bevoegdheid in een beleidsbrief genoemde regels nader in te vullen en te
verduidelijken.
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door verzending van een beleidsbrief
aan de colleges van burgemeester en wethouders van 26 juni 2001, nr. 763360/
763362, met als onderwerp “Ruimte voor Ruimte”, van 16 oktober 2001, nr.
763360/788640 met als onderwerp “Ruimte voor Ruimte/tweede tranche Rbv” en 22
januari 2002 nr. 693992/808805, met als onderwerp “Ruimte voor Ruimte/ongewenste
herbouw na sloop”. Daarna is bij brief van 18 februari 2003, met als kenmerk
894298/894312 aan de colleges van burgemeester en wethouders van alle gemeenten
in Noord-Brabant gewezen op de inwerkingtreding van het “Besluit beleidsregel
milieuwinst Ruimte voor Ruimte”. Daarbij is toegezonden één exemplaar van het
“Provinciaal Blad van Noord-Brabant, uitgegeven 26 februari 2003, nr. 16/2003,
waarin het “Besluit beleidsregel milieuwinst Ruimte voor Ruimte” is
gepubliceerd.
Deze beleidsregels beogen zo duidelijk mogelijk aan te geven aan welke
voorwaarden een aanvraag voor de regeling ruimte voor ruimte dient te voldoen
voordat aan een verzoek om planologische medewerking onzerzijds aan de
ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel overeenkomstig de regeling ruimte
voor ruimte kan worden verleend.
De (planologische) regeling ruimte voor ruimte is onderdeel van een pakket aan
maatregelen, dat bekend staat als het Pact van Brakkenstein. In dit
bestuursakkoord hebben de vijf Reconstructieprovincies (Overijssel, Gelderland,
Utrecht, Noord-Brabant en Limburg) met de rijksoverheid en de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten afspraken gemaakt over de terugdringing van het
mestoverschot. De hoofddoelstelling van de ruimte voor ruimtebenadering is
volgens het Pact van Brakkenstein dat in de zogenoemde concentratiegebieden 21
miljoen kilo fosfaat uit de markt wordt genomen, zijnde het Nederlandse
mestoverschot. Daarnaast wordt beoogd om een bijdrage te leveren aan de
verbetering van het aanzien en de kwaliteit van het landschap.
Om dit te bereiken heeft de Minister van LNV in de (subsidie-)Regeling
beëindiging veehouderijtakken (Rbv) voor de concentratiegebieden van de
intensieve veehouderij een aanvullende subsidiemogelijkheid opgenomen voor de
sloop van agrarische bedrijfsgebouwen. Deze subsidie is aanvullend op de -
landelijk geldende - subsidiemogelijkheid voor de beëindiging van een of meer
veehouderijtakken op een bedrijf, in de vorm van de vergoedingen voor het
inleveren van dier- of mestrechten.
De sloopsubsidies die door LNV worden uitbetaald, worden door de
reconstructieprovincies (voor)gefinancierd. Als tegenprestatie mogen in de
gezamenlijke reconstructieprovincies 6.000 extra woningen worden gebouwd waarvan
ongeveer de helft in de provincie Noord-Brabant. Volgens het Pact van
Brakkenstein is het de bedoeling dat de reconstructieprovincies de bouwkavels
voor deze extra woningen zelf (doen) uitgeven, zodat zij daarmee opbrengsten
genereren waaruit de sloopsubsidies kunnen worden terugverdiend.
In januari 2002 heeft de provincie Noord-Brabant voor de ontwikkeling van
zogeheten ruimte voor ruimtekavels in samenwerking met private partners de
Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte (ORR) opgericht. Het is de
bedoeling dat de ORR door het uitgeven van ruimte voor ruimtekavels de
sloopvergoedingen terugverdient die betaald zijn aan stoppende agrariërs. Voor
iedere 1.000 m2 gesloopte agrarische bedrijfsruimte, waar door het Ministerie
van LNV (Dienst Regelingen, voorheen dienst landelijke service, LASER) aan de
bedrijfsbeëindiger subsidie is verstrekt voor de sloop van stallen, mag de ORR
één woningbouwkavel ontwikkelen.
Naast de Ontwikkelingsmaatschappij kunnen ook andere initiatiefnemers een
verzoek aan het gemeentebestuur richten om planologische medewerking bij de
realisering van ruimte voor ruimtekavels. De onderhavige beleidsregel geeft een
nadere invulling aan de criteria uit de regeling ruimte voor ruimte van het
Streekplan Brabant in Balans die verband houden met het sloopobject of de
slooplocatie. Het gaat dan om de aanhef van de regeling in relatie tot de punten
11, 12 en 13, waarin vijf zekerheden worden geëist, te weten: • er moet sprake
zijn van de beëindiging van een intensieve veehouderij: • de bedrijfsgebouwen
voor de intensieve veehouderij moeten worden gesloopt, waarbij geldt dat voor
elke 1.000 m2 die gesloopt wordt de mogelijkheid bestaat één ruimte voor
ruimtekavel te ontwikkelen; • er moet milieuwinst zijn behaald door het uit de
markt nemen van tenminste 3.500 kg fosfaat voor elke ruimte voor ruimtekavel die
wordt ontwikkeld; • elke slooplocatie moet worden voorzien van een passende
herbestemming; • planologische medewerking aan een ruimte voor ruimtekavel wordt
niet verleend indien in redelijkheid op andere wijze tot sanering van de
agrarische bedrijfsgebouwen kan worden gekomen.
Deze beleidsregel gaat niet in op de andere criteria van de regeling ruimte voor
ruimte. Deze andere criteria betreffen vooral de planologische inpassing van de
ruimte voor ruimtekavels, zowel wat betreft de programmering voor de woningbouw
(‘richtgetallen’), als wat betreft de ruimtelijke omstandigheden.
2. De verhouding tussen het Streekplan en de Rbv
Zoals in onderdeel 1 van deze toelichting is vermeld, zijn de regeling ruimte
voor ruimte uit het Streekplan 2002 en de (subsidie)Regeling beëindiging
veehouderijtakken van de Minister van LNV onderdelen van hetzelfde
beleidspakket, te weten het Pact van Brakkenstein. Tussen beide regelingen
bestaat in formele zin geen verband; elke regeling heeft haar eigen formele
grondslag, haar eigen werkingsgebied, haar eigen specifieke oogmerken en haar
eigen totstandkomingsprocedure.
