Toelichting behorende bij de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant
Algemeen
§ 1 Toedeling ontwikkelingsruimte PAS segment 2
Juridisch kader
Gedeputeerde Staten hebben op 8 juni 2015 de Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte PAS segment 2 Noord-Brabant vastgesteld in verband met de aan haar op grond van de Natuurbeschermingswet1998 toegekende bevoegdheden.
Gedeputeerde Staten wensen dit beleid, bij de uitoefening van de aan haar op grond van de Wet natuurbescherming toegekende bevoegdheden, voort te zetten en hebben dat vastgelegd in deze paragraaf.
Achtergrond
De programmatische aanpak stikstof richt zich op een goede bescherming en ontwikkeling van Natura 2000-gebieden terwijl tegelijk economische ontwikkelingen mogelijk blijven. De stikstofbelasting neemt de komende 20 jaar af door al ingezette maatregelen, zoals: schonere auto’s en het in de PAS opgenomen aanvullende pakket van emissiebeperkende maatregelen. Een deel van deze afname komt ten goede aan de natuur (ecologie); een ander deel wordt ingezet voor economische ontwikkelingen. Daarbij is door het rijk met de agrarische sector afgesproken dat de helft van de emissiebeperking door aanvullende maatregelen in het kader van de PAS, weer als ontwikkelingsruimte voor die sector beschikbaar komt.
Aerius heeft per Natura 2000-gebied berekend wat de beschikbare depositieruimte is voor dat gebied. Een deel van de beschikbare ruimte wordt apart gezet voor activiteiten waarvoor geen toestemmingsbesluit hoeft te worden genomen, zoals autonome ontwikkelingen en vergunningsvrije projecten en andere handelingen onder de grenswaarden. Daarnaast is een deel van de depositieruimte beschikbaar als ontwikkelingsruimte voor toestemmingsplichtige activiteiten. Hierbij worden twee segmenten onderscheiden. Segment 1 bevat ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten van Rijk en provincies. De ontwikkelingsruimte, die na aftrek van segment 1 nog beschikbaar is opgenomen in segment 2 en is vrij beschikbaar. Deze beleidsregel heeft betrekking op de toedeling van ontwikkelingsruimte uit segment 2.
Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte provincies
Gedeputeerde Staten kunnen bevoegd gezag zijn voor toestemmingsbesluiten waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld. Ook verlenen zij daarvoor instemming en geven zij een verklaring van geen bedenkingen af.
Voor de uitoefening van deze bevoegdheden kunnen Gedeputeerde Staten provinciale beleidsregels vaststellen. De provincies hechten grote waarden aan uniformiteit van regels hierbij en hebben daarom gezamenlijk een set van beleidsregels vastgesteld voor de verdeling van de ontwikkelingsruimte uit segment 2. Doel hiervan is de toedeling van ontwikkelingsruimte eenvoudig en eerlijk uit te voeren en om te voorkomen dat enkele aanvragers in één keer de beschikbare ontwikkelingsruimte verbruiken. Door hiervoor gezamenlijke afspraken te maken ontstaat er geen ongelijkheid tussen provincies.
Wanneer een aanvraag om toestemming niet voldoet aan de provinciale beleidsregels, kan dat voor Gedeputeerde Staten reden zijn de gevraagde ontwikkelingsruimte te weigeren. Toebedeelde ontwikkelingsruimte is gekoppeld aan een toestemmingsbesluit en is niet verhandelbaar.
Brabantse aanvullingen
In het landelijk opgestelde model voor de beleidsregels is ruimte gelaten voor nuancering en maatwerk per provincie. De provincie Noord-Brabant heeft twee beleidsregels toegevoegd, nl
- a.
per periode van een jaar wordt een maximale deel van de totale ontwikkelingsruimte toebedeeld;
- b.
indien de stikstofdepositie betrekking heeft op zeer kwetsbare habitattypen die overbelast zijn, wordt maximaal 0,05 mol stikstof/ha/jaar aan ontwikkelingsruimte toebedeeld;
- c.
bij de behandeling van aanvragen wordt voorrang verleend aan aanvragen, die betrekking hebben op projecten waarvoor Gedeputeerde Staten al ingestemd hebben met een verzoek om saldering op grond van de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant.
ad a. Jaarlijks beschikbare ontwikkelingsruimte
Gedeputeerde Staten willen de toedeling van beschikbare ontwikkelingsruimte voor een Natura 2000-gebied gelijk verspreiden over de gehele programmaperiode van het PAS. Hiermee wordt voorkomen dat, indien in de beginperiode van de PAS te veel aanvragen binnenkomen, de ontwikkelingsruimte snel op is. Bedrijven die later ontwikkelen kunnen daardoor niet meer een aanvraag indienen en dienen te wachten tot de volgende programmaperiode. Om dit te voorkomen wordt per periode van één jaar maximaal 16% van de beschikbare ontwikkelingsruimte per Natura 2000-gebied toebedeeld aan projecten of andere handelingen.
ad b. beperkte ontwikkelruimte bij kwetsbare habitattypen
De Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant zijn zeer gevoelig voor stikstof en fors overbelast. Het ambitieniveau van de PAS is beperkt. Voor de eerste zes jaar ligt de ambitie bij het voorkómen van verdere verslechtering. Voor veel Natura 2000-gebieden is echter in de gebiedsanalyses een verbeterdoelstelling vastgelegd. Er is dus nog een lange weg te gaan om de belasting tot een aanvaardbaar niveau terug te dringen.
Voor een aantal Natura 2000-gebieden is het van belang om stikstof versneld terug te dringen, aangezien hier zeer stikstofgevoelige habitattypen (KDW ≤ 500) voorkomen die overbelast zijn (> 300 %). Het betreft Natura 2000-gebieden waarin de volgende habitattypen zijn aangewezen:
- a.
H7110A - actieve hoogvenen (hoogveenlandschap);
- b.
H7120ah/ZGH7120ah - herstellende hoogvenen (actief hoogveen); of
- c.
H3110 - zeer zwakgebufferde vennen.
Ook vanuit ander perspectief, zoals de overlast richting omwonenden en in urgentiegebieden, ligt er rondom deze gebieden een grote uitdaging. Met het beperken van de ontwikkelingsruimte voor initiatieven rondom deze Natura 2000-gebieden wordt de emissie van stikstofdepositie versneld teruggebracht. Gedeputeerde Staten geven daarmee een duidelijk signaal af dat het de provincie ernst is met het terugdringen van de overlast en stikstofemissies rondom deze gebieden en dat ontwikkelingsruimte niet (meer) vanzelfsprekend is.
ad c. Projecten waarvoor al salderingsbesluit is afgegeven
De provincie Noord-Brabant heeft in 2010 de Verordening stikstof en Natura 2000 vastgesteld. Bedrijven konden toen bij uitbreidingen, die leiden tot een toename van de uitstoot van ammoniak, een verzoek doen tot een saldering via de depositiebank. Bij voldoende saldo werd de saldering uitgevoerd en ontving de aanvrager een salderingsbesluit. Vervolgens kon op basis van dit salderingsbesluit een Nbwet-vergunning worden verleend.
