Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant;
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten op 7 december 2010 de Beleidsregel stikstof en
beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant, op 1 juli 2014 de Beleidsregel Natuurbeschermingswet
1998 beregenen uit grondwater en op 8 juni 2015 de Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte
PAS segment 2 Noord-Brabant hebben vastgesteld;
Overwegende dat die beleidsregels de uitwerking vormden van de beleidsvrijheid die
aan Gedeputeerde Staten was toegekend in de Natuurbeschermingswet 1998 en de daarop
gebaseerde regelingen;
Overwegende dat op 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming, het Besluit natuurbescherming
en de Regeling natuurbescherming in werking treden en daarmee de Natuurbeschermingswet
1998, de Flora- en Faunawet en de Boswet worden ingetrokken en de daarop gebaseerde
regelingen van rechtswege komen te vervallen;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 1.3 van de Wet natuurbescherming,
2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming en 2.27, eerste lid, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, juncto artikel 6.10a, eerste lid, van het Besluit
omgevingsrecht, bevoegd zijn voor het verlenen van toestemmingsbesluiten, instemmingsbesluiten
en het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen met betrekking tot Natura 2000-gebieden;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet
natuurbescherming, bevoegd zijn om vergunningen te verlenen met betrekking tot Natura
2000-gebieden;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8,
eerste lid en 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, bevoegd zijn ontheffingen
te verlenen met betrekking tot de bescherming van soorten;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming
bevoegd zijn tegemoetkomingen in faunaschade te verlenen;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten op grond van artikel 4.2, derde lid, van de Wet
natuurbescherming en de artikelen 8.4 en 8.6, onder a, van de Verordening natuurbescherming
Noord-Brabant, bevoegd zijn een verbod op te leggen, ontheffingen te verlenen of verplichtingen
op te leggen met betrekking tot houtopstanden;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten het wenselijk achten vast te leggen op welke wijze
zij aan die bevoegdheden uitvoering geven, zodat alle betrokkenen daar in hun beleid,
besluitvorming en bij hun initiatieven rekening mee kunnen houden;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten daarbij het bestaande uitvoeringsbeleid met betrekking
tot natuur wensen voort te zetten;
Besluiten vast te stellen de volgende beleidsregel:
Bijlage 2 behorende bij de artikelen 6.3 en 6.5 van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant
Afwegingskaders en voorwaarden beheer soorten Habitatrichtlijn
Bever (Castor fiber)
Provinciaal beleid
De bever maakt een positieve ontwikkeling door in de provincie. Na een herintroductie
en vanwege strikte bescherming heeft de soort zich snel kunnen vestigen en verspreiden
in Noord-Brabant. Met de toename van het aantal bevers bestaan er ook in toenemende
mate risico’s op schade aan eigendommen, landbouw en waterkeringen. Hoewel Gedeputeerde
Staten de voorkeur geven aan preventieve maatregelen om schade en problemen te voorkomen,
kunnen zich altijd situaties voordoen waarbij bevers de openbare veiligheid in gevaar
brengen of ernstige schade veroorzaken. In ernstige gevallen kunnen Gedeputeerde Staten
ontheffing (op voorhand) verlenen op de verbodsartikelen van de Wet natuurbescherming
waarmee ingrijpen mogelijk wordt.
Met het verlenen van een ontheffing wordt het escalatiemodel aangehouden. Het escalatiemodel
is onderdeel van het Faunabeheerplan van de faunabeheereenheid. Verblijfplaatsen zoals
beverburchten, -holen en –dammen die voor ernstige schade zorgen mogen ook enkel met
ontheffing aangetast of verwijderd worden.
In het escalatiemodel wordt een ingrijpende maatregel altijd voorafgegaan aan een
minder ingrijpende maatregel. De volgorde betreft daarmee;
Het doden wordt enkel toegepast om schadegericht een probleem aan te pakken en niet
om het aantal bevers te reduceren of te beheren. Bevers mogen alleen op het land gedood
worden met een geweer al dan niet eerst gevangen met een vangkooi of kastval. Er mogen
geen bevers in het water gedood worden. Het doden wordt enkel uitgevoerd door een
professionele faunabeheerder. In de ontheffing voor doden wordt altijd de voorwaarde
opgelegd om ter plaatste en per direct preventieve maatregelen aan te leggen. Hiermee
moet voorkomen worden dat andere bevers de vrijgekomen plek weer innemen. Dierenleed
en stress onder bevers en andere dieren dient voorkomen te worden.
