Toelichting
Algemene toelichting
1.1 Leeswijzer
In deze algemene toelichting op de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (verder
te noemen Interim omgevingsverordening) wordt ingegaan op de relatie van de Interim
omgevingsverordening met de omgevingsvisie, wat de Interim omgevingsverordening is,
uitgangspunten bij de totstandkoming, opbouw en de van toepassing zijnde wettelijke
kaders.
Het algemene deel wordt afgesloten met een korte toelichting op Hoofdstuk 1 van de
Interim omgevingsverordening: de begripsbepalingen.
Na de algemene toelichting volgt een artikelsgewijze toelichting. Hierbij zijn alleen
de hoofdlijnen van beleid en achtergrond van de regels opgenomen. De meer uitgebreide
informatie is terug te vinden in de wetgeving die tot het stellen van de regels verplicht
en de op provinciaal niveau vastgestelde (strategische) beleidsplannen, zoals de omgevingsvisie,
het Provinciaal milieu- en waterplan, het Provinciaal verkeers- en vervoersplan, de
Structuurvisie ruimtelijke ordening, Brabant uitnodigend groen en diverse daarop gebaseerde
beleidsplannen en -uitwerkingen.
1.2 Inleiding
De Interim omgevingsverordening is tot stand gekomen door de verschillende regelingen
op provinciaal niveau over de fysieke leefomgeving samen te voegen. Dit betekent dat
de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem
en wegen. De Interim omgevingsverordening is daarbij een eerste stap op weg naar een
omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld en die verplicht
is voor provincies. Naar verwachting treedt de Omgevingswet op 1 januari 2021 in werking.
De Interim omgevingsverordening vervangt zes provinciale verordeningen en heeft de
status van:
- •
Milieuverordening gebaseerd op artikel 1.2. Wet milieubeheer
- •
Verordening wegen gebaseerd op artikel 57 Wegenwet en artikel 2A Wegenverkeerswet
- •
Verordening Ontgronden gebaseerd op artikel 5, tweede lid, en artikel 7, tweede lid,
Ontgrondingenwet
- •
Verordening natuurbescherming gebaseerd op diverse artikelen uit de Wet natuurbescherming
- •
Verordening ruimte gebaseerd op artikel 4.1. Wet ruimtelijke ordening
- •
Verordening water gebaseerd op diverse artikelen in de Waterwet
De Verordening luchtvaart en de vastgestelde Luchtvaartbesluiten bevatten voor een
deel ook regels voor de fysieke leefomgeving. Het onderdeel luchtvaart is nog niet
in de Interim omgevingsverordening verwerkt. Dit wordt wel bij de definitieve omgevingsverordening
betrokken.
1.3 Verhouding tot de omgevingsvisie
Ambitie
Met de Brabantse omgevingsvisie ‘De kwaliteit van Brabant’ hebben provinciale staten
in december 2018 de visie op de fysieke leefomgeving vastgesteld. De visie bevat de
opgaven die er liggen voor de nabije toekomst, welke ambities en concrete doelen de
provincie zichzelf heeft gesteld en hoe we hieraan willen werken.
De provincie gelooft dat we met elkaar moeten zorgen voor een gezonde, veilige en
mooie leefomgeving en dat we dat kunnen bereiken met een nieuwe manier van (samen)werken.
Dat door het juiste samenspel – waarbij we streven naar synergie en meerwaarde - de
kwaliteit van leven hier en nu goed samengaat met de kwaliteit van leven elders en
later.
De omgevingsvisie is vastgesteld om–vooruitlopend op de Omgevingswet- kansen te benutten.
Met ruimte voor handelen door te werken vanuit doelen in plaats vanuit instrumenten.
Door maatschappelijk gedragen waarden centraal te stellen. Door meerwaarde-creatie
als basis te hanteren in plaats van als uitzondering. En door vanuit casuïstiek te
werken en het doel voorop te stellen.
Rode draad in de visie is om de kwaliteit van de Brabantse leefomgeving te behouden,
te versterken en door te geven aan volgende generaties. De visie benoemt ambities
over hoe Brabant er in 2050 uit moet zien. En stelt mobiliserende tussendoelen voor
2030. Deze doelen zijn zelfbindend voor de provincie. De Brabantse Omgevingsvisie
is door een intensief proces met provinciale staten, gemeenten, waterschappen, omgevingsdiensten,
bedrijven, maatschappelijke organisaties en burgers tot stand gekomen. De uitvoering
van de visie en de concrete acties om de doelen te realiseren, staan niet in de visie.
Ook dat werken we samen uit met anderen.
Een nieuw samenspel
We pakken complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private
en maatschappelijke partners aan. Door verschillende doelen met elkaar te verweven
en slimme combinaties te maken, ontstaat een grotere meerwaarde voor het gebied. De
provincie richt zich op het verknopen en verweven van opgaven en het zoeken naar synergie
en meerwaarde. Daarbij kijken we vanuit verschillende richtingen naar een ontwikkeling:
- •
Een ‘diepe’ manier van kijken: we kijken niet alleen naar effecten op de bovenste laag in het hier en nu, maar
betrekken hierin de dynamiek en randvoorwaarden die de onderste lagen meegeven. Daarbij
kijken we op verschillende schaalniveaus naar gelang een vraagstuk daarom vraagt en
benutten we de factor tijd actief. Hierbij kijken we ook naar het verleden, de geschiedenis
van de lagen op een plek, en naar (effecten in) de toekomst.