Als gevolg van een uitspraak van de Raad van State dd. 13 november 2013, waarbij aanvullende eisen aan de depositiebank werden gesteld, was het niet meer mogelijk om salderingsbesluiten af te geven. Lopende aanvragen voor salderingsverzoeken werden geweigerd, omdat bij besluit van 17 december 2013 het saldo van de depositiebank op 0 is gezet. Uitbreiding was sindsdien nog alleen mogelijk via externe saldering.
Op dat moment had een groot aantal veehouders reeds een salderingsbesluit in het kader van de Verordening stikstof ontvangen, maar beschikte nog niet over een (onherroepelijke) Nbwet-vergunning. Vóór de uitspraak van de Raad van State was dit nog slechts een formaliteit en konden deze veehouders er in redelijkheid van uitgaan dat een Nbwet-vergunning zou worden verleend. Omdat een Nbwet-vergunning niet meer kan worden gebaseerd op een salderingsbesluit, kan deze verwachting niet worden ingevuld. Voor een oplossing voor deze situatie is toen naar de PAS verwezen. Met het opnemen van een specifieke beleidsregel hiervoor wordt daaraan voldaan.
§ 2 Gebiedsbescherming
In deze paragraaf wordt aangegeven dat, naast de referentiedatum genoemd in artikel 2.9, tweede lid, onder a, van de wet, ook de “Europese referentiedata” worden gehanteerd. Dit zijn de data waarop de Natura 2000-gebieden zijn aangewezen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van een aanvraag voor een project deze referentiedata voor de overige effecten en voor stikstofeffecten op voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, die niet zijn opgenomen in de PAS.
§ 3 Tijdelijke Natuur
Juridisch kader
Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming wordt de provincie bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen voor beschermde soorten.
Daarvoor was deze bevoegdheid, op grond van de Flora- en faunawet, toegekend aan de minister. Het Rijk had specifiek beleid vastgesteld voor ontheffingen in het kader van Tijdelijke Natuur. Dit was vastgelegd in de Beleidslijn Tijdelijke Natuur, vastgesteld op 10 september 2015.
Gedeputeerde Staten wensen dit beleid, bij de uitoefening van de aan haar op grond van de Wet natuurbescherming toegekende bevoegdheden, voort te zetten en hebben dit beleid vastgelegd in deze paragraaf.
Introductie
Het verwijderen van natuur toestaan om de ontwikkeling van natuur mogelijk te maken. Dat is de schijnbare paradox van het concept Tijdelijke Natuur. Deze nieuwe manier van kijken naar natuur en natuurbescherming biedt kansen voor zowel natuur als bedrijfsleven.
Kansen
Het probleem is overzichtelijk: veel grondeigenaren met ontwikkelplannen proberen de vestiging van beschermde plant- en diersoorten op hun toekomstige bouwterreinen te voorkomen om conflicten met natuurwetgeving vermijden. De innovatieve oplossing is ook eenvoudig: als terreineigenaren de zekerheid kan worden verschaft dat ze nieuw te vestigen beschermde soorten probleemloos mogen verwijderen op het moment dat de schop de grond in moet, kunnen ze stoppen met hun ‘natuurwerend’ beheer en profiteren zowel de natuur als die grondeigenaren. Dit levert voor natuur de kans op dat er landelijk meer dan 40.000 hectare aan Tijdelijke Natuur bijkomt. En hoewel elk van die tijdelijke natuurterreinen een tijdelijk karakter heeft, is de winst voor de natuur permanent. Omdat zaden en jonge dieren zich vanuit een tijdelijk natuurgebied naar de omgeving verspreiden helpt dat de instandhouding van populaties. Voor grondeigenaren biedt de aanpak winst omdat ze geen ‘natuurwerend’ beheer meer hoeven te voeren. Ook lopen ze niet langer het risico om, juist op het moment dat de schop de grond in moet, geconfronteerd te worden met nader onderzoek en eisen voor compensatie.
Terreinen geschikt voor Tijdelijke Natuur
Tijdelijke Natuur krijgt een kans op terreinen die tijdelijk niet conform de bestemming worden gebruikt. Denk daarbij aan terreinen die:
- a.
volgens het bestemmingsplan een andere bestemming hebben, maar waarvan de bestemming voorlopig niet gerealiseerd wordt: en,
- b.
terreinen waarvan nu al bekend is dat de bestemming zal gaan veranderen (er is een bestemmingswijziging aanstaande).
De eigenaar is bereid om in afwachting van de realisatie van de nieuwe bestemming het terrein braak te laten liggen, zodat spontane natuurontwikkeling kan plaatsvinden. Wel is voorwaarde dat het terrein minimaal één voortplantingsseizoen (maart tot en met september) beschikbaar is voor tijdelijke natuur. Het kan gaan om opgespoten haventerreinen, toekomstige industriegebieden, woningbouwlocaties. Incidenteel kan het ook gaan om vervallen industrieterreinen of andere terreinen die langdurig niet gebruikt worden voor de bestemming.
Het belang van Tijdelijke Natuur
De provincie heeft een zorgplicht om zeldzame of beschermde flora en fauna op haar grondgebied, in een ‘gunstige staat van instandhouding’ te houden of te brengen (artikel 1.12, eerste lid van de wet). Tijdelijke natuur kan hieraan een bijdrage leveren want tijdelijke natuur biedt planten en dieren, waar onder zeldzame en beschermde, een tijdelijk leef- en voortplantingsgebied. Die tijdelijkheid lijkt misschien een bezwaar, maar voor veel soorten, zoals sterns, rugstreeppadden en diverse orchideeën is het dat niet. Integendeel, zij gedijen juist in gebieden met sterk wisselende omstandigheden. Zeker voor dit soort ‘specialisten van de dynamiek’ vormen terreinen met tijdelijke natuur een welkome aanvulling op (permanente) natuurgebieden waarin het beheer meestal is gericht op stabiliteit en het tegengaan van plotselinge veranderingen. Tijdelijke Natuur biedt een vestigings-, reproductie-, foerageer-, overnachtings- of overwinteringsplek voor pioniersoorten, soorten van vroege en latere successiestadia, doortrekkers en overwinteraars. Het terrein kan ook fungeren als stepping stone c.q. ecologische verbinding, zodat andere tijdelijke en permanente natuurgebieden beter bereikt kunnen worden. In principe is Tijdelijke Natuur toegankelijk voor mensen. Voor de betreding van het terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld te midden van gevaarlijke installaties of als er sprake is van drijfzand, kan het noodzakelijk zijn het terrein af te sluiten.