Ontheffingen
De FBE kan bij Gedeputeerde Staten een ontheffing op voorhand aanvragen. Eigenaren
en beheerders van terreinen kunnen via een machtiging van de FBE hiervan gebruik maken.
Ontheffing op voorhand wordt alleen verleend indien:
- •
aantoonbaar gewerkt wordt met een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd beverprotocol;
- •
aangetoond is dat andere adequate maatregelen niet of in onvoldoende mate effectief
zijn;
- •
verzekerd is dat de staat van instandhouding van de soort op regionaal en lokaal niveau
hierdoor niet in het geding komt.
Een incidentele ontheffing kan worden aangevraagd op basis van een mitigatie- en compensatieplan
opgesteld door een ter zake deskundige.
Wettelijke belangen
- •
In het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen
van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard
en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
- •
Ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen,
visgronden, wateren en keringen of andere vormen van eigendommen.
Staat van instandhouding
Toenemend en gunstig.
Rode lijst van zoogdieren:
Niet van toepassing.
Trend verspreiding Noord-Brabant
Toenemend; aanwezig in het stroomgebied van rivieren en beken en in plassen en wateren
van minimaal 40 cm diep. Ook aanwezig in watersystemen van het agrarisch en het stedelijk
gebied. Uitwisseling tussen populaties vindt plaats op regionaal, nationaal en internationaal
niveau.
Passende en doeltreffende maatregelen
In een vooraf opgesteld en goedgekeurd beverprotocol staan de maatregelen beschreven
die binnen wettelijke kaders zijn toegestaan.
Middelen
Toegestane middelen om bevers te vangen, te verplaatsen of te doden:
Periode
Vangen, verplaatsen en doden van bevers mag alleen buiten de voortplantingsperiode
van 31 augustus tot 15 maart. Ook het vernielen van een beverburcht of -hol dient
buiten de voortplantingsperiode plaatst te vinden. Preventieve maatregelen kunnen
het hele jaar ingezet worden.
Gebied
In de hele provincie Noord-Brabant waar sprake is van concrete of dreigende ernstige
schade of gevaar voor de openbare veiligheid.
Voorwaarden
Ontheffing op voorhand wordt alleen verleend indien:
- •
aantoonbaar gewerkt wordt met een door GS goedgekeurd beverprotocol;
- •
aangetoond is dat andere bevredigende maatregelen niet of in onvoldoende mate effectief
zijn;
- •
verzekerd is dat de staat van instandhouding van de soort ook op regionaal en lokaal
niveau niet in het geding kan komen.
Bijlage 4 behorende bij Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant
Protocol opvang van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten
Paragraaf 1. Algemeen
Artikel 1. Definities
In deze bijlage wordt verstaan onder:
- a.
bestuur: bestuur van het opvangcentrum;
- b.
minimaal benodigde zorg: zorg die voldoet aan de onder artikel 1.6, 1.7, 1.8 en overeenkomstig artikel 3.12 van het Besluit houders van dieren beschreven voorwaarden;
- c.
opvangcentrum: een rechtspersoon waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;
- d.
opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten
behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane beschermde diersoorten
die van nature in Nederland voorkomen;
- e.
soortgroep: een verzameling verwante diersoorten;
- f.
van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort: diersoort als bedoeld in
de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 2. Doelstellingen
- 1.
Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel:
- a.
dieren behorend tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort,
die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen
of nalaten tijdelijk niet zelfstandig in de vrije natuur kunnen overleven, tijdelijk
op te vangen, te verzorgen en te revalideren; en,
- b.
dieren zo spoedig mogelijk naar de natuur te laten terugkeren.
- 2.
De opvang is zodanig dat een dier zoveel mogelijk zijn soorteigen gedrag kan blijven
vertonen.
- 3.
Het opvangcentrum heeft mede als doel om, waar mogelijk voorlichting te geven over
de wilde flora en fauna en draagt actief uit, in het bijzonder aan personen die een
dier ter opvang aanbieden, dat de wilde inheemse flora en fauna en de natuurlijke
processen die daarbij horen, niet verstoord mogen worden en dat het houden van de
desbetreffende diersoort op een verantwoorde wijze dient te gebeuren dan wel wordt
ontmoedigd.