- •
Een ‘ronde’ manier van kijken: we kijken niet sectoraal maar combineren opgaven en kansen zodat ontwikkelingen
optimaal bijdragen aan een circulair, sterk en sociaal Brabant, waarin alle Brabanders
zich prettig voelen. Vanuit een gebiedsgerichte insteek. Een nieuwe ronde manier van
kijken met een balans tussen people, planet en profit.
- •
Een ‘brede’ manier van kijken: we kijken niet vanuit één gezichtspunt maar betrekken daar veel partijen bij, met
al hun gezichtspunten, meningen, wensen, ideeën en belangen.
Provinciale rol
De inzet van de provincie richt zich vooral op situaties waarbij de provincie een
toegevoegde waarde heeft bij het realiseren van maatschappelijke doelen door:
- •
Richting geven: Naast visievorming en het formuleren van ambities heeft de provincie
een verantwoordelijkheid voor het benoemen van randvoorwaarden en spelregels. Bij
bovengemeentelijke onderwerpen heeft de wetgever daarvoor een specifieke verantwoordelijkheid
gelegd bij provincies. Het gaat dan soms om bescherming tegen onomkeerbare gevolgen
zoals voor ons grondwater, natuur en cultuurhistorie. En soms zijn spelregels juist
nodig om ontwikkelingen mogelijk te maken door deze op een hoger schaalniveau te bekijken,
zoals Nimby projecten of de regionale insteek bij verstedelijking.
- •
Beweging stimuleren: Door kennis te ontwikkelen, onderzoek te doen en als intermediair
op te treden naar het Rijk en buurlanden.
- •
Ontwikkeling mogelijk maken: Door middelen ter beschikking te stellen, zelf risicodragend
te investeren of door zelf de uitvoering ter hand te nemen bij gemeente overstijgende
projecten.
Kernwaarden en instrumenten
Voor de provinciale inzet is het werken vanuit het samenspel met diep, rond en breed
kijken vertrekpunt. Dit vraagt om een provincie die gemakkelijk van rol kan wisselen
en die gericht is op het verbinden van belangen: private belangen, gebiedsbelangen
en het publieke belang. Daarbij hanteert de provincie vijf kernwaarden voor haar denken
en handelen. We zetten in op:
- 1.
meerwaardecreatie
- 2.
technische en sociale innovatie
- 3.
kwaliteit boven kwantiteit
- 4.
een continue verbetering van de leefomgeving
- 5.
proactief en preventief handelen boven gevolgbeperking en herstel
Om uitvoering te geven aan de visie heeft de provincie straks onder de Omgevingswet
verschillende instrumenten tot haar beschikking. De omgevingsverordening is daarbij
slechts 1 van de instrumenten die de provincie inzet om haar doelen en ambities te
realiseren. De omgevingsverordening bevat de spelregels en randvoorwaarden met een
bindende werking voor het handelen van burgers en bedrijven, gemeenten en waterschappen.
Een ander belangrijk instrument voor de uitwerking van de omgevingsvisie zijn de (beleids)programma’s
uit de Omgevingswet. Hierin worden de ambities uit de omgevingsvisie uitgewerkt en
vertaald naar concrete acties en inzet van instrumenten.
Dit is bijgaand schematisch weergegeven.
1.4 Waarom een Interim omgevingsverordening?
De provincie wil met haar regels aansluiten op de werkwijze van de Omgevingsvisie
en de Omgevingswet. Daarom is ervoor gekozen om de verschillende provinciale verordeningen
voor de fysieke leefomgeving samen te voegen tot een Interim omgevingsverordening.
De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat
er alleen inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd als die rechtstreeks voortvloeien
uit vastgesteld beleid, zoals bijvoorbeeld het diep, rond en breed kijken van de omgevingsvisie.
Omdat de Interim verordening beleidsneutraal is en vooral is bedoeld om bestaande
regelingen samen te voegen, heeft er ook (nog) geen expliciete afweging plaatsgevonden
of de inzet van de verordening voor een bepaald thema gecontinueerd moet worden. Uitgangspunt
van deze Interim omgevingsverordening is dat de huidige regels met het huidige beschermingsniveau
zijn gehandhaafd. In het algemeen geldt daarbij dat de inzet van de verordening in
de provincie Noord-Brabant is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor het
vanuit provinciale belangen nodig is om regels in te zetten of waarvoor het vanuit
de wet verplicht is om regels te stellen in de verordening.
De wijzigingen die ten opzichte van de huidige verordeningen zijn verwerkt, worden
nader toegelicht in paragraaf 1.6 van deze algemene toelichting en zijn ook schematisch
weergegeven in het Overzicht Nu - straks dat als bijlage van deze toelichting is opgenomen.