Het effect van Tijdelijke Natuur
Het effect van Tijdelijke Natuur hangt samen met de schaal waarop wordt gekeken. In het terrein zelf zullen planten en dieren zich eerst vestigen en in aantal toenemen en weer verdwijnen op het moment dat het daar geplande project start. Op die plek is het effect dus tijdelijk. Op een groter schaalniveau is het effect echter permanent, omdat jonge dieren of plantenzaden zich vanuit dit tijdelijke habitat verspreiden naar de omgeving. Dit vindt niet alleen plaats op het moment dat het projectgebied wordt opgeruimd, maar ook al daarvoor. Het functioneren als kolonisatiekern betekent dat Tijdelijke Natuur een permanent effect heeft op de populaties van planten en dieren in de wijde omgeving. Het risico dat sommige soorten door de ontwikkeling van tijdelijke Natuur uiteindelijk achteruitgaan is verwaarloosbaar klein. Dit is alleen zeer lokaal en op zeer beperkte schaal mogelijk, als de leefomgeving van die soort buiten het terrein eigenlijk al niet meer geschikt is voor die soort. In dat geval is niet de ontwikkeling van een tijdelijk natuurterrein de boosdoener, maar de slechte staat van instandhouding of negatieve ontwikkelingen in het ‘permanente’ leefgebied.
§ 4 Tegemoetkoming faunaschade
Juridisch kader
Op grond van de Flora- en faunawet had het Faunafonds tot taak tegemoetkomingen te verlenen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten. In dat kader heeft het Faunafonds destijds de Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade vastgesteld.
In de Wet natuurbescherming is de bevoegdheid tot het verlenen van tegemoetkomingen toegekend aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten wensen het door het Faunafonds gevoerde beleid voort te zetten en hebben dit beleid opgenomen in deze paragraaf.
Achtergrond
In artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming is bepaald dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen aan belanghebbenden tegemoetkoming verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
- a.
vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of
- b.
dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.
Grondgebruikers die schade van beschermde dieren ondervinden, kunnen onder omstandigheden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die de grondgebruiker of zijn jachthouder had kunnen voorkomen of beperken niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.
Aanknopingspunt voor het beleid is dat een belanghebbende alles in het werk moet stellen om schade te voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door in het wild levende beschermde dieren dient een ieder voor lief te nemen. De bescherming van have en goed tegen schade door dieren is primair de verantwoordelijkheid van de grondgebruiker zelf. Daarbij is het nemen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade een eerste aandachtspunt. Pas als dergelijke maatregelen tekort schieten, is schadebestrijding aan de orde. Indien, ondanks een deugdelijke en tijdige inspanning van de grondgebruiker om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een tegemoetkoming toe te kennen.
In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan BIJ12, de uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging het Interprovinciaal Overleg. Uit het oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in deze paragraaf of in deze toelichting sprake is van Gedeputeerde Staten moet in veel gevallen dan ook ‘BIJ12’ worden gelezen. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
§ 5 Houtopstanden
Reeds vanaf 1996 is de provincie belast met het toezicht en handhaving op de bepalingen uit de Boswet. Een van de belangrijkste beleidsdocumenten betreft de Nota Open Bos, die tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (Wnb) werd gebruikt als basis voor ontheffing verlening.
De voor Noord-Brabant van toepassing zijnde bepalingen uit die Nota Open Bos zijn overgenomen in de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant.
Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 4.5, derde lid, van de Wnb ontheffing verlenen van de meldingsplicht- en herplantplicht. Voor de uitoefening van deze bevoegdheden hebben Gedeputeerde Staten deze beleidsregels vastgesteld die ook op de Nota Open Bos zijn gebaseerd.
Nieuw hierbij is de mogelijkheid een melding te verlengen, dit om administratieve lasten te verminderen. Daarnaast is een koppeling gemaakt met de instandhoudingsdoelstelling voor Natura 2000. Hierdoor kan worden voorkomen dat vellingen plaatsvinden die strijdig zijn met de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden.
Artikelsgewijs
§ 1 Toedeling ontwikkelingsruimte PAS segment 2
Artikel 1.2 Reikwijdte
Toestemmingsbesluiten op grond van artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming kunnen door verschillende bevoegde gezagen worden verleend. Dit kan het college van Burgemeester en Wethouders zijn van een gemeente of Gedeputeerde Staten van de eigen provincie. Artikel 1.2 is zodanig geformuleerd dat deze beleidsregel van toepassing is op alle besluitvorming door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant met betrekking tot projecten en andere handelingen waarvoor een beroep wordt gedaan op segment 2.
Omdat een verklaring van geen bedenkingen noodzakelijk is om de omgevingsvergunning voor projecten en andere handelingen te verlenen en afgegeven wordt door Gedeputeerde Staten, is in tweede lid volledigheidshalve de beleidsregel hierop van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 1.3 Uitgangspunten toedeling
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant zien dat ontwikkelingsruimte in het kader van de PAS een schaars goed is. Gedeputeerde Staten willen de beschikbare ruimte inzetten om de normale bedrijfsontwikkeling mogelijk te maken en willen voorkomen dat een nieuwe activiteit op een slecht gekozen locatie of uitbreiding een onevenredig groot deel van de beschikbare ontwikkelingsruimte gebruikt, waardoor er voor overige ondernemingen onvoldoende ruimte overblijft. Daarnaast is het ongewenst dat ontwikkelingsruimte wordt toebedeeld die vervolgens niet wordt gebruikt, terwijl voor andere ontwikkelingen dan onvoldoende ruimte beschikbaar is. Gedeputeerde Staten hebben daarom een aantal uitgangspunten geformuleerd om te bewaken dat de schaarse ontwikkelingsruimte goed gebruikt wordt.
Eerste lid:
Met dit lid wordt de hoeveelheid ontwikkelingsruimte die aan een project of handeling kan worden toegedeeld, aan een maximum verbonden. Het doel is het ontmoedigen van aanvragen om toestemming voor projecten of andere handelingen waarvoor een onevenredige hoeveelheid ontwikkelingsruimte nodig is. Hiertoe is een maximum hoeveelheid aan ontwikkelingsruimte opgenomen van 3,00 mol N/ha/jaar over de gehele programmaperiode. Voor projecten of andere handelingen, waarvan de stikstofdepositie neerslaat op specifieke Natura 2000-gebieden is in artikel 1.4 een afwijkende regel opgenomen.
Voor de volledigheid wordt aangegeven dat het rekenmodel AERIUS de stikstofbelasting bepaalt per hexagoon van 1 ha.
Tweede lid:
Dit lid is een verdere invulling van hoe de maximale hoeveelheid ontwikkelings-ruimte van 3,00 mol wordt berekend. Voor een bestaande inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, kan meerdere keren beperkte hoeveelheden ontwikkelingsruimte worden aangevraagd. Om te voorkomen dat daarmee een groter project wordt opgeknipt in kleinere projecten bepaalt dit lid dat bij een uitbreiding van een bestaande inrichting de stikstofdepositie opgeteld moet worden bij de stikstofdepositie van de daaraan voorafgaande uitbreidingen ten aanzien van dezelfde inrichting in dezelfde PAS-programmaperiode.
Hierbij dienen ook de uitbreidingen te worden meegeteld die onder de uitzondering van de vergunningplicht vallen (artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming). Gemelde ruimte weegt dus mee voor het maximum dat bij segment 2 wordt gehanteerd.
Derde en vierde lid
De totale beschikbare ontwikkelingsruimte is verdeeld over zes perioden van één jaar, te beginnen per 1 juli 2015. In iedere periode is 16% van de totale ontwikkelingsruimte beschikbaar. Vanaf 1 juli 2016 is voor de periode van één jaar wederom 16% van de totaal beschikbare ontwikkelingsruimte per Natura 2000-gebied beschikbaar. Is deze hoeveelheid volledig toebedeeld, dan wordt een ontvangen aanvraag geweigerd. In de volgende periode kan opnieuw een aanvraag worden ingediend.