Artikel 3. Beperking activiteiten
- 1.
Het opvangcentrum beperkt zich in zijn activiteiten tot datgene wat nodig is voor
het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2.
- 2.
Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten
plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van opgevangen dieren voor zover
dit in tegenspraak is met de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, het verkopen, verhuren,
verhandelen of uitlenen van opgevangen dieren.
- 3.
Het opvangcentrum rondt het opvangproces af van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren
met inachtneming van de, voor elke soortgroep apart vastgestelde, maximale duur in
het opvangcentrum.
- 4.
Indien in het opvangcentrum andere dieren dan uit de vrije natuur afkomstige dieren
van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten aanwezig zijn, wordt
de huisvesting van de eerstgenoemde dieren strikt gescheiden gehouden van de andere
dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.
Artikel 4. Handelwijze
- 1.
Het bestuur legt schriftelijk het beleid of de handelwijze ten aanzien van de volgende
onderwerpen vast:
- a.
opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen,
opname en acceptatie;
- b.
huisvesting en verzorging;
- c.
ontsnapping van dieren;
- d.
voeding;
- e.
hygiëne;
- f.
zoönosen;
- g.
maatregelen ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen van opgevangen dieren;
- h.
veterinaire zorg;
- i.
structurele oplossingen voor opgevangen dieren, in voorkomend geval met bijbehorende
contracten en hoe hiermee gewerkt wordt;
- j.
terugzetten van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten in de natuur;
- k.
doden van opgevangen dieren;
- l.
kwalificaties van medewerkers;
- m.
veiligheid van medewerkers en dieren en openbare veiligheid;
- n.
organisatorische continuïteit;
- o.
bezoekers; en,
- p.
register als bedoeld in artikel 36.
- 2.
Het bestuur, de beheerder en de medewerkers van het opvangcentrum handelen conform
de vastgestelde handelwijze, bedoeld in het eerste lid.
- 3.
In geval van opheffing van het opvangcentrum draagt de vereffenaar of de curator het
eigendom van op grond van artikel 28 bij particulieren geplaatste dieren over aan
een ander opvangcentrum.
Artikel 5. Bereikbaarheid
Artikel 6. Samenwerking andere opvangcentra
- 1.
Het opvangcentrum werkt constructief samen met andere opvangcentra samen ten einde
kennis en kunde te vergroten en de best denkbare structurele oplossing voor het opgevangen
dier te bewerkstelligen. Het opvangcentrum doet dit door gevraagd en ongevraagd informatie,
kennis en kunde te delen met andere opvangcentra.
- 2.
Het opvangcentrum helpt andere opvangcentra in het kader van het bepaalde in artikel
7, tweede lid en artikel 8, tweede lid.
Paragraaf 2. Opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten
of soortgroepen, opname en acceptatie
Artikel 7. Opvangbeleid
- 1.
Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel
a, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast welke diersoort, diersoorten of soortgroepen
opgevangen worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare expertise van
de medewerkers en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum
met zich brengen.
- 2.
Het opvangcentrum verwijst dieren behorend tot soorten of soortgroepen die krachtens
het beleid ten aanzien van opvang, bedoeld in het eerste lid, niet worden opgevangen
door naar een opvangcentrum dat over de noodzakelijke ontheffingen beschikt.
Artikel 8. Opname en acceptatie
- 1.
Een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, indien:
- a.
het opvangcentrum het dier niet de minimaal benodigde zorg kan bieden;
- b.
het opvangcentrum een gebrek aan ruimte, personele capaciteit of financiële middelen
heeft;
- c.
het dier een risico oplevert voor de aanwezige dieren;
- d.
de aanwezige dieren een risico vormen voor het nieuwe dier; of,
- e.
het dier een risico oplevert voor de medewerkers in het opvangcentrum.
- 2.
Indien een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, onderzoekt het opvangcentrum
of het dier elders kan en mag worden geplaatst.
- 3.
Indien niet ingevolge het eerste of tweede lid kan worden geplaatst, wordt het dier
gedood, overeenkomstig het bepaalde in artikel 30.
Paragraaf 3. Huisvesting en verzorging
Artikel 9. Opvanginrichting
- 1.
Indien een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting
een apart register, bedoeld in artikel 36, bijgehouden.
- 2.
Een opvanginrichting voldoet aan de artikelen 10 en 11.
- 3.