Het is een ‘Interim’ omgevingsverordening om zo te benadrukken dat dit een tussenstap
is naar de ‘definitieve’ omgevingsverordening gebaseerd op de Omgevingswet. De Interim
omgevingsverordening is gebaseerd op de huidige wetgeving en moet aan de wettelijke
bepalingen van die wetgeving voldoen. Dat betekent dat nieuwe mogelijkheden uit de
Omgevingswet nog niet zijn verwerkt. Er is wel zo veel als mogelijk aansluiting gezocht
bij de Omgevingswet en de voorwaarden voor een omgevingsverordening (bijvoorbeeld
bij de opbouw en de digitale vormgeving).
Bovendien biedt deze tussenstap de mogelijkheid om al een jaar te werken met een nieuwe
opbouw en aangepaste regels. De ervaringen die hiermee worden opgedaan, worden betrokken
bij de definitieve omgevingsverordening.
Bij de samenvoeging zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- •
een gebruikersvriendelijke verordening met een duidelijke opbouw en een vereenvoudiging
van de regels;
- •
geen dubbele regelgeving dus er worden geen regels gesteld voor aspecten die al op
nationaal niveau zijn geregeld;
- •
regels ondersteunen de uitvoering en nieuwe manier van werken uit de omgevingsvisie
en brengen partners als gemeenten, waterschappen, ondernemers en bewoners zoveel mogelijk
in positie om eigen verantwoordelijkheid te nemen;
- •
regels bieden waar mogelijk ruimte voor eigen invulling en afweging, bijvoorbeeld
door meer te werken met doelvoorschriften en open normen;
- •
een ja, mits benadering en het positief formuleren van voorwaarden.
1.5 Digitale aspecten
De Interim omgevingsverordening is een digitaal product. Dit draagt bij aan het beter
op elkaar afstemmen van regels en werkingsgebieden. De digitale vormgeving biedt ook
de mogelijkheid om de regels op een interactieve wijze te benaderen en om gegevens
makkelijker uit te wisselen. Dit draagt bij aan een betere uitvoering in de praktijk
en een betere kenbaarheid van de geldende regels. Het digitale systeem maakt het mogelijk
om verschillende gegevens eenvoudig te combineren en af te wegen.
Doordat regels rechtstreeks worden gekoppeld aan werkingsgebieden is het niet langer
nodig om gebieden apart aan te wijzen of op kaarten in de bijlage te begrenzen. De
begrenzing volgt uit het opnemen van een werkingsgebied waaraan de van toepassing
zijnde regels zijn gekoppeld.
De werkingsgebieden die in de Interim omgevingsverordening zijn opgenomen, zijn gebaseerd
op de grenzen van gebieden zoals die nu ook in de verschillende verordeningen zijn
opgenomen en recente wijzigingsbesluiten die daarover door gedeputeerde staten zijn
genomen. Door de digitale vertaling kunnen er wel ondergeschikte wijzigingen zijn
opgetreden.
1.6 Wijzigingen in de regels
De Interim omgevingsverordening heeft een beleidsneutraal karakter. Vanwege de samenvoeging
van verschillende verordeningen, de aansluiting op uitgangspunten van de Omgevingswet
en om de uitvoering van de Omgevingsvisie te ondersteunen zijn er diverse wijzigingen
doorgevoerd.
- •
Bij de opbouw van de verordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw in de
Omgevingswet vanuit de doelgroep. Een aantal aspecten wordt centraal geregeld zoals
begrippen (hoofdstuk 1), de regels voor bevoegdheden van gedeputeerde staten (hoofdstuk
5), procedures (hoofdstuk 6) en overgangsrecht (hoofdstuk 9).
- •
De regels voor het lozen van afvalwater zijn vervallen nu hierin wordt voorzien door
nationale regelgeving (Besluit lozen buiten inrichtingen, Besluit lozing afvalwater
huishoudens en wijzigingen Lozingenbesluiten).
- •
De regels voor grondwaterbescherming vanwege de waterwinning voor menselijke consumptie
zijn vereenvoudigd naar een beter bij de Omgevingswet passend systeem. Het huidige
beschermingsniveau is gehandhaafd. Er is gekozen om zo veel mogelijk te werken met
het opnemen van voorwaarden in de regels. Hierdoor kan vaker worden volstaan met een
startmelding waardoor administratieve- en bestuurslasten afnemen. Hierbij is ook rekening
gehouden met de evaluatie van de Provinciale milieuverordening, onderdeel grondwaterbescherming
(juli 2018). Op verzoek van Rijkswaterstaat is een Beschermingszone rivierwaterwinning
opgenomen. Dit was voorheen alleen beleidsmatig in het Provinciaal milieu- en beleidsplan
opgenomen.
- •
De regels voor stiltegebieden zijn ook vereenvoudigd. De instructieregels om rekening
te houden met stiltegebieden bij de uitoefening van ruimtelijke bevoegdheden door
de gemeente zijn naar H3 verplaatst.
- •
Het werken met bijlagen is fors teruggebracht. Dat biedt meer duidelijkheid aan de
gebruiker en maakt de voorschriften beter raadpleegbaar.
- •
Belangrijke uitgangspunten vanuit de Omgevingsvisie zijn verwerkt. De nieuwe manier
van werken met diep, rond en breed kijken is opgenomen en er wordt vaker een koppeling
gelegd met omgevingskwaliteit door bijvoorbeeld sanering van leegstaand vastgoed elders.