Artikel 1.4 Uitzonderingsgevallen 0,05 mol
Indien de stikstofdepositie neerslaat op een Natura 2000-gebied waarin de habitattypen “H7110A - actieve hoogvenen (hoogveenlandschap)”, “H7120ah/ZGH7120ah - herstellende hoogvenen (actief hoogveen)” of “H3110 - zeer zwakgebufferde vennen” zijn aangewezen, delen Gedeputeerde Staten nog maar beperkt ontwikkelingsruimte toe. In afwijking van het landelijk vastgestelde maximum van 3,00 mol stikstof/ha/jr geldt in deze gevallen dat Gedeputeerde Staten slechts 0,05 mol stikstof/ha/jr toedelen. Bedrijven zullen hun verdere bedrijfsontwikkelingen vooral moeten realiseren door investeringen in emissiearme technieken. Artikel 1.3, tweede lid blijft van overeenkomstige toepassing, zodat bedrijven niet steeds opnieuw 0,05 mol stikstof/ha/jr aan ontwikkelingsruimte kunnen aanvragen.
Vierde lid
Voor aanvragen die voor 1 januari 2016 zijn ingediend met betrekking tot een project of andere handeling waarvoor Gedeputeerde Staten al ingestemd hebben met een verzoek om saldering, als bedoeld in artikel 1.4, eerste en tweede lid, geldt het in die leden genoemde maximum van 0,05 mol stikstof per hectare per jaar niet. Het salderingsbesluit zal immers veelal betrekking op een grotere depositie.
Artikel 1.5 Uitzonderingsgevallen 16% ontwikkelingsruimte
In het eerste tot en met derde lid is aangegeven in welke situaties Gedeputeerde Staten afwijken van de 16%-regel uit artikel 1.3, derde en vierde lid. In deze situaties kunnen Gedeputeerde Staten aan een ontvankelijke aanvraag ontwikkelingsruimte toedelen, ook indien op dat moment in de betreffende jaarperiode al de beschikbare ontwikkelingsruimte is uitgegeven. De maximale beschikbare ontwikkelingsruimte wordt in deze gevallen dan bepaald door de landelijke afspraak dat van de ontwikkelingsruimte voor segment 2, 60% beschikbaar is voor toedeling in de eerste helft van het tijdvak van het programma en 40% voor toedeling in de tweede helft van het tijdvak van het programma.
Bij het toedelen van de ontwikkelingsruimte dienen de overige bepalingen uit deze paragraaf in acht te worden genomen.
Eerste lid
Om voor een uitzondering in aanmerking te komen, dient het te gaan om duurzame ontwikkelingen. In het eerste lid worden 4 situaties onderscheiden:
- a.
Voor de veehouderij is daarbij aangesloten bij de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013. Deze verordening vereist dat alle veehouderijen uiterlijk 2028 aan bijlage 2 van de Verordening Stikstof voldoen. Deze paragraaf is in lijn met deze eis en stimuleert veehouderijen om de stallen eerder aan te passen. Wanneer traditionele stallen worden aangepast door emissiereducerende maatregelen te nemen, wordt ruimte gecreëerd en is minder ontwikkelingsruimte nodig.
- b.
Voor wegen en bijbehorende voorzieningen zijn geen duurzame maatregelen mogelijk, zodat voor deze categorie een algemene uitzondering is opgenomen.
- c.
Overige inrichtingen, waarbinnen extra maatregelen zijn genomen om de uitworp van stikstofverbindingen te reduceren.
- d.
Dit onderdeel geldt voor veehouderijen, die reeds een salderingsbesluit in het kader van de Verordening stikstof hebben ontvangen. Op basis van het salderingsbesluit konden deze bedrijven al verwachten dat zij een Nbwet-vergunning zouden krijgen. Voor deze bedrijven is een afzonderlijke uitzondering opgenomen om te voorkomen dat deze bedrijven na lange tijd met aanvullende eisen geconfronteerd zouden worden.
Tweede lid
De provincie heeft in 2010 de Verordening stikstof in gevoerd. De stallen die sindsdien zijn gebouwd moeten voldoen aan de geldende emissie eisen uit die verordening. Deze veehouderijen hebben op dat moment al moeten investeren in BBT++ technieken. Bijlage 2 van de Verordening stikstof wordt regelmatig aangepast aan de nieuwste technische ontwikkelingen, waardoor het kan voorkomen dat recente aangepaste stallen niet voldoen aan de vigerende emissie-eisen op het moment dat ontwikkelingsruimte wordt aangevraagd.
Gedeputeerde Staten vinden het ongewenst dat recent gerealiseerde stallen van een veehouderij, waarvoor eerder al een Nb-vergunning was aangevraagd, opnieuw aangepast moeten worden op het moment dat voor een verdere ontwikkeling van deze veehouderij ontwikkelingsruimte wordt aangevraagd. Het tweede lid bepaalt dat deze stallen niet meegenomen behoeven te worden bij het bepalen of wordt voldaan aan de voorwaarden van het eerste lid, onder a. Deze stallen moeten dan uiteraard wel voldoen aan de bepalingen uit de Verordening stikstof, zoals die luidden op het moment dat de eerdere aanvraag was ingediend.
Derde lid
Dit lid geeft aan wanneer voor de overige inrichtingen wordt voldaan aan de opgelegde voorwaarden in het eerste lid, onder c. Daarvoor is aangesloten bij de eis uit het Activiteitenbesluit, waarin is bepaald dat degene, die een inrichting drijft alle energiebesparende maatregelen neemt met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. De terugverdientijd wordt mede bepaald door de energieprijs. Ten gevolge van de dalende energieprijs vallen minder maatregelen binnen het oude criterium van 5 jaar. Voor zover er concrete maatregelen zijn vastgesteld, die moeten worden uitgevoerd op basis van de oude energieprijzen, blijven Gedeputeerde Staten vasthouden aan deze concrete maatregelen, en verwerken zij de gedaalde energieprijzen dus niet in een vermindering van verplichte maatregelen. Voor maatwerk regelingen gaan zij wel uit van de actuele energieprijs, en dan van alle maatregelen die zich binnen zes jaar terugverdienen.
Artikel 1.7 Intrekken of wijzigen van toestemmingsbesluit
Doel is het voorkomen van onnodige toedeling van ontwikkelingsruimte door aan het verlenen van toestemming als voorwaarde een termijn te stellen waarbinnen het project of de andere handeling is gerealiseerd onderscheidenlijk is verricht. Op grond van artikel 2.7, vierde lid, van het Besluit natuurbescherming kan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een toestemmingsbesluit, dit besluit intrekken of wijzigen indien het project of de andere handeling waarop dit besluit betrekking heeft, nadat het besluit onherroepelijk is geworden, niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn.