Een opvanginrichting beschikt over een noodplan met betrekking tot de ontsnapping
van dieren.
Artikel 10. Verblijven
- 1.
Artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met
dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een van
nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort’.
- 2.
De beschrijving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een
op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als een geschikt verblijf wordt
gezien, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met:
- a.
het soorteigen gedrag van de diersoorten;
- b.
de bewegingsvrijheid van de dieren;
- c.
de (sociale) levenswijze van de dieren, rekening houdend met de mogelijkheden van
het individuele dier;
- d.
de behoefte van het individuele dier in de verschillende fasen van het proces tot
herstel wanneer het gaat om een lichamelijk of psychisch ziek of gewond dier.
Artikel 11. Aanwezige ruimten
- 1.
Artikel 3.13 van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande
dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een van nature in Nederland
voorkomende beschermde diersoort’.
- 2.
Diergeneesmiddelen worden bewaard in een speciaal daarvoor bestemde en afsluitbare
bewaarmogelijkheid.
Artikel 12. Huisvesting
De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een
op de soort toegepaste omschrijving van hetgeen als passende huisvesting en verzorging
wordt gezien, waarbij rekening wordt gehouden met:
- a.
de eis dat opgevangen dieren die een roofdier-prooi relatie hebben, elkaar niet kunnen
waarnemen; en,
- b.
in afwijking van a geldt dat voor vogels met een roofdier-prooidier relatie uitsluiten
van visueel contact voldoende is.
Artikel 13. Voeding
- 1.
De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bevat een
op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als passende voeding wordt gezien,
waarbij rekening wordt gehouden met:
- a.
de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten en hoe deze zich verhoudt tot de
aangeboden voedingstoffen;
- b.
afstemming van de wijze van frequentie van voedselaanbieding aan het natuurlijke gedrag
van de diersoorten en die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
- c.
afstemming van de wijze van het aanbieden van water aan het natuurlijke gedrag van
de diersoort; en,
- d.
het gebruik van levend voer, indien dit voor de verzorging van de betreffende diersoort
noodzakelijk is.
- 2.
Opgevangen dieren worden niet als voer voor andere dieren gebruikt.
- 3.
De voedingsmiddelen die nodig zijn voor de bereiding van het dieet van de opgevangen
dieren, zijn kwalitatief goed en worden onder hygiënische omstandigheden opgeslagen.
Artikel 14. Hygiëne
- 1.
De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat instructies
over het schoonmaken van de verblijven van de dieren.
- 2.
In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, komt in
ieder geval het volgende aan de orde:
- a.
hoe gehandeld wordt als een verblijf leeg komt;
- b.
hoe omgegaan wordt met het voorkomen van verspreiding van smetstoffen tussen de afzonderlijke
ruimten;
- c.
hoe gehandeld wordt als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of
overleden dier;
- d.
hoe om te gaan met de bestrijding van ongedierte;
- e.
hoe de medewerkers of bezoekers van een opvangcentrum zich aan hygiëne bepalingen
houden.
Artikel 15. Zoönosen
- 1.
In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, staat
beschreven welke zoönosen kunnen voorkomen bij de diersoort vermeld in artikel 7,
eerste lid, in het opvangcentrum.
- 2.
Hierbij dient ten minste opgenomen te zijn:
- a.
een beschrijving van de zoönosen;
- b.
hoe deze herkend, vastgesteld of uitgesloten kunnen worden;
- c.
welke maatregelen getroffen worden als een zoönose geconstateerd wordt;
- d.
welke maatregelen een medewerker kan nemen om zich te beschermen tegen zoönosen.
Artikel 16. Voorkomen voortplanting
- 1.
Het opvangcentrum past het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel g, beschreven
beleid toe om zwangerschappen te voorkomen.
- 2.
Het onder het eerste lid gestelde gebod is niet van toepassing indien het dier ingezet
wordt voor het onder artikel 22, tweede lid, onderdeel c, genoemd internationaal fokprogramma.
- 3.
Het opvangcentrum houdt een administratie in het register, bedoeld in artikel 36,
bij van geboortes die ondanks de genomen maatregelen toch hebben plaatsgevonden.
Artikel 17. Veterinaire zorg
- 1.
In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, wordt in ieder
geval rekening gehouden met de volgende onderwerpen:
- a.
op welke wijze de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd;
- b.
hoe het onderzoek, bedoeld in artikel 18, van binnengebrachte dieren plaatsvindt.