Aangezien beide regelingen echter gericht zijn op dezelfde hoofddoelstelling, te
weten het leveren van een bijdrage aan het terugdringen van het mestoverschot en
aan de verbetering van het landschap, ligt het voor de hand de toepassing ervan
zoveel als mogelijk op elkaar af te stemmen. In deze beleidsregel is dit op de
volgende wijze gebeurd: • Diverse begripsbepalingen van deze beleidsregel zijn
ontleend aan de Rbv. Waar begrippen uit het Streekplan Noord-Brabant 2002, in
deze beleidsregel worden gebruikt, zijn deze op gelijke wijze gedefinieerd. •
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van de sloop van ‘agrarische
bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij’ in
de zin van de aanhef van de regeling ruimte voor ruimte van het Streekplan is
aansluiting gezocht bij de peildatum van 10 september 1999, die was opgenomen in
artikel 8 van de oorspronkelijke versie van de Rbv (regeling van 17 maart 2000,
Stcrt 2000, nr. 55). Op deze datum is de brief van het Kabinet aan de Tweede
Kamer verschenen over de Integrale aanpak van de mestproblematiek, waarin reeds
een bedrijfsbeëindigingsregeling is aangekondigd (Stukken Tweede Kamer 26 729,
nr. 1). Alleen agrarische bedrijfsgebouwen voor de intensieve veehouderij die op
de peildatum bestonden en tot het moment van bedrijfsbeëindiging in gebruik zijn
of waren van de intensieve veehouderij, zien wij als bedrijfsgebouwen in de
aangegeven zin van de regeling ruimte voor ruimte zoals opgenomen in het
Streekplan. • Wat betreft de samenloop van een subsidie voor de sloop van
agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve
veehouderij en planologische medewerking aan de ontwikkeling van een ruimte voor
ruimtekavel, heeft afstemming in zoverre plaatsgevonden dat in artikel 9 met
zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht dat planologische medewerking is
uitgesloten indien reeds een sloopsubsidie is genoten op grond van de Rbv.
Stoppende agrariërs moeten derhalve kiezen: ofwel voor de ontvangst van een
sloopsubsidie op grond van de Rbv (of een andere subsidieregeling), ofwel voor
de planologische medewerking aan een ruimte voor ruimtekavel.
Wat het laatste punt betreft wijzen wij er overigens op dat ook in de Rbv een
bepaling is opgenomen om de samenloop van een sloopsubsidie en het kunnen
ontwikkelen van een ruimte voor ruimte kavel tegen te gaan. Zie in dit verband
de Rbv, artikel 13. In de toelichting bij dit artikel is de achtergrond
duidelijk weergegeven: indien een agrariër zelf het recht heeft om een woning te
bouwen op de plaats van de te slopen of gesloopte gebouwen, dan beschikt hij
daardoor over voldoende financiële armslag voor de betaling van de sloopkosten
en de compensatie van het waardeverlies van de stallen.
3. Bijzondere positie West-Brabant.
Volgens de regeling ruimte voor ruimte, zoals die is opgenomen in het
streekplan, kan buiten de reconstructiegebieden alleen een ruimte voor
ruimtekavel worden ontwikkeld in afwijking van het gemeentelijke
woningbouwprogramma, als de sloop en de milieuwinst worden gerealiseerd in de
reconstructiegebieden. Als de sloop en de milieuwinst behaald worden buiten de
reconstructiegebieden, dus voornamelijk in West-Brabant, dan maakt de regeling
ruimte voor ruimte in het Streekplan Noord-Brabant 2002 geen afwijking van het
woningbouwprogramma mogelijk. In dat geval kan met een beroep op de regeling
ruimte voor ruimte wel een kavel worden ontwikkeld in een kernrandzone of een
bebouwingscluster, indien de gemeente daarvoor woningbouwkavels uit het eigen
woningbouwprogramma beschikbaar stelt.
Artikelsgewijs
Artikel 1 Reikwijdte
In artikel 1 wordt nog eens expliciet aangegeven welke intensieve
veehouderijbedrijven voor de regeling ruimte voor ruimte in aanmerking komen.
Het gaat om bedrijven die op en na de peildatum, 10 september 1999,
daadwerkelijk bedrijfsmatig in gebruik waren. Dit is het geval als de intensieve
veehouderij voldoen aan de in artikel 1 onder a tot en met c genoemde
voorwaarden. Bedrijven die op de peildatum al waren beëindigd komen derhalve
niet voor de regeling ruimte voor ruimte. Hetzelfde geldt voor bedrijven die na
de peildatum zijn gestopt en die daarna alleen administratief- technisch maar
niet daadwerkelijk weer in bedrijf zijn c.q. waren om op deze manier alsnog in
aanmerking te komen voor de regeling. Indien op een intensieve veehouderij die
in het kader van de regeling ruimte voor ruimte wordt beëindigd op het moment
van de aanvraag niet een hoeveelheid van minimaal 700 kilo fosfaat aanwezig is,
wordt er bij de beoordeling van de aanvraag van uit gegaan dat de beëindiging
van het betreffende bedrijf of bedrijven, waarop de aanvraag betrekking heeft,
onvoldoende milieuwinst oplevert en op grond daarvan niet in aanmerking komt
voor de regeling ruimte voor ruimte.
De regeling ruimte voor ruimte bepaalt dat de vereiste bedrijfsbeëindiging in de
intensieve veehouderij en de sloop van de bedrijfsgebouwen die voor de
intensieve veehouderij in gebruik zijn of waren, moeten plaatsvinden in de
reconstructiegebieden. Deze algemene formulering heeft als onbedoeld neveneffect
dat de regeling in principe ook van toepassing is voor gebieden of locaties
gelegen in de reconstructiegebieden waar de intensieve veehouderij in het kader
van de reconstructie juist ontwikkelingsmogelijkheden heeft gekregen in plaats
van dat er in die gebieden wordt gestreefd naar sanering van deze bedrijfstak.
Vanwege het doel dat met de reconstructie wordt beoogd, ligt het beleidsmatig
weinig voor de hand dat de regeling ruimte voor ruimte wordt ingezet voor de
beëindiging van intensieve veehouderijen in gebieden of op locaties waar deze
bedrijfstak duidelijke ontwikkelingsmogelijkheden heeft. Met de onderhavige
aanpassing van de beleidsregel ruimte voor ruimte wordt hierin voorzien.
Ter toelichting merken wij nog het volgende op. Op 22 april 2005 hebben
Provinciale Staten de zeven reconstructieplannen vastgesteld. Hiermee is
duidelijkheid geschapen over de vraag waar de intensieve veehouderij
ontwikkelingsruimte krijgt en waar dit niet het geval is.