In deze paragraaf is een termijn van 2 jaar opgenomen. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat het toestemmingsbesluit onherroepelijk is. Indien er sprake is van een omgevingsvergunning waarvoor Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten de betreffende gemeente verzoeken het toestemmingsbesluit al dan niet gedeeltelijk in te trekken.
Artikel 1.8 Volgorde afhandeling toedeling
In het PAS-programma staat dat als Gedeputeerde Staten geen nadere beleidsregels hebben vastgesteld, de toedeling van ontwikkelingsruimte door Gedeputeerde Staten voor activiteiten binnen segment 2 de volgorde van ontvangst van de aanvraag van een toestemmingsbesluit bepalend is. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij toedeling van ontwikkelingsruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte is het van belang dat de aanvraag ontvankelijk is, dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een ontvankelijke aanvraag en is de datum van ontvankelijkheid bepalend voor de volgorde van toekenning van ontwikkelingsruimte.
Artikel 1.9 Hardheidsclausule
In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zit een inherente afwijkingsbevoegdheid. Jurisprudentie wijst uit dat daarvan alleen gebruik kan worden gemaakt in gevallen die niet konden worden voorzien. Door in de beleidsregel zelf een grondslag op te nemen voor afwijking, creëren Gedeputeerde Staten meer ruimte om af te wijken van de in de Awb opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid.
§ 3 Tijdelijke Natuur
Artikel 3.2 Reikwijdte
Een belangrijk kenmerk van Tijdelijke Natuur is dat de flora en fauna die zich gedurende een bepaalde tijd ontwikkelt, na verloop van tijd weer actief wordt verwijderd, omdat de grondeigenaar of initiatiefnemer de eindbestemming gaat realiseren. Op het moment dat de schop de grond in gaat, kan de initiatiefnemer in aanraking komen met natuurwetgeving indien er zich beschermde soorten op het terrein hebben gevestigd. Om beschermde soorten te mogen verwijderen, is toestemming nodig van het bevoegde gezag in het kader van de Wet natuurbescherming. Voor Tijdelijke Natuur zijn de volgende beschermingsregimes relevant: in alle gevallen soortenbescherming ingevolge hoofdstuk 3 van de wet en mogelijk ook gebiedsbescherming ingevolge hoofdstuk 2 van de wet.
Soortenbescherming
Het onderdeel soortenbescherming is altijd aan de orde, omdat het uitgangspunt van Tijdelijke Natuur is dat zich planten- en diersoorten vestigen op terreinen, waarbij de kans bestaat dat zich daaronder beschermde soorten bevinden. Zodra beschermde soorten worden verwijderd of negatief worden beïnvloed, zijn de verbodsbepalingen van de wet aan de orde. Daarnaast is de algemene zorgplicht, opgenomen in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming, van toepassing bij tijdelijke natuur. Deze zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor alle in het wild levende dieren en planten, dus ook niet-beschermde soorten, en hun directe leefomgeving. Dit is een algemene verantwoordelijkheid die voor iedereen geldt. Voor Tijdelijke Natuur betekent dit bijvoorbeeld dat er niet onnodig dieren en planten worden gedood, wanneer er redelijkerwijs een andere oplossing voor is, bijvoorbeeld het verplaatsen naar een ander gebied.
Toetsing soortenbescherming en Tijdelijke Natuur
De Wet natuurbescherming is onder andere bedoeld om kwetsbare soorten te beschermen, zodat het voortbestaan van deze soorten in Nederland niet in gevaar komt. De wettelijke soortenbescherming is vormgegeven aan de hand van verbodsbepalingen, zoals het verbod op het opzettelijk doden of opzettelijk verstoren van beschermde dieren of het verbod om opzettelijk beschermde planten te plukken of te vernielen. Op deze verbodsbepalingen zijn een aantal uitzonderingsmogelijkheden mogelijk. Zo kan er ontheffing worden verleend, indien voldaan wordt aan de volgende drie criteria:
- a.
Er bestaat geen andere bevredigende oplossing:
In terreinen waar Tijdelijke Natuur de ruimte gegeven wordt, kunnen zich (hoogdynamische) biotopen ontwikkelen waar een breed spectrum aan flora en fauna profijt van kan hebben. Dit geldt in het bijzonder voor pionierssoorten, omdat terreinen waar de hiervoor omschreven dynamiek plaats kan vinden, nauwelijks nog voorkomen in Nederland. Ook het inrichten van permanente natuurgebieden biedt hiervoor geen goede oplossing, omdat ook daar successie plaats zal vinden. Derhalve kan vastgesteld worden dat er voor het toepassen van tijdelijke natuur geen andere bevredigende oplossing voorhanden is.
- b.
Belang van de ingreep:
Tijdelijke Natuur draagt bij aan de duurzame instandhouding van de inheemse flora en fauna; het biedt mogelijkheden om de verspreiding van soorten te bevorderen. Met name pionierssoorten en vroege soorten die afhankelijk zijn van dynamiek in het landschap, zullen profiteren. In een volgend stadium van natuurlijke successie zullen deze soorten vanzelf verdwijnen, en biedt zo ruimte aan andere beschermde soorten. Tijdelijke Natuur kan daarom een permanente winst zijn. Soorten kunnen zich in het tijdelijke gebied versterken en van daaruit nieuwe terreinen bezetten. Daarom kan vastgesteld worden dat Tijdelijke Natuur dient ter bescherming van flora en fauna, waarmee er een wettelijk belang is op grond waarvan ontheffing kan verleend worden. Een belang dat bovendien volgt uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.
- c.
Gunstige staat van instandhouding:
Tijdelijke Natuur heeft een positief effect op de flora en fauna in Noord-Brabant. Tijdelijke Natuur heeft dan ook geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding van de in Nederland voorkomende beschermde soorten. Op deze wijze kan, mits er wordt voldaan aan de overige criteria van Tijdelijke Natuur, zoals opgenomen in deze paragraaf,
ontheffing worden verleend. Ook is het mogelijk om gebruik te maken van de gedragscode Tijdelijke Natuur, bedoeld in artikel 3.31 van de Wet natuurbescherming, wanneer deze door de staatssecretaris van economische zaken goedgekeurd is.
Gebiedsbescherming
Tijdelijke natuurontwikkeling op een terrein dat in, of in de nabijheid van, een Natura 2000-gebied ligt, kan effect hebben op de natuurwaarden in dat beschermde natuurgebied, externe werking genoemd. Indien dit effect negatief kan zijn, is een vergunning in het kader van de gebiedsbescherming nodig.
Artikel 3.3 Voorwaarden Tijdelijke Natuur
Onder a
Het is niet noodzakelijk dat de bestemming vastligt in een bestemmingsplan. De bestemming van een terrein kan in voorkomende gevallen zijn vastgelegd in een planologisch besluit (omgevingsvergunning, bestemmingsplan, inpassingsplan).
Onder b
Natuurwaarden die zich ontwikkelen in een bestaande woonwijk of in een bestaand agrarisch gebied al dan niet als gevolg van agrarisch natuurbeheer worden niet aangemerkt als Tijdelijke Natuur. Agrarisch natuurbeheer vergt een geheel eigen benaderingswijze. Ook terreinen waarvan de toekomstige bestemming nog ter discussie staat, worden vanwege de onzekere factoren en actoren die dan nog spelen, niet aangemerkt als Tijdelijke Natuur.