- c.
Het opvangcentrum streeft ernaar de veterinaire zorg van de opgevangen dieren zoveel
mogelijk bij één vaste dierenarts te laten berusten.
Artikel 18. Beoordeling binnengebracht dier
- 1.
Een daarvoor aangewezen vakbekwaam persoon beoordeelt ieder binnengebracht dier en
stelt vast of onderzoek door een dierenarts noodzakelijk is.
- 2.
Indien het in het eerste lid genoemde dier verwond, getraumatiseerd of verweesd is,
wordt contact opgenomen met een dierenarts en indien noodzakelijk met een op de soort
toegespitste gedragsdeskundige.
- 3.
De beoordeling vindt onmiddellijk plaats aan de hand van het afwegingskader, genoemd
in artikel 29, waarbij inzicht wordt gegeven in de structurele oplossing voor het
dier.
- 4.
Van het genoemde in het eerste, tweede en derde lid, wordt door een medewerker schriftelijk
verslag gedaan in het register en het logboek, bedoeld in de artikelen 36 en 37.
Artikel 19. Controle
- 1.
De gezondheid, algehele conditie, voedselopname en ontlasting van alle dieren worden
dagelijks gecontroleerd door een van de vaste medewerkers van het opvangcentrum.
- 2.
De bevindingen worden door hen vastgelegd in een logboek als bedoeld in artikel 37
en, in het geval dat een medische behandeling wordt gestart, ook in de administratie,
bedoeld in artikel 36.
- 3.
Dieren waarbij tijdens de dagelijkse inspectie, bedoeld in het eerste lid, afwijkingen
worden geconstateerd, worden door de medewerkers van het opvangcentrum gemeld bij
de beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid.
- 4.
Indien noodzakelijk, schakelt de beheerder een dierenarts in.
Artikel 20. Verdenking aangifteplichtige dierziekten
- 1.
Het opvangcentrum let op verschijnselen die kunnen wijzen op een besmetting met een
aangifteplichtige dierziekte.
- 2.
Het opvangcentrum geeft bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid, terstond
kennis aan een ambtenaar als bedoeld in 114, tweede lid, Gezondheids- en welzijnswet
voor dieren conform artikel 19 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Paragraaf 4. Structurele oplossingen
Artikel 21. Duur verblijf per soort
- 1.
De in artikel 3, derde lid, bedoelde maximale duur is voor:
- a.
vogels en overige zoogdieren: twaalf maanden;
- b.
marterachtigen en vossen: negen maanden;
- c.
hoefdieren, wilde zwijnen en herpetofauna: zes maanden.
- 2.
Indien een dier langer dan maximale duur in het opvangcentrum verblijft, wordt een
met argumenten onderbouwd behandelplan opgenomen in het register, bedoeld in artikel
36, inclusief een verwachte datum van loslaten, indien van toepassing.
Artikel 22. Structurele oplossingen
- 1.
Het opvangcentrum vindt zo spoedig mogelijk een structurele oplossing voor het opgevangen
dier.
- 2.
Onder een structurele oplossing worden de volgende oplossingen verstaan:
- a.
het dier in vrijheid stellen in het land van oorsprong, indien sprake is van een uit
de vrije natuur gehaalde niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort;
- b.
het dier in vrijheid stellen in Nederland, indien sprake is van opvang van een uit
de vrije natuur afkomstig van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort;
- c.
het dier inzetten voor een internationaal fokprogramma;
- d.
het dier inzetten in een instelling voor educatieve doeleinden;
- e.
het dier inzetten voor wetenschap bij een erkende instelling;
- f.
het dier inzetten voor het herstel van opgevangen soortgenoten;
- g.
het dier levenslang onder de juiste omstandigheden in opvang houden; en,
- h.
het doden van het dier.
- 3.
Indien de structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdelen a en b, niet
kan worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossingen, genoemd in het
tweede lid, onderdelen c tot en met f. Indien de oplossingen, genoemd in het tweede
lid, onderdelen a tot en met f, niet kunnen worden toegepast, wordt gekozen voor een
structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdeel g en h.
- 4.
Het in het tweede lid, onderdeel h, bedoelde doden wordt uitgevoerd volgens de bepalingen
genoemd in artikel 30.
- 5.