Ontwikkelingsmogelijkheden zijn er in de landbouwontwikkelingsgebieden en op
locaties in verwevingsgebieden die zijn aan te merken als duurzame locaties voor
de intensieve veehouderij.
Tijdens de behandeling op 4 maart 2005 van de Beleidsevaluatie ruimte voor
ruimte hebben Provinciale Staten aangegeven er op te willen aansturen dat het
inzetten van de regeling in landbouwontwikkelingsgebieden en op duurzame
locaties minder aantrekkelijk wordt gemaakt. Met de aanpassing van de
beleidsregel willen wij hieraan tegemoet komen.
De landbouwontwikkelingsgebieden zijn in de reconstructieplannen op
perceelsniveau begrensd zodat duidelijk is waar deze zijn gelegen. Dit geldt
niet voor de duurzame locaties voor de intensieve veehouderij in
verwevingsgebieden. De reconstructieplannen geven niet concreet aan welke
locaties als zodanig zijn aan te merken. Met behulp van de “Handleiding duurzame
locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij” uit 2003
kan echter voor elke concrete situatie worden beoordeeld of het gaat om een
duurzame locatie of niet.
De onderhavige aanpassing van de beleidsregel ruimte voor ruimte bakent het
gebied waar de sloop van opstallen en bedrijfsbeëindiging in de intensieve
veehouderij via de regeling ruimte voor ruimte wordt gestimuleerd af tot de
extensiveringsgebieden en tot niet duurzame locaties in verwevingsgebieden.
Bedrijven met meerdere locaties met intensieve veehouderij komen in aanmerking
voor de regeling, maar alleen voor de locaties die gelegen zijn in het hiervoor
genoemde toepassingsgebied.
Bij bedrijfsbeëindiging die heeft plaatsgevonden via de Rbv geldt de afbakening
tot extensiveringsgebieden en tot niet duurzame locaties in verwevingsgebieden
niet. Deze bedrijven zijn destijds beëindigd in de verwachting dat eventueel
gebruik gemaakt kon worden van de regeling ruimte voor ruimte overeenkomstig de
beleidsregel ruimte van ruimte zoals toen van toepassing. Het is niet redelijk
dat voor bedrijven die al zijn beëindigd en nu blijken te liggen in
landbouwontwikkelingsgebieden of op duurzame locaties in verwevingsgebieden
achteraf niet meer in aanmerking zouden kunnen komen voor de regeling ruimte
voor ruimte.
Artikel 2 Inleidende bepalingen
Artikel 2 maakt een onderscheid tussen de definities zoals deze gehanteerd
worden in de beleidsregel en de daarbij behorende bijlagen zelf en een aantal
definities zoals genoemd in bijlage C. De definities in bijlage C verwijzen met
name naar begrippen waarvan het toepassingsgebied raakt aan het
toepassingsgebied van de regeling ruimte voor ruimte zoals de Rbv-regeling en
enige andere aanverwante regelingen. De bijlage C is opgenomen omdat de
definities die in aanverwante regelingen zijn opgenomen van belang kunnen zijn
bij de toepassing van de beleidsregel.
Artikel 3 Definities
Over het algemeen zullen de definities voor zich spreken. In de lijst van
definities ontbreekt de term ‘bouwrecht’. Deze term die in de praktijk
veelvuldig wordt gebruikt, suggereert ten onrechte dat indien aan alle
voorwaarden en zekerstellingen voor de aanvraag voor de ontwikkeling van een
ruimte voor ruimtekavel wordt voldaan, er een bouwrecht zou zijn ontstaan. Van
het recht om een ruimte voor ruimtewoning te bouwen kan pas sprake zijn als aan
alle voorwaarden van de regeling ruimte voor ruimte is voldaan en er een
bouwvergunning overeenkomstig artikel 44 van de Woningwet is afgegeven door het
college van burgemeester en wethouders.
Bijzondere aandacht wordt gevraagd voor het begrip aanvrager. Degene die de
aanvraag voor medewerking aan een ruimte voor ruimtekavel indient, is ofwel het
college van burgemeester en wethouders ofwel de raad van de desbetreffende
gemeente. Het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad dient
overeenkomstig artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een aanvraag om
een verklaring van geen bezwaar bij ons in. De gemeenteraad biedt overeenkomstig
de procedure van artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het
bestemmingsplan dat de ontwikkeling van een of meer ruimte voor ruimtekavels
mogelijk moet maken, ter goedkeuring aan ons college aan.
Degene die bij het gemeentebestuur een verzoek indient om medewerking voor de
realisering van een ruimte voor ruimtewoning wordt binnen het bestek van deze
beleidsregel niet als aanvrager, maar als initiatiefnemer en dus als
belanghebbende bij een aanvraag aangeduid.
In tegenstelling tot de vorige beleidsregel is het begrip “gedeeltelijke
bedrijfsbeëindiging” vervallen. Om in aanmerking te komen voor de regeling
ruimte voor ruimte dienen op een locatie alle intensieve veehouderijactiviteiten
te worden beëindigd. Het is dus niet meer toegestaan om één tak, bijvoorbeeld
varkens af te stoten en met pluimvee door te gaan of uit te breiden. Vandaar dat
gesproken wordt over bedrijfsbeëindiging intensieve veehouderij. Nu de regeling
vooral is gericht op bedrijfsbeëindiging in extensiveringsgebieden ligt een
volledige beëindiging van de intensieve veehouderij voor de hand. Een
uitzondering hierop geldt voor bedrijven met meer dan één locatie, waarvan niet
alle locaties liggen in het toepassingsgebied van de regeling als bedoeld in
artikel 1 van de beleidsregel. De bedrijfsvoering voor de intensieve veehouderij
kan worden gecontinueerd op die locaties die buiten het toepassingsgebied van de
regeling vallen.
Artikel 4 Zekerstellingen betreffende de slooplocatie
Artikel 4 is het hart van de beleidsregel. Het artikel is uitputtend bedoeld, de
voorwaarden zijn cumulatief. Aan alle voorwaarden moet worden voldaan, wil een
aanvraag om planologische medewerking bij het provinciebestuur kans van slagen
hebben. Deze voorwaarden hebben alle betrekking op het feit dat Provinciale
Staten bij de vaststelling van het Streekplan het nodige gewicht heeft toegekend
aan een rechtvaardige verdeling van een schaars goed, zoals de mogelijkheid om
een extra kavel te kunnen ontwikkelen. Daarom moet worden voorkomen dat
deelnemers aan de regeling ruimte voor ruimte op oneigenlijke wijze gebruik
maken van de regeling.