De nadruk op omgevingskwaliteit komt ook tot uitdrukking bij de kwalitatieve benadering
voor hergebruik van leegstaand vastgoed in het landelijk gebied en duurzame stedelijke
ontwikkeling. Om de weg vrij te maken voor nieuwe manieren van samenwerken zijn de
regels voor het regionaal samenwerken gemoderniseerd. Het regionaal overleg wordt
vanuit de nieuwe samenwerking uit de omgevingsvisie anders (en breder) ingestoken
en bij de uitgangspunten voor een duurzame stedelijke ontwikkeling wordt een relatie
gelegd met onder andere gezondheid, klimaat en energietransitie.
- •
Vanwege jurisprudentie van de Raad van State is een aanpassing doorgevoerd in de procedures
rond de plaatsing van windturbines in het Natuur Netwerk Brabant, direct aansluitend
op hoofdinfrastructuur. Vanwege het tijdelijke karakter van de plaatsing en het feit
dat de gronden hun natuurfunctie blijven behouden, is het onnodig om hiervoor allerlei
procedures tot wijziging van de verordening en het bestemmingsplan te doorlopen. Daarom
wordt de tijdelijke plaatsing van windturbines in het NNB direct aansluitend op hoofdinfrastructuur
mogelijk gemaakt. De regels voor compensatie van natuurwaarden blijven onverkort gelden.
- •
Ervaringen uit de praktijk zijn benut om regels beter uitvoerbaar te maken en waar
nodig te verduidelijken.
1.7 Werkingsgebieden
De Interim omgevingsverordening is digitaal. Dit betekent dat alle regels gekoppeld
zijn aan een op een digitale kaart weergegeven werkingsgebied. Door op een willekeurig
punt in de kaart te klikken, kan iemand zien welke regels op die plek gelden.
Op dit moment werkt alleen de Verordening ruimte volgens een dergelijk systeem. De
overige verordeningen werken (waar nodig) met een verwijzing naar aangewezen gebieden
op (kaart)bijlagen bij de regels. Dit nieuwe systeem betekent dat er voor een aantal
onderwerpen werkingsgebieden gemaakt zijn, zoals voor Provinciale wegen en stortplaatsen.
Bij de ontwerp Interim omgevingsverordening zijn verder in beginsel de grenzen van
bestaande werkingsgebieden gebruikt. Vanwege de samenvoeging van verschillende verordeningen
heeft dit tot de volgende aanpassingen geleid:
- •
door de digitalisering en afstemming tussen werkingsgebieden uit verschillende verordeningen
zijn er ondergeschikte grenscorrecties van werkingsgebieden geweest.
- •
er zijn bij het ontwerp geen inhoudelijke grenswijzigingen doorgevoerd. Het dossier
met de actualisatie van grenzen die jaarlijks plaatsvindt, wordt (voor de duidelijkheid)
via een apart dossier in procedure gebracht. Deze wijzigingen worden bij de vaststelling
wel in de Interim omgevingsverordening verwerkt.
- •
door een andere opbouw van regels vervallen enkele (overlappende) werkingsgebieden
uit de Verordening ruimte (Zoekgebied windenergie en Integratie stad-land).
- •
er zijn werkingsgebieden samengevoegd en qua grens op elkaar afgestemd. Het Beschermd
gebied waterhuishouding (uit de Verordening water) en de Attentiezone natte natuur
(uit de Verordening ruimte) zijn samengevoegd tot Attentiezone waterhuishouding.
- •
er zijn nieuwe werkingsgebieden gemaakt voor bestaande regels die nog niet aan kaarten
waren gekoppeld, zoals voor Provinciale wegen, Attentiezone stiltegebied en voor gesloten
en voormalige stortplaatsen.
- •
er is een werkingsgebied ‘Beschermingszone rivierwaterwinning’ opgenomen op verzoek
van Rijkswaterstaat.
1.8 Mogelijkheden voor maatwerk
De Interim omgevingsverordening wil goede initiatieven ondersteunen. Daarvoor sluit
de Interim omgevingsverordening aan bij de nieuwe manier van werken uit de Brabantse
omgevingsvisie. Dit uit zich op verschillende manieren.
Een eerste stap is dat hiermee rekening gehouden bij het vormgeven van de regels door:
Daarnaast zijn er flexibiliteitsbepalingen opgenomen:
- •
een hardheidsclausule die toegepast kan worden in de gevallen dat direct werkende
regels in een concreet geval tot onredelijke gevolgen leiden.
- •
ontheffing van verplichtingen en regels op grond van hoofdstuk 2 in de gevallen waarin
dat expliciet is bepaald.
- •
ontheffing van de instructieregels in hoofdstuk 3 voor gevallen waarin ‘de verwezenlijking
van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig
wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen’.
De gehanteerde formulering is rechtstreeks overgenomen uit de Wet ruimtelijke ordening.
De verordening kan deze wel verder inperken maar mag daar niet van afwijken.
- •
een wijzigingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten om specifiek benoemde voorschriften
te wijzigen en kennelijke onjuistheden te wijzigen. Deze bevoegdheden zijn gebaseerd
op de huidige bevoegdheden voor gedeputeerde staten tot wijziging van nadere uitwerkingen
in de bijlagen.