Voor iedere structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, dient het welzijn van
het desbetreffende dier van doorslaggevende betekenis te zijn.
Artikel 23. In vrijheid stellen van dieren behorende tot uit de natuur afkomstige
vannature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten
- 1.
Indien mogelijk wordt een dier van een van nature in Nederland voorkomende beschermde
diersoort op de plaats waar het is aangetroffen behandeld en direct losgelaten.
- 2.
Het in vrijheid stellen van dieren gebeurt alleen op een plek waar de soort al van
nature voorkomt.
- 3.
Het in vrijheid stellen vindt plaats op de vindplaats, of, indien dit niet mogelijk
is, in een geschikt natuurlijk habitat nabij de vindplaats.
- 4.
In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j, komen ten
minste de volgende onderwerpen aan de orde:
- a.
criteria op basis waarvan besloten wordt of een dier voldoende hersteld is om in vrijheid
gesteld te worden;
- b.
criteria op basis waarvan bepaald wordt waar een dier in vrijheid wordt gesteld;
- c.
criteria op basis waarvan bepaald wordt wanneer een dier in vrijheid wordt gesteld.
Hierbij wordt rekening gehouden met een voor de diersoort geschikte tijd, bijvoorbeeld
in verband met winterslaap, rui, of vogeltrek, territoriaal gedrag; en,
- d.
criteria op basis waarvan besloten kan worden dat het dier kan overleven in de vrije
natuur.
- 5.
De beheerder, bedoeld in artikel 32, is bevoegd te besluiten over het al dan niet
in vrijheid stellen van dieren.
Artikel 24. Uitwenverblijf voor uit de vrije natuur afkomstige dieren van van nature
inNederland voorkomende beschermde diersoorten
- 1.
Als onderdeel van het in vrijheid stellen van herstelde dieren kan het opvangcentrum
gebruik maken van één of enkele uitwenverblijven die buiten de opvanginrichting of
opvanginrichtingen liggen.
- 2.
Het opvangcentrum zorgt ervoor dat:
- a.
het uitwenverblijf zich bevindt in de natuurlijke habitat van het dier; en,
- b.
het uitwenverblijf voldoet aan de bepalingen van artikel 10.
- 3.
Alleen dieren waar de verzorging bestaat uit het aanbieden van voedsel en water worden
in uitwenverblijven geplaatst.
- 4.
De verzorging in het uitwenverblijf wordt gegeven door medewerkers van het opvangcentrum.
- 5.
De periode dat een dier in een gesloten uitwenverblijf is gehuisvest, valt binnen
de maximale duur van de opvang, genoemd in artikel 21, tweede lid.
- 6.
De criteria en procedures voor de locatie, constructie en inrichting van het gebruik
van het uitwenverblijf en de criteria op basis waarvan bepaald wordt of een dier in
een uitwenverblijf geplaatst wordt, maken onderdeel uit van het beleid, bedoeld in
artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j.
- 7.
In het register, bedoeld in artikel 36, wordt bijgehouden welke dieren in welk uitwenverblijf
gehuisvest zijn.
Artikel 25. Internationaal fokprogramma
- 1.
Een dier kan ingezet worden voor een internationaal fokprogramma als:
- 2.
Indien een dier gebruikt wordt voor een internationaal fokprogramma, kan het dier
overgedragen worden of onder het opvangcentrum blijven.
- 3.
Indien verplaatsing noodzakelijk is wordt dit opgenomen in het register, bedoeld in
artikel 36.
Artikel 26. Educatieve of wetenschappelijke doeleinden
- 1.
Een dier kan ingezet worden voor educatieve of wetenschappelijke doeleinden bij andere
hiertoe erkende organisaties.
- 2.
Het opvangcentrum stelt in een geval als bedoeld in het eerste lid een contract met
de erkende organisatie op, waarin in ieder geval staat beschreven wie de houder van
het dier wordt en welke verantwoordelijkheden elke partij heeft.
Artikel 27. Dier inzetten voor herstel van soortgenoten
- 1.
Het opgevangen dier kan in het opvangcentrum blijven indien dit dier een belangrijke
rol vervult in een of meer concrete gevallen van het herstel van opgevangen soortgenoten,
die anders geen redelijke kans op succesvol herstel hebben.
- 2.
De in het eerste lid genoemde opvang voor het herstel van soortgenoten, kan alleen
worden uitgevoerd zolang in redelijkheid mag worden aangenomen dat het dier in gevangenschap
niet lijdt.