De regeling ruimte voor ruimte is bedoeld als flankerend beleid voor
bedrijfsbeëindigers, beleid dat voortvloeit uit het Pact van Brakkenstein. Dat
betekent ook, dat bedrijven die vóór 10 september 1999 niet meer in bedrijf
waren, buiten de werking van de regeling ruimte voor ruimte vallen. Ook kan geen
gebruik worden gemaakt van een instrument voor bedrijfsbeëindiging in situaties
waar niet of niet bedrijfsmatig wordt geproduceerd.
De vijf noodzakelijke voorwaarden waaraan moet worden voldaan, voordat het
gemeentebestuur een aanvraag bij het provinciebestuur doet om planologische
medewerking, - te weten bedrijfsbeëindiging, sloop, milieuwinst, passende
herbestemming voor de slooplocatie en het voorkomen van cumulatie met andere
regelingen of voorzieningen -, worden nader uitgewerkt in de artikelen 5, 6, 7,
8 en 9 van deze “Beleidsregel Ruimte voor Ruimte 2006”.
Een aanvraag kan betrekking hebben op de beëindiging van meerdere intensieve
veehouderijen. In dat geval dient elk bedrijf afzonderlijk te voldoen aan de
zekerheden die in artikel 4 zijn gevraagd en verder worden uitgewerkt in de
artikelen 5, 6, 7, 8, en 9
Artikel 5
Voorwaarde voor deelname aan de regeling ruimte voor ruimte is dat er sprake is
van beëindiging van de volledige intensieve veehouderij op de bedrijfs- c.q.
slooplocatie. Voorafgaand aan de Rbv zijn er twee landelijke
beëindigingsregelingen van het Ministerie van LNV geweest, waarbij mest- en
dierproductierechten met subsidie uit de markt werden genomen. De eerste
regeling betreft de BEVARregeling, de tweede, de “Opkoopregeling
varkensrechten”. Deze laatste regeling is eind juli 1999 gesloten. Degenen die
gebruik hebben gemaakt van een van deze regelingen hebben door deelname aan deze
regelingen hun bedrijf dus beëindigd voor 10 september 1999. Dat de rechten voor
de intensieve veehouderij door de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau
Heffingen) pas na deze datum doorgehaald zijn, is louter administratief. De
datum van 10 september 1999 wordt expliciet genoemd in de Regeling beëindiging
veehouderijtakken (Rbv) en is als peildatum ook overgenomen in deze Beleidsregel
Ruimte voor Ruimte 2006”. De regeling ruimte voor ruimte gaat ervan uit dat
deelnemers aan eerdere regelingen door hun keuze hebben ingestemd met de
vergoedingen voor de beëindiging van hun bedrijf. Artikel 8, tweede lid van de
Rbv sluit deelnemers aan andere, voorgaande regelingen als BEVAR en
“Opkoopregeling Varkensrechten”, uit van deelname aan Rbv. Doel van de regeling
ruimte voor ruimte is dat mensen die voldeden aan de Rbvcriteria ook zelf een
kavel kunnen ontwikkelen. Deelnemers aan BEVAR en “Opkoopregeling
varkensrechten” voldoen niet aan deze criteria.
Artikel 5 geeft aan wanneer een intensieve veehouderij als beëindigd kan worden
beschouwd. Fysieke beëindiging ziet op de situatie dat er geen productie van
meststoffen meer plaatsvindt op het bedrijf, met andere woorden, na de
beëindiging worden er geen dieren meer gehouden op een wijze die als intensieve
veehouderij wordt aangemerkt. Op het moment van aanvraag voor een ruimte voor
ruimtekavel mag het bedrijf weliswaar fysiek al wel beëindigd zijn, maar
aangetoond moet worden, dat het bedrijf op en na de peildatum van 10 september
1999 in bedrijf was conform het gestelde in artikel 1. Is dit niet het geval dan
komt het bedrijf niet in aanmerking voor de regeling ruimte voor ruimte.
De milieuvergunning moet op het moment van de aanvraag zijn ingetrokken voor
zover deze betrekking heeft op de intensieve veehouderij.
Daarnaast dienen bij het beëindigen van de intensieve veehouderij de rechten
voor de intensieve veehouderij te worden doorgehaald door de Dienst Regelingen
(voorheen het Bureau Heffingen te Assen). Aan deze voorwaarde moet op het moment
van indiening van de aanvraag zijn voldaan.
Indien er op een intensieve veehouderij sprake is van onevenwichtigheid tussen
de aanwezige oppervlakte agrarische bedrijfsgebouwen en het nog aanwezige aantal
rechten voor de intensieve veehouderij wordt er vanuit gegaan dat de beëindiging
te weinig milieuwinst, zoals bedoeld in het Streekplan Noord-Brabant 2002,
oplevert. Dat is het geval indien er op een agrarische bedrijfsruimte van 1.000
m2 minder dan 700 kilo’s fosfaat geproduceerd worden. Zie hiervoor ook artikel 7
Milieuwinst.
Artikel 6
Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het
afvoeren van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van
asbesthoudende materialen, het verwijderen van putten en fundering en
egalisering van het perceel. De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd op basis
van een door het college van burgemeester en wethouders verleende
sloopvergunning. Een kopie hiervan moet bij de aanvraag worden overgelegd.
Eventueel aanwezige asbest moet worden geïnventariseerd en verwijderd door een
daartoe gecertificeerd bedrijf. Door de eisen ontleend aan reguliere wet- en
regelgeving als voorwaarde voor medewerking aan ruimte voor ruimte te stellen,
wordt beoogd de naleving daarvan te bevorderen, met name als het gaat om de
verwijdering van asbest .
Bedrijfsopstallen die zijn ingericht voor de intensieve veehouderij maar die op
10 september 1999 hiervoor niet in gebruik waren, worden beschouwd als
leegstaande stallen. Deze ‘leegstaande’ stallen kunnen op geen enkele wijze
worden ingezet voor de regeling ruimte voor ruimte. De intensieve veehouderij
wordt in deze situatie als al beëindigd beschouwd. Het nog in gebruik zijn van
stallen kan alleen worden aangetoond door het hebben aangemeld van minimaal 700
kg fosfaat voor de intensieve veehouderij bij de Dienst Regelingen (voorheen het
Bureau Heffingen).