Onder c
Een uitzondering wordt gemaakt voor terreinen die wel de uiteindelijke bestemming natuur hebben, maar die om enigerlei reden nog niet definitief als zodanig kunnen worden ingericht. De aanleg van tijdelijke parken, speelgelegenheden met groenvoorzieningen, plantsoenen en andere groenvoorzieningen vallen niet onder de definitie.
Onder e
De termijn kan langer zijn omdat niet in elk jaargetijde tijdelijke natuur opgeruimd kan worden.
Onder f
Compensatievoorwaarden hebben betrekking op compensatie van reeds op het terrein aanwezige beschermde flora en fauna.
Artikel 3.4 Aanvrager
Indien er meer grondeigenaren betrokken zijn bij de realisatie van Tijdelijke Natuur, hoeft niet elke grondeigenaar afzonderlijk voor zijn of haar percelen een ontheffing aan te vragen. In die situatie kan er een gezamenlijke aanvraag worden ingediend door de eigenaren voor één gebied. Op deze wijze wordt overbodige bureaucratie met extra werk voor de aanvragers als voor de provincie voorkomen.
Artikel 3.5 Beoordelingskader
Onder b
De essentie van Tijdelijke Natuur is dat vooraf, voordat de Tijdelijke Natuur zich ontwikkelt, ontheffing wordt verleend voor het weer ruimen van die Tijdelijke Natuur. Reeds in het betreffende terrein aanwezige natuur valt daar niet onder. Dat is immers reeds bestaande natuur. Er dient om die reden een deugdelijke inventarisatie van de reeds in het gebied voorkomende beschermde soorten te hebben plaatsgevonden, de resultaten daarvan dienen te zijn vastgelegd en er dient door de aanvrager van de ontheffing voor Tijdelijke Natuur gegarandeerd te worden dat aan alle wettelijke verplichtingen betreffende die reeds aanwezige beschermde soorten zal worden voldaan, alvorens ontheffing in het kader van het concept Tijdelijke Natuur kan worden verleend.
Artikel 3.6 Looptijd
Eerste lid
De ontheffing voor het terrein heeft in beginsel een looptijd van maximaal 10 jaar. Dit komt overeen met de maximale wettelijke tijdspanne dat een bestemming op een terrein kan liggen zonder dat deze is gerealiseerd.
Tweede lid
Elke 10 jaar wordt een bestemmingsplan hernieuwd. Als de niet gerealiseerde bestemming opnieuw wordt vastgelegd kan ook de geldigheidsduur van de ontheffing tijdelijke natuur voor 10 jaar worden verlengd.
Artikel 3.7 Voorwaarden verlenging
Tweede lid
Een jaar voor het aflopen van de ontheffing of voor het opruimen van het tijdelijke natuurterrein moet het terrein gemonitord of geïnventariseerd worden om te bepalen welke soorten aanwezig zijn. Dit om de juiste zorgplichtmaatregen te kunnen treffen. Deze monitoring hoeft enkel overlegd te worden bij het bevoegd gezag als het een verlengingsaanvraag voor Tijdelijke Natuur betreft.
Artikel 3.8 Ontheffingsvoorschriften
Onder b
Bij de ingebruikname van het terrein zal de Tijdelijke Natuur worden opgeruimd. Opruimen beïnvloedt de aanwezige planten en dieren. Dat er op enig moment wordt opgeruimd, maakt onlosmakelijk deel uit van het principe van Tijdelijke Natuur. Aangezien de positieve effecten van tijdelijke natuur opwegen tegen de negatieve effecten van het opruimen – zoals eerder betoogd is er geen negatieve invloed op soortniveau – wordt door Gedeputeerde Staten ontheffing verleend voor Tijdelijke Natuur. Dit ontslaat de initiatiefnemer er echter niet van de wettelijke zorgplicht om tijdens het opruimen op zorgvuldige wijze te werk te gaan en schade aan planten en dieren redelijkerwijs zoveel mogelijk te voorkomen of tot een minimum te beperken. Deze voorwaarden worden dan ook bij een ontheffing voor Tijdelijke Natuur gesteld. In de praktijk hoeft dit geen groot probleem te zijn. Als Tijdelijke Natuur verdwijnt en de werkzaamheden voor de definitieve inrichting gaan van start, dan is dit vaak van te voren bekend. Starten met de werkzaamheden buiten het broedseizoen lost problemen met bijvoorbeeld broedende vogels en negatieve publiciteit op, maar ook als een start daarbinnen voorzien is, is dit mogelijk. Het gebied kan namelijk al voor het broedseizoen ongeschikt gemaakt worden.
Voor de inrichting, het gebruik en het beheer worden in de ontheffing doorgaans geen voorschriften opgenomen, omdat Tijdelijke Natuur geen specifieke inrichting, gebruik of beheer vergt. Uiteraard mag het gebied wel aantrekkelijk worden gemaakt voor dieren, planten en recreanten. Aanvullende maatregelen zijn facultatief. Wel is het de bedoeling dat hierbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de natuurlijke potentie van het gebied en zijn omgeving. Het is niet de bedoeling om ingrijpende maatregelen te treffen om een tijdelijk natuurgebied in te richten of te beheren. Hierbij kan de volgende richtlijn worden gebruikt:
- a.
Het aanplanten van grassen, gewassen, houtopstanden en dergelijke is landbouw en geen tijdelijke natuur. Ook grote ingrepen om er een tuin- of parkachtig landschap van te maken is geen Tijdelijke Natuur.
- b.
Intensieve beweiding, maaien tijdens het groeiseizoen, vaker dan eens per jaar maaien, maaien en klepelen en bestrijding van onkruiden die geen schade aanrichten aan de omgeving zijn ook niet toegestaan.
- c.
Minimale ingrepen om biodiversiteit te stimuleren zijn wel mogelijk zoals bijvoorbeeld: het inzaaien van inheemse bloemmengsels, extensief beheren ,als het de biodiversiteit ten goede komt, zoals 1 x per jaar maaien of extensief begrazen ook kunnen evenals ingrepen om pioniers-soorten te lokken zoals het afgraven van de bovenlaag, het aanbrengen van een zandlichaam, het graven van een poel of het aanleggen van een stijlwand. Ook de aanleg van een onverhard wandelpad is mogelijk. Materieel kan op maximaal 5% van het terrein worden opgeslagen.
- d.
Opschietende bomen mogen gerooid worden en onkruiden die schadelijk zijn voor de omgeving mogen bestreden worden, bijvoorbeeld distels, jacobskruiskruid en exoten.
Onder c
Tijdelijke Natuur is in principe ook gebruiksnatuur. Voor betreding van het terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld als er sprake is van gevaarlijke situaties, kan afsluiten van het terrein, of een deel daarvan, noodzakelijk zijn. Recreatie mag biodiversiteit, en de ontwikkeling daarvan, niet in de weg staan. Intensief gebruik past niet binnen het concept tijdelijke natuur. Denk hierbij aan het organiseren van evenementen en festivals of het gebruik als tijdelijke parkeerterrein.