- •
een wijzigingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten om de grenzen van de werkingsgebieden
te wijzigen.
De toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het aanpassen van grenzen van werkingsgebieden
verloopt via de procedure van een wijzigingsverordening. Hierbij wordt de procedure
van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht doorlopen. Afgezien dat een dergelijke
procedure wettelijk verplicht is, biedt dit de mogelijkheid aan derden om in te spreken.
In beginsel wordt er jaarlijks een procedure doorlopen waarbij ambtshalve wijzigingen
worden doorgevoerd. Dit zijn bijvoorbeeld wijzigingen die nodig blijken om de realisering
van het Natuur Netwerk Brabant te versnellen.
Daarnaast kunnen gemeenten op basis van een concreet bestemmingsplan om wijziging
van de grens van een werkingsgebied vragen. In zo’n geval wordt de procedure voor
de grenswijziging gekoppeld aan de procedure van het bestemmingsplan. Het koppelen
van beide procedures biedt aan iedereen meer duidelijkheid en vermindert procedures
en bestuurslasten.
Nadere regels
Binnen de Verordening ruimte bestond voorts de mogelijkheid voor gedeputeerde staten
om in specifiek benoemde situaties met nadere regels af te wijken van de instructieregels
in de Verordening ruimte. Dit was onder andere mogelijk met de zogenaamde meerwaarde-benadering.
Vanuit de omgevingsvisie is meerwaarde-creatie basisuitgangspunt bij de ontwikkeling
van plannen en projecten. Die bevoegdheid is daarom vervallen.
De Interim omgevingsverordening bevat ter vervanging van de specifieke mogelijkheden
één generieke bevoegdheid om met nadere regels af te wijken van de in hoofdstuk 3
opgenomen instructieregels. Aan deze bevoegdheid zijn voorwaarden gekoppeld gebaseerd
op de omgevingsvisie, zoals het nieuwe samenspel met diep, rond en breed kijken en
een koppeling aan de kernwaarden en opgaven uit de omgevingsvisie. Daarnaast gelden
er vanuit specifieke onderwerpen, bijvoorbeeld natuurnetwerk of veehouderij, aanvullende
voorwaarden bij het gebruik van deze bevoegdheid.
Met deze bevoegdheid is een gebiedsgerichte aanpak mogelijk waarbij de som van de
delen een duidelijke meerwaarde heeft ten opzichte van het onverkort toepassen van
de regels uit hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten. Deze bevoegdheid richt zich
daarbij uitsluitend op de instructieregels voor het nemen van ruimtelijke besluiten
en kan niet worden ingezet om af te wijken van de rechtstreeks werkende regels die
in hoofdstuk 2 zijn opgenomen. Bij het vaststellen van nadere regels moet afdeling
3.4 Algemene wet bestuursrecht worden toegepast.
1.9 Opbouw
Voor de opbouw van de Interim omgevingsverordening zijn verschillende opties afgewogen.
Er is gekeken naar een thematische indeling, een indeling waarbij de huidige verordeningen
als apart hoofdstuk gehandhaafd zouden worden en een opbouw waarbij de doelgroep van
de regel centraal staat.
Omdat de Interim verordening zoveel als mogelijk wil aansluiten bij de Omgevingswet
is gekozen voor de doelgroepenbenadering. Dit is ook het systeem dat de Omgevingswet,
en de daaronder liggende wetgeving, hanteert. Dit betekent dat de regels in de Interim
omgevingsverordening zijn gegroepeerd in hoofdstukken waarbij de doelgroep van de
regel, de zogenaamde normadressaat, leidend is. Binnen een hoofdstuk is een verdeling
gemaakt naar relevante beleidsthema’s waarbij per hoofdstuk zoveel mogelijk eenzelfde
volgorde is gekozen.
Een keuze voor een hoofdstukindeling op thema was ook mogelijk geweest. Daar is niet
voor gekozen omdat dit voor de gebruikers van de verordening minder duidelijk is.
Bijvoorbeeld zowel de ruimtelijke verordening, de waterverordening en de milieuverordening
bevatten regels over wateronderwerpen. Maar de regels richten zich elke keer tot een
andere doelgroep (burgers en bedrijven, gemeenten of waterschappen). Dat is zeker
voor burgers niet altijd duidelijk. En voor gemeenten en waterschappen geldt dat zij
de hele verordening moeten doorzoeken welke regels voor hen van toepassing zijn. Het
risico is dan groot dat er iets over het hoofd wordt gezien.
De opbouw naar doelgroepen levert de volgende hoofdstukindeling op:
In hoofdstuk 1 staan enkele algemene bepalingen zoals de begripsbepalingen.
In hoofdstuk 2 staan rechtstreeks werkende regels voor activiteiten die zich (grotendeels) richten
tot burgers en bedrijven. In sommige gevallen zijn de regels uiteraard ook van toepassing
op overheden als die initiatiefnemer voor de betreffende activiteit zijn. De regels
zijn daarbij zoveel mogelijk als direct werkend geformuleerd. Dit betekent dat deze
naast een eventuele vergunningplicht gelden. Dit sluit aan bij de systematiek van
de Omgevingswet.