De initiatiefnemer moet voor elke ruimte voor ruimtekavel die wordt ontwikkeld
minimaal 1.000 m2 agrarische bedrijfsgebouwen slopen. Het is niet noodzakelijk
dat de aanvraag betrekking heeft op de beëindiging van één bedrijf en de sloop
van de aanwezige bedrijfsopstallen op dat bedrijf. Een aanvraag kan ook
ingediend worden op basis van de beëindiging van meer dan één intensieve
veehouderij, zolang elk bedrijf afzonderlijk maar voldoet aan de zekerheden die
in artikel 4 zijn gevraagd en verder worden uitgewerkt in de artikelen 5, 6, 7,
8, en 9.
De sloop van de agrarische bedrijfsgebouwen moet zeker gesteld zijn. In eerdere
beleidsbrieven en in de toelichting op de Partiële Herziening van het Streekplan
1992 wordt ervan uitgegaan dat “er in principe eerst gesloopt moet zijn, voordat
de bouw van de nieuwe woning kan plaatsvinden. Indien de sloop nog niet heeft
plaatsgevonden, moet de belanghebbende bij de aanvraag de sloop zekerstellen,
bijvoorbeeld door een overeenkomst waarin de sloop op overtuigende en
afdwingbare wijze is geregeld”.
In deze beleidsregel wordt er in artikel 6 vanuit gegaan dat er bij de aanvraag
al feitelijk is gesloopt. Overeenkomsten en zekerstellingen met bankgarantie
zijn moeilijk afdwingbaar en eventuele rechtsvorderingen uit hoofde van
dergelijke overeenkomsten zullen zeker niet in alle gevallen waarin sloop
uitblijft tot een bevredigend resultaat leiden. Van daadwerkelijke sloop
voorafgaande aan het moment van de aanvraag om planologische medewerking voor de
ontwikkeling van een ruimte voor ruimtekavel kan worden afgezien indien de bouw
van een ruimte voor ruimtewoning plaatsvindt op de slooplocatie zelf.
Uiteraard dient bij de sloop rekening te worden gehouden met cultuurhistorische
aspecten. Deze eis is gesteld in artikel 7 van de regeling ruimte voor ruimte in
het Streekplan. Bij het verlenen van sloopvergunningen zullen gemeenten derhalve
moeten bezien welke cultuurhistorische waarden aanwezig zijn en indien dat het
geval is, eventueel een sloopvergunning moeten weigeren.
Artikel 7 Milieuwinst
Bij volledige bedrijfsbeëindiging dient de initiatienemer het gemeentebestuur te
verzoeken de milieuvergunning conform artikel 8.26 van de Wet milieubeheer in te
trekken. Indien alleen de intensieve veehouderij wordt beëindigd en er nog
andere activiteiten overblijven die milieuvergunningplichtig zijn moet deze
overeenkomstig artikel 8.24 van de Wet milieubeheer te worden gewijzigd of
aangepast.
Het criterium milieuwinst behoeft nadere verklaring. Doel van de Rbv is het uit
de totale landelijke markt halen van 21,5 miljoen kilo fosfaat. In het kader van
het Pact van Brakkenstein is afgesproken dat de reconstructieprovincies 6.000
extra woningen mogen bouwen om de sloopsubsidie van de agrarische
bedrijfsgebouwen te kunnen bekostigen. Concreet komt het er daarom op neer dat
per te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel 3.500 kg fosfaat uit de markt moet
worden genomen. In de praktijk van de uitvoering van de Rbv blijkt dat per
bedrijfsbeëindiging gemiddeld meer dan 5.000 kilo fosfaat uit de markt genomen
wordt en dat er gemiddeld ongeveer 1.500 m2 agrarische
bedrijfsgebouwen worden gesloopt. De eis van het uit de markt nemen van 3.500 kg
fosfaat en het slopen van 1.000 m2 agrarische bedrijfsruimte voor elke ruimte
voor ruimtekavel is alleszins redelijk.
In de Partiële Herziening van het Streekplan 1992 en in de eerder genoemde
beleidsbrieven wordt ervan uitgegaan dat op de slooplocatie sprake moet zijn van
substantiële milieuwinst. Onder substantiële milieuwinst moet worden verstaan
het uit de markt halen in de vorm van het doorhalen van 3.500 kg fosfaat per te
ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel. In de Ruimte voor ruimtekrant die alle
houders van een mestnummer in Nederland in september 2000 hebben ontvangen,
wordt deze norm expliciet genoemd. Bij brief van 18 februari 2003, nr.
894298/894312, hebben wij de norm voor substantiële milieuwinst nogmaals onder
de aandacht van de colleges van burgemeester en wethouders van de Noord-
Brabantse gemeenten gebracht.
Het gaat bij het criterium milieuwinst om niet-grondgebonden rechten. Het
Streekplan Noord-Brabant 2002 spreekt namelijk van beëindiging van de intensieve
veehouderij als middel om milieuwinst te bereiken. De Rbv spreekt niet van het
aantal fosfaatrechten, maar van fosfaatproductie afkomstig van
niet-grondgebonden, dier- of mestproductierechten.
Het gaat daarbij om pluimveerechten als de kippen- of kalkoenentak wordt
beëindigd, varkensrechten als de varkenstak wordt beëindigd en (tot 1 januari
2006) mestproductierechten als de rundveetak beëindigd wordt. Deze rechten voor
de intensieve veehouderij worden vervolgens omgerekend naar aantal kg fosfaat.
De aanvraag moet dan ook een gekwantificeerd overzicht bevatten van de behaalde
of de te behalen milieuwinst aan kg fosfaat en de milieurechten moeten zijn
ingeleverd bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau Heffingen te Assen).
Dit moet worden aangetoond door een kennisgeving van de doorhaling van
rechten.
Het uitgangspunt dat sprake moet zijn van milieuwinst brengt voorts met zich mee
dat agrarische bedrijfsgebouwen, welke niet of slechts in zeer beperkte mate in
gebruik waren voor de intensieve veehouderij, niet voor de regeling in
aanmerking komen. Er is voor de ondergrens van 700 kg fosfaat gekozen als
parallel met de 200 m2 ondergrens van te slopen agrarische
bedrijfsgebouwen, wat 20% is van de vereiste hoeveelheid. De 700 kilogram
fosfaat is eveneens 20% van de hoeveelheid die uit een oogpunt van substantiële
milieuwinst is vereist.
Hetzelfde geldt voor de situaties waarin de hoeveelheid rechten voor de
intensieve veehouderij, onevenredig klein is in verhouding tot de omvang van de
te slopen agrarische bedrijfsgebouwen. Vandaar de ondergrens van het moeten
doorhalen 3.500 kg fosfaat en het moeten slopen van 1.000 m2 staloppervlakte
voor elke te ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel.