§ 4 Tegemoetkoming faunaschade
Artikel 4.1 Begripsbepalingen
In artikel 4.1 wordt aangegeven wat onder bepaalde begrippen wordt verstaan. Onder kapitaalintensieve teelten worden in ieder geval verstaan de teelt van: bloemen, bloembollen, bomen, graszoden, fruit en hoog salderende groentes. Het gaat bij kapitaalintensieve teelten om teelten die meerdere jaren op een plek staan en/of teelten die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren (hoog salderen). Dit zijn gewassen waar in redelijkheid een grotere inspanning van de grondgebruiker mag worden verlangd om deze gewassen te beschermen. Onder hoofdproduct wordt in ieder geval verstaan een product dat in de Kwantitatieve Informatie Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt (KWIN) als hoofdproduct wordt genoemd.
Artikel 4.2 Taxatie van de schade
Dit artikel regelt in samenhang met de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. De uitvoeringsorganisatie BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. Voor het uitvoeren van taxaties gelden taxatierichtlijnen die worden gevolgd door de taxateurs.
De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorts is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Artikel 4.3 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming
In dit artikel is vastgelegd hoe de aanvraag om een tegemoetkoming wordt beoordeeld. Daarbij hebben Gedeputeerde Staten ter invulling van artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om vraat-, graaf-, wroet- of veegschade. Geen tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld verleend voor structuurschade aan gronden doordat natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten die gronden hebben betreden. Verder komen uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hebben voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden doordat bij de wet natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten schade toebrengen aan gewassen of bepaalde teelten. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of die teelten dan achten Gedeputeerde Staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd. Hierbij geldt dat de aanvrager het perceel waarop schade is aangericht op titel van eigendom, erfpacht of (teelt)pachtovereenkomst in gebruik dient te hebben.
Vierde en vijfde lid
De wolf heeft een strikt beschermde status waardoor bestrijding verboden is. Om acceptatie van de komst van de wolf in Nederland te bevorderen wordt geen eigen risico gehanteerd. Omdat er tot nu toe sprake is van een enkele zwervende wolf in Nederland wordt schade door de wolf als onvoorzienbaar aangemerkt. Daarom wordt om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen van grondgebruikers niet verlangd dat zij preventieve middelen inzetten om het risico op wolvenschade te verkleinen.
Grondgebruikers kunnen een tegemoetkoming aanvragen voor schade aangericht door een zwervende wolf aan zowel landbouwhuisdieren als hobbymatig gehouden schapen en geiten. Zodra er sprake is van een territoriaal wolvenpaar in Nederland vervalt deze aanspraak op een tegemoetkoming met betrekking tot schade aan hobbymatig gehouden schapen en geiten en worden deze leden ingetrokken.
Indien een gehouden schaap of geit verwond is door een wolf en is behandeld door een dierenarts, kan een tegemoetkoming van maximaal 80% van de kosten worden aangevraagd met een maximum van de marktwaarde van het prooidier. Wanneer het prooidier na behandeling door een dierenarts overlijdt, bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming maximaal twee keer de marktwaarde: de tegemoetkoming in dierenartskosten en de marktwaarde van het dier.
Artikel 4.4 Beperking schade en tegemoetkoming
Eerste lid
Het is van belang dat de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of beperken. BIJ12 heeft daartoe de Handreiking Faunaschade en de Faunaschade Preventie Kit opgesteld en op haar website geplaatst. Daarin worden voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de grondgebruiker, en soms zijn jachthouder, kan treffen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Gedeputeerde Staten verlangen niet dat de grondgebruiker alle in de Handreiking en de Faunaschade Preventie Kit opgesomde maatregelen treft, alvorens voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Wel kan in redelijkheid van de grondgebruiker worden gevergd dat hij een aantal van de in de Handreiking voor het betreffende gewas of teelt opgesomde maatregelen heeft getroffen of dat hij andere maatregelen om schade te voorkomen of te beperken heeft getroffen, waarvan de effectiviteit naar het oordeel van Gedeputeerde Staten afdoende wordt onderbouwd. Ter voorkoming van gewenning bij vogels en dieren, dienen de maatregelen gevarieerd te worden aangewend. De taxateur zal bij zijn taxatie de door de grondgebruiker aangewende maatregelen ter voorkoming of beperking van schade in zijn taxatierapport vermelden.
Teneinde innovatieve verjaagmaatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid ook niet in de Handreiking vermelde verjaagmethoden toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de grondgebruiker, voordat hij het nieuwe middel gaat uittesten, de verwachte werking schriftelijk motiveert aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Eventueel kan de consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek instellen. Indien BIJ12 de grondgebruiker toestemming verleent het door hem voorgestelde middel te testen, zal de faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel is gelegen van die toestemming in kennis worden gesteld.
Derde lid
Blijkens de wetsgeschiedenis is de grondgebruiker degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van door in het wild levende beschermde dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid. Voor schadeveroorzakende diersoorten dient de grondgebruiker tijdig een ontheffing of toestemming krachtens de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, of 3.17, derde lid, van de wet aan te vragen ten behoeve van zijn jachthouder om die diersoorten te doden. Indien Gedeputeerde Staten op voorhand al een ontheffing hebben verleend aan de faunabeheereenheid, kan de grondgebruiker volstaan met het aanvragen van een toestemming bij deze faunabeheereenheid.
Gedeputeerde Staten menen dat het tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming krachtens de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, of 3.17, derde lid, van de wet één van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke landbouwschade te voorkomen of te beperken. Als de grondgebruiker een dergelijke ontheffing of toestemming niet of niet tijdig heeft aangevraagd dan zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend. Tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming houdt in dat deze uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van de grondgebruiker verwacht dat hij direct actie onderneemt.
Gedeputeerde Staten zullen bezien in welke gevallen het aanvragen van een ontheffing of toestemming krachtens de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.17, derde lid, van de wet achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien kan worden aangetoond dat afschot van schadeveroorzakende diersoorten nauwelijks of geen effect sorteert op het voorkomen of beperken van de schade door die diersoort of omdat een ontheffing gezien de duurzame instandhouding van de soort ongewenst is.
Wordt een ontheffing verleend dan zal ook de schade die gedurende de behandelingsperiode van de ontheffingsaanvraag, welke ondanks de inspanningen van de grondgebruiker nog is ontstaan, bij de taxatie van de omvang van de schade worden betrokken. Als een ontheffing op inhoudelijke gronden wordt geweigerd, achten Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming in de schade op zijn plaats.
Van een verleende ontheffing moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat minimaal twee keer per week verjaging met ondersteunend afschot, of pogingen tot afschot, dient plaats te vinden. Om te kunnen toetsen of er sprake is van adequaat gebruik wordt een aanvrager gevraagd een rapportage van de jachthouder ten aanzien van het gebruik van de ontheffing te overleggen.
Artikel 4.5 Hoogte tegemoetkoming
Tweede lid
Het eigen risico is gesteld op 5% van de getaxeerde schade met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar. Dit betekent dat een eigen risico van € 250,00 berekend wordt over het totale aantal aanvragen van een grondgebruiker per jaar, tot een bedrag van € 5.000,00 is getaxeerd. Boven dit bedrag zal 5% van de getaxeerde schade als eigen risico berekend worden.