Het hoofdstuk bevat de volgende thema’s: grondwaterbescherming, grondwateronttrekking,
bodemsanering, stortplaatsen, ontgrondingen, varend ontgassen, stiltegebied, wegen,
natuur en landbouw. De meeste van deze regels waren eerst opgenomen in de Provinciale
milieuverordening, de Verordening wegen, de Verordening ontgrondingen en de Verordening
natuurbescherming. Daarnaast staan in dit hoofdstuk ook de rechtstreeks werkende regels
gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening. Deze regels gelden totdat gemeenten het
bestemmingsplan hebben aangepast aan de instructieregels, die in hoofdstuk 3 staan.
In hoofdstuk 3 zijn de instructieregels opgenomen die gemeenten moeten toepassen bij de uitvoering
van hun bevoegdheden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Hierin staan de
regels die tot voor kort waren opgenomen in de Verordening ruimte.
De instructieregels uit hoofdstuk 3 gelden niet alleen voor bestemmingsplannen, maar
bijvoorbeeld ook voor beheersverordeningen, omgevingsvergunningen waarmee van het
bestemmingsplan wordt afgeweken en overige uitvoeringsbesluiten.
In hoofdstuk 4 staan de instructieregels die zich richten tot het waterschap. Met dit onderdeel
wordt voldaan aan de verplichtingen van de Waterwet. In dit hoofdstuk zijn ook de
verplichte omgevingswaarden opgenomen.
Hoofdstuk 5 bevat regels waarin de bevoegdheden en verplichtingen staan voor gedeputeerde staten.
Het gaat dan onder andere om bevoegdheden voor het wijzigen van de regels en werkingsgebieden,
het stellen van nadere regels, het verlenen van ontheffing en het toepassen van de
hardheidsclausule. Maar bijvoorbeeld ook de opdracht om gezamenlijk met andere partijen
het regionaal overleg te organiseren of om de depositie op natura 2000 gebied te monitoren.
Hoofdstuk 6 bevat regels voor procedures en indieningsvereisten van meldingen en ontheffingen.
De Interim omgevingsverordening bevat geen algemene ontheffingsmogelijkheid. Er kan
alleen ontheffing worden gevraagd in gevallen waarin dat expliciet is bepaald. Dit
hoofdstuk bevat geen regels rondom rechtsbescherming. Dat is in nationale wetgeving
geregeld.
Hoofdstuk 7 bevat regels voor het faunabeheer uit de Wet natuurbescherming (faunabeheereenheden,
faunaplan en wildbeheereenheden) en vaarwegbeheer vanuit de Waterwet.
Hoofdstuk 8 bevat financiële bepalingen rondom het vergoeden van schade vanwege de rechtstreeks
werkende regels, faunaschade en hogere kosten bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
Hoofdstuk 9 bevat strafbaarstellingen en overgangsrecht. Hierin zijn in het algemeen overgangsbepalingen
geformuleerd die moeten voorkomen dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen
en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht.
In hoofdstuk 10 is de intrekking geregeld van de verordeningen die in deze Interim verordening zijn
opgenomen en wordt de inwerkingtreding geregeld.
Bij de Interim omgevingsverordening is geprobeerd om de regels zoveel mogelijk in
de tekst van de verordening zelf op te nemen. Het aantal bijlagen is daardoor fors
teruggebracht. Dit vergroot de kenbaarheid en vereenvoudigt het gebruik van de verordening.
Er is nog slechts 1 bijlage die zich vanwege de omvang niet leent voor opname in de
regels zelf.
1.10 Relevante wettelijke bepalingen
Omgevingswet
Het Rijk werkt aan een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. Het omgevingsrecht
moet inzichtelijker en voorspelbaarder worden en het gebruiksgemak van iedereen vergroten.
Ook moet er meer ruimte komen voor initiatieven van onderop. De Omgevingswet, die
naar verwachting in 2021 in werking treedt, integreert 26 wetten op het gebied van
de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen onderwerpen als: bouwen, milieu, waterbeheer,
ruimtelijke ordening, monumentenzorg en natuur.
De Brabantse omgevingsvisie biedt in de geest van de Omgevingswet een integraal kader
voor diverse aspecten van het fysieke domein. Omdat deze omgevingsvisie nog geen beleidsuitwerking
bevat, hebben provinciale staten besloten de huidige strategische plannen voorlopig
te handhaven. Dit zijn het Provinciaal Milieu- en waterplan, het Provinciaal verkeers-
en vervoersplan, de Structuurvisie RO en de visie op natuur in Brabant uitnodigend
Groen.
Omdat de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten nog niet in werking
zijn, is deze Interim omgevingsverordening gebaseerd op de nu geldende wet- en regelgeving.
Wanneer de Omgevingswet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten in werking treden, wordt
deze Interim omgevingsverordening daarop aangepast.
Wet milieubeheer
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het vaststellen van een milieuverordening
verplicht.