Indien bij een bedrijfsbeëindiging in het kader van ruimte voor ruimte niet
voldoende fosfaat aanwezig is om het aantal kavels te realiseren dat mogelijk is
gelet op de omvang van de bedrijfsgebouwen, die worden gesloopt, kan per
beëindigend bedrijf éénmalig maximaal 2.800 kg fosfaat worden bijgekocht. Indien
een aanvraag voor ruimte voor ruimte betrekking heeft op de beëindiging van meer
dan één bedrijf dan kan elk bedrijf waarop de aanvraag betrekking heeft éénmalig
maximaal 2.800 kg fosfaat bijkopen. Het is niet van belang of de bij te kopen
hoeveelheid fosfaat afkomstig is van varkens of pluimvee.
Een bedrijf dat beëindigt, kan dus niet vaker dan éénmalig 2.800 kg fosfaat
bijkopen. Om te voorkomen dat dit toch gebeurt, dient bij de aanvraag voor
ruimte voor ruimte inzicht te worden verschaft in de hoeveelheid aanwezige
fosfaat op het beëindigende bedrijf of bedrijven in de periode vanaf 10
september 1999. Dit geldt niet voor bedrijven waar het uit de markt halen van
fosfaat heeft plaatsgevonden via de Rbv.
De milieuwinst dient nadrukkelijk ter plaatse te worden gerealiseerd. Dat wil
zeggen dat de eventueel aan te kopen hoeveelheid fosfaat dient te worden
bijgeschreven op het mestnummer horend bij de locatie waar wordt gesloopt. Onder
‘uit de markt worden genomen’ wordt verstaan dat de rechten voor de intensieve
veehouderij zijn doorgehaald bij de Dienst Regelingen (voorheen het Bureau
Heffingen te Assen). Er moet dus een gekwantificeerd overzicht worden verstrekt
van de rechten die zijn doorgehaald.
Rechten die voor 10 september 1999 zijn doorgehaald of die om een andere reden
uit de markt zijn gehaald of niet meer kunnen worden doorgehaald, kunnen niet of
niet meer ingezet worden voor de regeling ruimte voor ruimte. Een voorbeeld van
rechten die niet meer kunnen worden doorgehaald wordt gevormd door de
mestproductierechten. Deze rechten worden door een wijziging van de wet per 1
januari 2006 niet meer geregistreerd waardoor de rechten niet meer kunnen worden
doorgehaald. Deze rechten tellen alleen mee indien zij voor de datum van 1
januari 2006 aantoonbaar zijn doorgehaald op het mestnummer van het beëindigend
bedrijf.
Rechten die zijn doorverkocht, tellen ook niet mee, deze worden immers niet uit
de markt genomen.
Indien op een bedrijf meer fosfaat aanwezig is dan de vereiste 3.500 kg per te
ontwikkelen ruimte voor ruimtekavel dan hoeft het deel dat niet nodig is om aan
dit criterium te voldoen niet te worden doorgehaald.
Het is bedrijven die beëindigen toegestaan indien op het bedrijf fosfaten met
een hoge aanschafprijs aanwezig zijn deze fosfaten te ruilen met fosfaten met
een lagere aanschafprijs en deze goedkopere fosfaten door te laten halen om aan
de voorwaarden van milieuwinst in het kader van regeling ruimte voor ruimte te
kunnen voldoen. Voor deze goedkopere fosfaten geldt wel dat deze inzetbaar zijn
voor de intensieve veehouderij en ook door te halen zijn.
Artikel 8 Passende herbestemming en mogelijkheden tot herbouw
Op het moment dat een aanvraag wordt ingediend voor ruimte voor ruimte, is het
noodzakelijk dat er geen herbouw van nieuwe bedrijfsopstallen stallen kan
plaatsvinden. De regeling ruimte voor ruimte heeft een ontsteningsdoelstelling
en is nadrukkelijk geen herinvesteringssubsidie. Gemeenten dienen dus zo snel
mogelijk een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 21 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening te nemen. In de uitvoeringspraktijk blijkt het nemen van
voorbereidingsbesluiten niet tot problemen te leiden. In de meeste gevallen
slagen de gemeenten erin om binnen een jaar een ontwerp-bestemmingsplan dat
voorziet in een passende herbestemming ter inzage te leggen. In geval van
volledige bedrijfsbeëindiging wordt het agrarische bouwblok verwijderd en wordt
de voormalige agrarische bedrijfswoning doorgaans tot burgerwoning bestemd. In
beginsel kan er maximaal 200 m2 aan bijgebouwen blijven staan. Indien ook alle
bijgebouwen gesloopt zijn, bestaat de mogelijkheid tot herbouw van bijgebouwen,
bijvoorbeeld een vrijstaande garage. De maatvoering voor deze bijgebouwen is
afhankelijk van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het Streekplan
geeft geen uitsluitsel over de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen. Gezien de
doelstelling van ontstening wordt de hoeveelheid m2 aan bijgebouwen echter
gemaximeerd op 200 m2. Het Streekplan geeft aan dat na meedoen aan de regeling
ruimte voor ruimte een passende bestemming moet worden gelegd waardoor het
oprichten van nieuwe bebouwing wordt uitgesloten. Als er nog agrarische
bedrijfsactiviteiten over blijven ligt verkleining van het bouwblok tot een
‘bouwblok’ op maat’ het meest in de rede. Voorwaarde is dat de resterende
agrarische bedrijfstak ‘bedrijfsmatig’ is.
Artikel 9 Anticumulatie
De regeling ruimte voor ruimte is specifiek bedoeld voor sloop van agrarische
bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of zijn geweest is voor de intensieve
veehouderij, dus na bedrijfsbeëindiging overeenkomstig de Rbv. Concreet betekent
dit iemand die reeds op andere wijze subsidie of vergoeding heeft ontvangen voor
de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen niet meer in aanmerking kan komen voor
de regeling ruimte voor ruimte.
Dit geldt eveneens voor de situatie dat de belanghebbende op andere wijze dan
via de regeling ruimte voor ruimte een woning zou kunnen bouwen op een
planologisch aanvaardbare locatie. Te denken valt dan aan locaties waar de
bestemming reeds nu of op korte termijn een bouwtitel op kan leveren.
De redactie van artikel 9 sluit aan bij die van artikel 13 van paragraaf 3.6.2.
van het Streekplan Noord-Brabant 2002; planologische medewerking aan een ruimte
voor ruimtekavel wordt niet verleend indien op enige andere redelijke wijze
sanering mogelijk is.