Artikel 28. Onderbrengen bij particulieren
- 1.
Een dier mag bij een particulier ondergebracht worden indien:
- a.
de particulier beschikt over de noodzakelijke ontheffingen;
- b.
het dier tot een diersoort behoort die geschikt is om in een particuliere situatie
te houden;
- c.
het welzijn van het dier dit toelaat;
- d.
de particuliere houder een geschikt verblijf en expertise heeft om dit dier te houden;
- e.
het dier in principe gedurende zijn hele leven bij de particuliere houder kan blijven;
en,
- f.
het verblijf waar het dier wordt ondergebracht voldoet aan de in artikel 10, tweede
lid, gestelde voorwaarden.
- 2.
Gedurende het hele leven van het dier blijft het opvangcentrum de eigenaar van het
dier.
- 3.
Indien de particuliere houder niet meer voor het dier kan zorgen, wordt het dier teruggebracht
naar de eigenaar.
- 4.
Het dier mag niet door de particulier worden verkocht, verhuurd, tentoongesteld, al
dan niet tijdelijk uitgeleend of gebruikt bij evenementen.
- 5.
Het opvangcentrum stelt een contract op waarin wordt opgenomen dat:
- a.
het genoemde in het eerste tot en met het vierde lid deel uitmaakt van het contract;
- b.
het niet is toegestaan met het dier te fokken; en,
- c.
bij overlijden van het dier de particulier dit meldt aan het opvangcentrum.
- 6.
Het onderbrengen bij particulieren is niet toegestaan indien het een dier betreft
behorende tot een van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoort afkomstig
uit de vrije natuur.
Artikel 29. Afwegingskader met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing
Ieder opvangcentrum stelt een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor
een structurele oplossing voor een dier. In het afwegingskader dient bij de keuze
rekening te worden gehouden met de artikelen 25 tot en met 30. Dit kader wordt vastgelegd
in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i.
Paragraaf 5. Doden
Artikel 30. Doden
- 1.
Een dier wordt gedood overeenkomstig paragraaf 1.3 van het Besluit houders van dieren,
indien voor het dier geen andere structurele oplossing kan worden gevonden.
- 2.
Het dier wordt na verdoving door een bekwaam en daartoe bevoegd persoon gedood.
- 3.
De beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid, en de dierenarts stellen een handelwijze
vast als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k, voor het doden van
opgevangen dieren.
- 4.
Een besluit om een dier te doden is altijd gebaseerd op het door het bestuur vastgestelde
beleid en wordt in overleg met de dierenarts of de persoon, bedoeld in artikel 33,
eerste lid, genomen.
Artikel 31. Overleden dier
- 1.
Indien een dier komt te overlijden, wordt de vermoedelijke doodsoorzaak door een vakbekwaam
dierverzorger ingeschat of, als daar naar zijn of haar oordeel aanleiding toe bestaat,
door een dierenarts vastgesteld.
- 2.
Een in het opvangcentrum gedood of gestorven dier dat geen productiedier is wordt
vernietigd, of ter beschikking gesteld aan:
- a.
een door of namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan te wijzen
wetenschappelijk instituut; of,
- b.
een museum, educatieve instelling, bezoekerscentrum of schoolbiologische dienst die
over een daartoe strekkende ontheffing beschikt.
- 3.
Een overleden dier als bedoeld in het eerste lid waar de doodsoorzaak niet van bekend
is, en waar de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftigingen,
of een dier dat is gestorven aan een onnatuurlijke doodsoorzaak, wordt uitsluitend
aangeboden aan opsporingsambtenaren van de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of andere bevoegde instanties.
Paragraaf 6. Medewerkers
Artikel 32. Beheerder
- 1.
Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijk personen tot beheerder
van een opvanginrichting. Een beheerder is belast met de dagelijkse leiding van de
opvanginrichting.
- 2.
De taken en bevoegdheden van de beheerder worden vastgesteld in het beleid betreffende
het personeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l.
Artikel 33. Medewerkers
- 1.
Het opvangcentrum beschikt ten minste over één vaste, al dan niet vrijwillige, vakbekwame
dierverzorger.
- 2.
De persoon, bedoeld in het eerste lid, kan tevens de beheerder, bedoeld in artikel
32, eerste lid, zijn.
- 3.