Deze Interim omgevingsverordening omvat in ieder geval regels over de onderwerpen
die de Wet milieubeheer verplicht stelt:
- •
regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning
in bij de verordening aangewezen gebieden (grondwaterbeschermingsgebieden, artikel
1.2. Wm)
- •
regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen
gebieden (stiltegebieden, artikel 1.2. Wm)
Daarnaast zijn er regels opgenomen voor hergebruik van gesloten en voormalige stortplaatsen,
deze zijn een aanvulling op titel 8.3 Wm. Met als doel te waarborgen dat in geval
van het verrichten van activiteiten op een voormalige of gesloten stortplaats de aanwezigheid
van die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft.
Wet bodembescherming
In de Wet bodembescherming (Wbb) is opgenomen dat Provinciale Staten nadere regels
kunnen stellen omtrent:
- •
de gegevens die in het saneringsplan worden opgenomen (artikel 39, lid 1 Wbb);
- •
de gegevens die in het saneringsverslag worden opgenomen (artikel 39c, lid 3 Wbb);
- •
de gegevens die in het nazorgplan worden opgenomen (artikel 39d, lid 5 Wbb).
Deze regels zijn opgenomen in hoofdstuk 2. De procedurele bepalingen zijn opgenomen
in hoofdstuk 6.
Ontgrondingenwet
De Ontgrondingenwet ziet toe op het reguleren van het verlagen van het bodemoppervlak
door graafwerkzaamheden en op het winnen van zand, klei en andere oppervlaktedelfstoffen
uit de bodem. Een belangrijk doelstelling van de wet was om de voorziening aan bouwgrondstoffen
veilig te stellen. Per 1 januari 2009 is de wet ingrijpend gewijzigd in lijn met de
afbouw van de regierol van het Rijk met betrekking tot de bouwgrondstoffenvoorziening.
De provincie heeft van de wetgever diverse bevoegdheden en verantwoordelijkheden gekregen
inzake ontgrondingen. Voor de uitoefening van die bevoegdheden zijn in de verordening
regels opgenomen.
Wegenwet en Wegenverkeerswet
Op grond van de Wegenwet moet de provincie haar openbare wegen, inclusief daarbij
behorende bermen en sloten, onderhouden. In de Wegenverkeerswet 1994 staat dat de
provincie ook zorg moet dragen voor onder andere de veiligheid op de weg en voor de
instandhouding en de bruikbaarheid van de weg. Om aan deze zorgplicht voor de provinciale
weg te kunnen voldoen, bevat het hoofdstuk 2 onderdeel provinciale weg regels over
het veranderen en het gebruik van provinciale wegen, anders dan voor verkeersdoeleinden.
Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet is een
samenvoeging van de Boswet, de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.
Rijk en provincies hebben in het Bestuursakkoord Natuur (2011) en het Natuurpact (2013)
afspraken gemaakt over de decentralisatie van het natuurbeleid. Het rijk heeft zich
terug getrokken en provincies hebben vrijwel de volledige verantwoordelijkheid voor
de uitvoering van het natuurbeleid gekregen. Hiervoor heeft het rijk instrumenten
beschikbaar gesteld, waaronder verordenende bevoegdheden, waarmee provincies de regie
kunnen voeren over het natuurbeleid in de eigen provincie. Deze bevoegdheden staan
in de Wet natuurbescherming.
Europese en internationale verplichtingen, zijn net als in de huidige natuurwetgeving,
leidend voor de Wet natuurbescherming. Het betreft hier onder andere de Vogelrichtlijn,
de Habitatrichtlijn, het Biodiversiteitsverdrag, het Verdrag van Bern en het Verdrag
van Bonn. In het Natuurpact is afgesproken dat de verplichtingen van de Vogelrichtlijn,
de Habitatrichtlijn en de overige internationaal afgesproken biodiversiteitsdoelen
leidend zijn bij de inspanningen van de provincies op het gebied van gebiedsbescherming
en soortenbescherming.
De Wet natuurbescherming bevat regels voor de bescherming van de natuur en geeft invulling
aan de afspraken tussen Rijk en provincies uit het Bestuursakkoord Natuur. De provincie
heeft hierbij nieuwe bevoegdheden gekregen. De invulling van deze bevoegdheden is
voor de onderdelen gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming in hoofdstuk
2 opgenomen. Daarnaast zijn er regels opgenomen in hoofdstuk 7 (faunabeheereenheid,
faunabeheerplan en wildbeheereenheden) en hoofdstuk 8 (tegemoetkoming faunaschade).
De beoogde doelen van de regels in deze verordening sluiten aan bij de bestaande natuurambities
die zijn vastgesteld in de natuurvisie ‘Brabant Uitnodigend Groen’ (hierna: BrUG)
en het Bestuursakkoord 2015-2019.
Wet ruimtelijke ordening
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. De Wro biedt
het wettelijke kader en de wettelijke instrumenten voor het (uit)voeren van ruimtelijk
beleid.
De Wro gaat uit van een scheiding tussen beleid en normstelling. De hoofdlijnen van
het provinciale ruimtelijke beleid zijn vastgelegd in één of meerdere structuurvisies.
De structuurvisie kent geen binding naar derden. Als het nodig is dat het provinciale
beleid doorwerkt naar derden dan biedt de wet daarvoor andere (juridische) instrumenten.
Als de provincie bijvoorbeeld zelf uitvoering wil geven aan de aanleg van een provinciale
weg, kan ze een inpassingsplan vaststellen die dan een basis biedt voor de aanleg
van de weg.