Met name het onder a van artikel 9 van deze beleidsregel gestelde vraagt
specifieke aandacht. Indien een deelnemer aan de Rbv sloopsubsidie heeft
aangevraagd en na vaststelling van de subsidie ook uitgekeerd heeft gekregen
wordt hij geacht op ‘enige andere redelijke wijze’ te zijn vergoed voor de
sanering van zijn agrarische bedrijfsgebouwen. Concreet betekent dit dat na het
moment van vaststelling van het bedrag van de subsidie en eventuele
terugbetaling van het ontvangen bedrag aan Rbv-subsidie, dit geen wijziging
brengt in de positie van de belanghebbende en zijn aanspraak op een ruimte voor
ruimtekavel. Er kan geen sprake zijn van terugbetaling van de subsidie aan de
Dienst Regelingen (voorheen LASER) om daardoor alsnog in aanmerking te kunnen
komen voor ruimte voor ruimte. Eventuele terugbetaling van de genoten
sloopsubsidie levert geen verandering op ten opzichte van het in Streekplan
Noord-Brabant 2002, in § 3.6.2. onder artikel 13 van de regeling ruimte voor
ruimte gestelde.
Terugbetaling van bevoorschotte subsidie met de bedoeling alsnog in aanmerking
te komen voor een ruimte voor ruimtekavel is slechts mogelijk vóórdat de
sloopsubsidie is vastgesteld. Een uitgekeerd voorschot kan dan worden
terugbetaald, tegelijkertijd met de mededeling dat het verzoek om
subsidievaststelling wordt ingetrokken. Is dat het geval dat kan degene die ook
sloopsubsidie heeft aangevraagd, eventueel alsnog in aanmerking komen voor
ruimte voor ruimte.
Het moment van subsidievaststelling geldt als moment waarop definitief is
gekozen voor subsidiëring van de sloop via de Rbv in plaats van de mogelijkheid
van ruimte voor ruimte. Hiervoor is gekozen omdat dat het eerste juridische
moment is waarop een Rbv-er aan zijn keuze gehouden kan worden.
In de praktijk worden aanvragers geconfronteerd met het feit dat de
planologische procedure langer duurt dan de periode waarin de Rbv-deelnemer
verplicht is zijn subsidie vast te laten stellen. Dat kan de aanvrager van een
of meer ruimte voor ruimtekavel in de situatie brengen dat hij af moet zien van
sloopsubsidie, terwijl er nog geen zicht is op planologische medewerking aan de
ontwikkeling van een of meer ruimte voor ruimtekavel. Met de Dienst Regelingen
(voorheen LASER) is de afspraak gemaakt dat in deze situaties, waarin de
mogelijkheid voor ruimte voor ruimte op de slooplocatie zelf (vgl. artikel 32,
Rbv) nog niet duidelijk is, de aanvrager om uitstel van de vaststelling van
sloopsubsidie voor de periode van één jaar kan verzoeken. Deze verzoeken moeten
bij ons College worden ingediend, waarna wij het Bureau Regelingen zullen
verzoeken de mogelijke sloopsubsidie één jaar later vast te stellen. Wij
benadrukken dat in die situaties waarin de sloopsubsidie reeds is vastgesteld en
de subsidie is uitbetaald, er geen medewerking meer wordt verleend aan de
toepassing van de regeling ruimte voor ruimte.
De Rbv geeft in artikel 32 de verplichting uitbetaalde subsidie terug te storten
indien binnen een termijn van vijf jaren na vaststelling van de subsidie voor
het slopen van de agrarische bedrijfsruimten, die in gebruik waren voor de
intensieve veehouderij, op de slooplocatie zelf alsnog de mogelijkheid wordt
geboden een woning te bouwen.
Zowel het Streekplan Noord-Brabant 2002, in bovengenoemd artikel 13 van de
regeling ruimte voor ruimte als deze beleidsregel gaat er van uit dat na
vaststelling en uitbetaling van de sloopsubsidie er géén recht ontstaat op een
ruimte voor ruimtekavel bij het terugstorten van de ontvangen subsidie. Dat een
ruimte voor ruimtekavel eventueel op de slooplocatie ontwikkeld kan worden, doet
daar niet aan af.
Artikel 10 Aanvraag
Het gemeentebestuur dat aan het provinciebestuur om planologische medewerking
aan een ruimte voor ruimteontwikkeling verzoekt, moet de aanvraag zo volledig
mogelijk indienen. Daarvoor is een aantal plausibele redenen te geven.
Uitgangspunt is dat een aanvraag zodanig compleet is dat op basis van de
overlegde gegevens besluitvorming kan plaatsvinden overeenkomstig de eisen die
de Algemene wet bestuursrecht stelt.
Een aantal van de gevraagde gegevens is bij de gemeenten fysiek beschikbaar. Ook
zijn het de gemeenten die over alle planologisch relevante gegevens beschikken
en op basis daarvan aan een verzoek om aan een ruimte voor ruimteontwikkeling
medewerking willen verlenen. De initiatiefnemer heeft ook zelf een
informatieplicht. De gegevens met betrekking tot doorhaling van de hoeveelheid
fosfaten en eventuele subsidiebeschikkingen worden door de Dienst Regelingen
(voorheen respectievelijk het Bureau Heffingen en LASER) rechtstreeks aan de
belanghebbenden toegezonden.
Doordat het gemeentebestuur betrekkelijk ‘dicht op de burger zit’ en toezicht op
de naleving van bouw- en sloopactiviteiten nauw aansluit op taken die onder
verantwoordelijkheid van gemeenten liggen, ligt het voor de hand dat de controle
op sloop ook in gemeentelijke handen ligt.
Initiatiefnemers die geen gebruik hebben gemaakt van de Rbv dienen het
eigendomsbewijs van de te slopen agrarische bedrijfsgebouwen of een overeenkomst
inzake het kunnen beschikken over te slopen bedrijfsgebouwen te overleggen. Deze
eis wordt gesteld om te voorkomen dat zowel de initiatiefnemer als degene die
agrarische bedrijfsgebouwen inbrengt zich beiden als aanvrager voor een ruimte
voor ruimtekavel opwerpt.
Het is evident dat het gemeentebestuur bij het niet volledig voldoen aan de
aanvraag, conform artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid wordt gesteld de
aanvraag met de ontbrekende gegevens aan te vullen.