Vierde lid
Voor diersoorten welke op geen enkele wijze mogen worden ver- of bejaagd kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de schade volledig te vergoeden.
Vijfde lid
Gedeputeerde Staten kunnen ook een verhoogd eigen risico hanteren. Bij het opleggen van een verhoogd eigen risico gelden de volgende uitgangspunten:
- 1.
Een verhoogd eigen risico als bedoeld in artikel 4.5, vijfde lid, kan worden opgelegd in de volgende gevallen:
- a.
indien door handelingen of keuzes van de grondgebruiker de kans op schade voorzienbaar was;
- b.
in overige gevallen waarvan op basis van de feiten en omstandigheden het redelijk is om een verhoogd eigen risico toe te passen.
- 2.
Het verhoogde eigen risico kan worden vastgesteld op 25%, 50%, 75% of 100% van de schade en wordt vooraf kenbaar gemaakt.
Het toepassen van een verhoogd eigen risico zal in het algemeen alleen gebeuren bij kapitaalintensieve teelten. In de afweging of aan een individuele grondgebruiker wordt medegedeeld dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt, onder andere, mee of de schade (telkens) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen. Dit moet voor de grondgebruiker een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan niet vervolgens (onbeperkt) afschuiven op de provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen.
Zesde lid
Om de administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen die lager zijn dan € 50,00 niet uitgekeerd.
Artikel 4.6 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend
Eerste lid
Artikel 6.1 van de wet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In dit artikel is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor Gedeputeerde Staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet en de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant bieden om schade te voorkomen of te beperken.
Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend. Er kan sprake zijn van provinciale vrijstellingen waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een ontheffing gebaseerd op de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, of 3.17, eerste lid van de wet. Gedeputeerde Staten behandelen dergelijke vrijstellingen in het kader van beleidsregels daarom als ware het ontheffingen.
Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een ontheffing, op basis van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, of 3.17, eerste lid van de wet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke ontheffing is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling.
Schade veroorzaakt door diersoorten op gronden die zijn gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. Binnen de bebouwde kom kan de grondgebruiker voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of te beperken niet mogen worden aangewend. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.
Evenmin wordt schade vergoed aan materialen welke worden gebruikt om gewassen af te dekken om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.
Schade welke in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Schade aangericht op gronden die verpacht zijn in een reservaat dient niet voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor schade op gronden waarvoor een (erf)pachtovereenkomst met een natuurterreinbeherende instantie is afgesloten, al ligt dit anders als er geen beperkingen aan het landbouwkundig gebruik van de gronden zijn verbonden. Bij landbouwkundige beperkingen gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin het agrarisch gebruik van de gronden ondergeschikt is aan het natuurbeheer. Hetzelfde dient te gelden voor die gronden waarvoor met anderen dan een natuurterreinbeherende instantie een (erf)pachtovereenkomst is afgesloten en indien uit deze overeenkomst beperkingen ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schade volgen. Dit kan blijken uit de (erf)pachtovereenkomst of uit de bestemming die op de percelen berust.
Het gaat in die zin in artikel 4.6, onder l, om die gevallen waarbij schade of is te verwachten, of niet (of minder) is te beperken, of waar het landbouwkundig gebruik ondergeschikt is gemaakt aan natuurdoelstellingen en dit consequenties zijn van een bedrijfskeuze door het aangaan van een dergelijke (erf)pachtovereenkomst.
Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde Staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.
Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.
Geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de maand oktober. Evenmin wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode bestemd voor de voederwinning van schapen.
Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld stro of plastic worden afgedekt. Verder wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor schade aangericht aan bijproducten. Voorbeelden van bijproducten zijn stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad).
Schade aan gebouwen, installaties en voertuigen etc. wordt niet vergoed. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schade ten gevolge van aanrijdingen of aanvaringen met beschermde vogels en dieren.
Schade door beschermde vogels en dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alvorens een schadeveroorzakende diersoort de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt.
Daarnaast is bepaald dat indien de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade te taxeren, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest.
Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in de gevallen dat de grondgebruiker het gewas niet meer oogst of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door beschermde vogels en dieren. Voorbeelden zijn het niet oogsten maar onderploegen van gewassen of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.
Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 6.1 van de wet. Vaak zal het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig zijn of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.
Dit artikel bevat geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In dit verband geldt dat in deze paragraaf niet op voorhand alle (toekomstige) situaties kunnen worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 6.1 van de wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verstrekt als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming zouden verstrekken voor schade die ten laste van de aanvrager behoort te blijven. In deze paragraaf is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.
Ten slotte geldt dat Gedeputeerde Staten zijn gehouden aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedeputeerde Staten handelen overeenkomstig deze beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze paragraaf te dienen doelen.
Tweede lid
Sinds 31 juli 2014 hanteerde het Faunafonds op verzoek van de provincies een afbouwregeling ten aanzien van tegemoetkomingen in vogelschade aan zacht fruit en pit- en steenvruchten. Deze voorzag in een tegemoetkoming van 30% van de getaxeerde schade in 2016. Omdat deze paragraaf van kracht is op de op het moment van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming lopende aanvragen en bezwaarprocedures, is in dit lid de regeling voor 2016 opgenomen in het kader van een beleidsneutrale overgang. De vanaf 1 januari 2017 veroorzaakte schade door vogels aan fruit komt niet meer voor een tegemoetkoming in aanmerking. Het hoge risico op deze schade is algemeen bekend bij ondernemers. Desondanks zijn de arealen van zeer schadegevoelige fruitsoorten uitgebreid, waarmee bewust risico op schade is genomen. Het is de keuze van de ondernemer en niet de beperkingen van de overheid die tot de schade leiden.
§ 5 Houtopstanden
Artikel 5.2 Ontheffing vellingstermijn
Dit artikel is niet bedoeld om niet goed geplande werkzaamheden toch uit te kunnen voeren. Initiatiefnemers worden geacht planmatig beheer uit te voeren en vellingswerkzaamheden goed te plannen.
Onder a
Hierbij valt te denken aan noodvellingen na storm of ijzel of vellingen om boomziekten tegen te gaan (fytosanitaire maatregelen).
Onder b
Hierbij kan gedacht worden aan zeer natte omstandigheden, waarbij slechts bij droogte of zware vorst een terrein te betreden is.
Artikel 5.3 Opleggen velverbod
Nadrukkelijk wordt gesteld dat het velverbod géén instrument is om uitvoering van andere ruimtelijke besluiten te beïnvloeden.
Onder a
Hierbij wordt een richtlijn gehanteerd van een oppervlakte van 5 hectare of indien het meer dan 40% van de totale oppervlakte van de houtopstand of boskern betreft.
Onder b
Een harde leeftijdsgrens is hierbij niet te geven want dat varieert per soort, een populier kan bij 80 jaar al oud zijn, een inlandse eik kan veel ouder worden.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter
prof. dr. W.B.H.J. van de Donk
de secretaris
mw. ir. A.M. Burger