De persoon, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval vakbekwaam als hij voldoet
aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien
verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort,
volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op
de op te vangen soort.
- 4.
De persoon, bedoeld in het eerste lid, is vakbekwaam met betrekking tot niet als gezelschapsdier
gehouden dieren van van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten als
hij kan aantonen dat hij ten minste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan
in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de
aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties
van deskundig te achten personen kan overleggen.
- 5.
In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l, wordt ingegaan
op:
- a.
het aantal verzorgende medewerkers in relatie tot het aantal te verzorgen dieren;
- b.
de vereiste intensiteit, de aanwezigheid van ondersteunende medewerkers en overleg
tussen medewerkers; en,
- c.
de taken, tijdsbesteding, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, positie, eventuele
vergoedingen en opleidingsmogelijkheden voor vrijwillige en betaalde medewerkers.
Artikel 34. Operationele continuïteit
In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n, wordt vastgelegd
hoe de operationele continuïteit wordt gewaarborgd. Daartoe behoren ten minste voorzieningen
in geval dat essentiële medewerkers, zoals de beheerder, niet beschikbaar zijn.
Paragraaf 7. Bezoekers
Artikel 35. Bezoekers
- 1.
Het opvangcentrum kan bezoekers toelaten, mits de bezoekers het herstel van zieke
en gewonden dieren en de structurele oplossingen voor de opgevangen dieren niet belemmeren
of vertragen, zodat voldaan wordt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 2.
- 2.
Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel o, beschrijft maatregelen
die het gestelde in het eerste lid waarborgen, waarbij ten minste wordt ingegaan op
de volgende punten:
- a.
de ruimte waar bezoekers niet mogen komen;
- b.
fysiek contact tussen bezoekers en opgevangen dieren;
- c.
de mogelijkheid van afzondering van dieren buiten het zicht van de bezoekers;
- d.
de veiligheid van bezoekers.
Paragraaf 8. Register en logboek
Artikel 36. Register
- 1.
Artikel 4.9 Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing op een opvangcentrum
van dieren.
- 2.
Indien dieren als één groep van dezelfde soort en van vergelijkbare leeftijd aangeboden
worden, kunnen deze als groep onder vermelding van het aantal, worden opgenomen.
- 3.
In het register worden voor elk opgevangen dier de volgende gegevens opgenomen, voor
zover relevant:
- a.
indien bekend de vindplaats van het dier en persoonsgegevens van de vinder of de gegevens
van de eigenaar dat afstand doet van zijn dier;
- b.
datum van binnenkomst;
- c.
reden van aanbieden;
- d.
eerste beoordeling als bedoeld in artikel 18;
- e.
veterinaire verslaglegging, inclusief data van behandelingen;
- f.
de verwachte behandelingsduur in geval van zieke of gewonde dieren;
- g.
indien de verwachte behandelingsduur wordt overschreden, de reden van overschrijding;
en,
- h.
de definitief gekozen structurele oplossing voor het dier.
- 4.
In de veterinaire verslaglegging, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, worden de
volgende gegevens genoteerd:
- a.
behandelend dierenarts;
- b.
gegevens van het lichamelijk onderzoek en de diagnose;
- c.
verkregen medicatie met behandelingsfrequentie en dosering;
- d.
datum en beschrijving van vaccinaties en andere handelingen die uitgevoerd zijn ter
vaststelling, behandeling of preventie van bepaalde ziekten met een (eventuele) datum
waarop de handeling herhaald moet worden; en,
- e.
eventueel datum, uitvoerder en resultaten van een post-mortem onderzoek.
- 5.
De administratie en hoe deze ingevuld en gebruikt wordt, wordt beschreven in het beleid,
bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel p.
- 6.
De administratie is altijd door alle aanwezige medewerkers in te zien.
Artikel 37. Logboek
- 1.
Het opvangcentrum houdt een logboek bij waarin dagelijks de gezondheidscontrole van
alle dieren en eventuele andere bevindingen worden vastgelegd.
- 2.
Het logboek, bedoeld in het eerste lid, kan als aanvulling worden opgenomen in het
register, bedoeld in artikel 36.
Paragraaf 9. Slotbepaling
Artikel 38. Afwijkingsmogelijkheid
Indien het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het
zich gedwongen ziet van de voorschriften van dit protocol af te wijken, stelt het
onverwijld Gedeputeerde Staten op de hoogte.