Artikel 11 Beoordeling van de aanvraag
In beginsel dient bij de aanvraag aan alle voorwaarden voor deelname aan de
regeling ruimte voor ruimte te zijn voldaan. Het voldoen aan alle voorwaarden
vóóraf kan voor sommige initiatiefnemers een financieel risico’s betekenen
zodanig dat daarmee de toegankelijkheid van de regeling beperkt zou worden. Wij
willen aan die bezwaren uit de praktijk tegemoet komen door een soort van
voorlopige beoordeling, en wel op het punt van de planologische
aanvaardbaarheid, te introduceren. Door in het ‘voortraject’ hierover al een
principeuitspraak te doen, is de betrokken initiatiefnemer beter in staat de
kansrijkheid van de aanvraag te beoordelen en kan hij zich een beter beeld
vormen over de mogelijke risico’s.
Het eerste lid geeft aan wat de afwijzingsgrond is in het geval dat een aanvraag
in het kader van de regeling ruimte voor ruimte niet voldoet aan de in het
Streekplan Noord-Brabant 2002 of in deze beleidsregel gestelde eisen.
Het tweede en derde lid geven aan dat ook onvolledige aanvragen beoordeeld
kunnen worden. Tevens wordt aangegeven, de procedure waarlangs tot aanvulling
van de gegevens van de aanvraag kan worden gekomen. Wij zullen aangeven welke
gegevens en documenten nog verstrekt moeten worden voordat een definitieve
beoordeling van de aanvraag plaats kan vinden.
Het vierde lid van artikel 11 bevat de termijn waarbinnen de aanvraag volledig
gemaakt kan worden.
Artikel 12 Hardheidsclausule
Hoewel voor beleidsregels geldt dat het betreffende bestuursorgaan een inherente
afwijkingsbevoegdheid heeft, is er voor gekozen om in deze beleidsregel
expliciet een hardheidsclausule op te nemen om tot afgewogen besluitvorming te
kunnen komen in die gevallen waarin strikte toepassing van de beleidsregel
wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zou zijn in verhouding tot de met
de beleidsregel te dienen doelen. De regeling geeft daarmede in de tekst van de
beleidsregels toepassing aan het beginsel dat is neergelegd in artikel 4:84 van
de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 13 Overgangsregeling
De “Beleidsregel Ruimte voor Ruimte 2006” is grotendeels gelijk aan de vorige
beleidsregel ruimte voor ruimte. Een verschil is wel dat het toepassingsgebied
nu wordt beperkt tot extensiveringsgebieden en tot locaties in
verwevingsgebieden die niet zijn aan te merken als duurzame locaties voor de
intensieve veehouderij. De situatie kan zich voordoen dat initiatiefnemers al
bezig waren met de voorbereiding voor het verkrijgen van een ruimte voor
ruimtekavel voor een locatie die niet onder dit toepassingsgebied valt. Zij
krijgen de gelegenheid om binnen één jaar na het in werking treden van deze
beleidsregel hun aanvraag in te dienen bij ons college. Aanvragen die binnen dat
jaar bij ons college worden ingediend zullen worden beoordeeld aan de hand van
de “Beleidsregel Ruimte voor Ruimte” vastgesteld bij besluit van 30 maart 2004,
kenmerk 53/04, mits het initiatief tot de ontwikkeling van een ruimte voor
ruimtekavel al voor 1 januari 2006 aan de aanvrager in behandeling is gegeven.
De aanvraag moet compleet zijn zodat hij in behandeling kan worden genomen. In
veel gevallen zal het bij ons college niet bekend zijn of er sprake is van een
initiatief dat al voor 1 januari 2006 bij de aanvrager in behandeling is. De
voorbereidingen spelen zich meestal nog af op gemeentelijk niveau bijvoorbeeld
doordat er een verzoek is ingediend om voor een bepaalde locatie gebruik te
kunnen maken van de regeling ruimte voor ruimte. Wij zullen een aanvraag waarbij
een beroep wordt gedaan op de overgangsregeling alleen met toepassing van die
regeling behandelen als het gemeentebestuur verklaart dat er sprake is van een
lopend initiatief.
Bijlage 1 bij de Memorie van Toelichting op de “Beleidsregel Ruimte voor
Ruimte”
“Bijzondere definities”
In deze bij de “Beleidsregels Ruimte voor Ruimte” behorende bijlage C
“Bijzondere definities” worden de in een aantal aanverwante wetten, regelingen
en de Memorie van Toelichting op de beleidsregels voorkomende begrippen, die van
belang zijn voor de toepassing van deze beleidsregel als volgt gedefinieerd; “
Ontleend aan het Streekplan 2002 “Brabant in Balans
- 1.
Pact van Brakkenstein:
Een samenhangend pakket van bestuurlijke afspraken, neergelegd in een
gezamenlijke overeenkomst daterend van 15 maart 2000 tussen het
Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV), het Ministerie van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en de provincies
Gelderland, Overijssel, Utrecht Noord-Brabant en Limburg en de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten, welke dient als afsprakenkader
betreffende het te voeren beleid op de beleidsterreinen stank en
ammoniak, ruimte voor ruimte, pilots reconstructie, en de sturing en
financiering van dat beleid, een en ander als bedoeld in de omschrijving
op pagina 125 van het Streekplan 2002
- 2.
Bebouwingscluster:
Een verzameling van gebouwen bij een kruispunt van wegen in het
buitengebied.
- 3.
Kernrandzone:
Een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met
daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar.
- 4.
Gebouw:
Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of
gedeeltelijke met wanden omsloten ruimte vormt.
- 5.
Herbouwen:
Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of
veranderen en het vergroten van een gebouw.
- 6.
Buitengebied:
Het gebied buiten de bebouwde kom en buiten het gebied dat op grond van
een vigerend ruimtelijk plan als toekomstig onderdeel van de bebouwde
kom kan worden aangemerkt. Kleine kernen, gehuchten en buurtschappen
waarvoor geen bebouwde kom is vastgesteld, worden tot het buitengebied
gerekend.
- 7.
Omzetten van bouwblok:
Aanbrengen van een wijziging in de regeling die ten grondslag ligt aan
de ruimtelijke eenheid ‘bouwblok’ die in een bestemmingsplan is
vastgelegd. Ontleend aan de Meststoffenwet
- 8.
Grondgebonden deel van het varkensrecht:
Grondgebonden deel van het varkensrecht als bedoeld in artikel 1,
onderdeel o, van de Wet herstructurering varkenshouderij;
- 9.
Niet-grondgebonden deel van het varkensrecht
Varkensrecht verminderd met het grondgebonden deel van het
varkensrecht;
- 10.
Pluimveerecht:
Pluimveerecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aj, van
de Meststoffenwet;
- 11.
Kennisgeving van het vervallen van het varkensrecht:
Kennisgeving van het vervallen varkensrecht als bedoeld in artikel 30
van de Wet herstructurering varkenshouderij;