Omdat onder de Wro gemeenten bevoegd (en verplicht) zijn om vanuit een goede ruimtelijke
ordening een bestemmingsplan vast te stellen, kan het vanuit provinciale belangen
nodig zijn dat een gemeente rekening houdt met het provinciale beleid uit de structuurvisie.
Hiervoor is in de Wro de mogelijkheid opgenomen dat provinciale staten een verordening
vaststellen.
De ruimtelijke verordening bevat instructieregels die gemeenten moeten toepassen bij
de uitoefening van ruimtelijke bevoegdheden, zoals de vaststelling van een bestemmingsplan,
beheerverordening, wijzigings- en uitwerkingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning
waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Het werken met instructieregels borgt
enerzijds de provinciale belangen en biedt anderzijds meer afwegingsruimte aan gemeenten
om eigen beleid te voeren dan onder de systematiek van de oude WRO mogelijk was.
De provincie Noord-Brabant gaat terughoudend om met het stellen van regels in een
verordening en doet dit alleen als dit vanwege gemeentegrens overstijgende problematiek
en de verantwoordelijkheid van de provincie nodig is. In de structuurvisie is aangegeven
voor welke onderwerpen provinciale staten de verordening inzetten.
Hierbij heeft de provincie geen algehele vrijheid. Evenals de provincie instructieregels
kan geven aan gemeenten, kan het Rijk instructieregels geven aan de provincie en gemeenten.
Dit heeft het Rijk gedaan in twee Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s), het Besluit
algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Voor de provincie Noord-Brabant is met name de opdracht in het Barro om de kwaliteiten
en kernmerken te beschermen van het Natuurnetwerk Nederland en de Nieuwe Hollandse
waterlinie van belang.
Het Bro geeft een nadere uitwerking van de Wet ruimtelijke ordening. Het Bro bevat
naast proces- en procedureregels ook de Ladder voor Duurzame verstedelijking. De ladder
bevat een motiveringseis voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen waarbij zorgvuldig
ruimtegebruik en de onderbouwing van de behoefte zijn gekoppeld aan regionale afstemming.
De Interim omgevingsverordening sluit hierbij aan.
Waterwet
Hoofdstuk 4 van de Interim omgevingsverordening richt zich op het regionale waterbeheer
en de taakuitoefening van de waterschappen. In dit hoofdstuk zijn instructieregels
opgenomen die waterschappen bij de uitoefening van hun bevoegdheden moeten betrekken.
Op grond van de Waterwet zijn de volgende onderdelen in de verordening verplicht:
- •
Regionale waterkeringen (artikel 2.4 Waterwet)
- •
Waterkwantiteit (artikel 2.8 Waterwet)
- •
Toedeling vaarwegbeheer (artikel 3.2 Waterwet)
- •
Regionale waterplannen (artikel 3.11, artikel 4.5 en artikel 4.7 Waterwet)
- •
Beheerplannen betreffende regionale wateren (artikel 4.5 en artikel 4.7 Waterwet)
- •
Peilbesluiten (artikel 5.2 Waterwet)
- •
Grondwateronttrekkingen (artikel 8.1 in relatie te lezen tot artikel 6.4 Waterwet)
- •
Handhaving, afstemming, toezicht algemeen (artikel 3.10 Waterwet)
Deze onderwerpen zijn in de Interim omgevingsverordening opgenomen. Daarnaast bevat
hoofdstuk 7 bepalingen over het beheer en onderhoud van provinciale vaarwegen in beheer
bij waterschap Brabantse Delta.
Een verandering ten opzichte van de huidige situatie is dat ook het grondgebied van
waterschap Rivierenland binnen de werking van deze Interim omgevingsverordening is
gebracht. Hiermee wordt vooruitgelopen op de Omgevingswet waarbij provincies slechts
één omgevingsverordening mogen hebben. Hierdoor is het niet langer mogelijk om naast
de omgevingsverordening nog een interprovinciale verordening te behouden. Ook de provincies
Zuid-Holland en Utrecht werken aan een omgevingsverordening voor het hele grondgebied.
De onderlinge inhoudelijke afstemming blijft uiteraard gehandhaafd.
1.11 Totstandkoming en rechtsbescherming
De Interim omgevingsverordening is tot stand gekomen met de openbare voorbereidingsprocedure
uit afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat de ontwerp Interim omgevingsverordening
ter inzage is gelegd en dat eenieder een zienswijze heeft kunnen indienen.
Omdat de Interim omgevingsverordening algemene regels bevat, staat er tegen het besluit
tot vaststelling geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden open. Wel kunnen belanghebbenden
in procedures tegen bijvoorbeeld omgevingsvergunningen en bestemmingsplannen, de onverbindendheid
van de regels inroepen.
Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
Artikel 1.1 Begripsbepaling
Alle begripsbepalingen zijn in hoofdstuk 1 opgenomen. Als een begrip niet is opgenomen,
wordt aangesloten bij wat in het normale gebruik onder een begrip wordt verstaan of
wordt aangesloten bij de begripsbepalingen die in het nationale omgevingsrecht zijn
gedefinieerd. Het kan daarbij uiteraard alleen maar gaan om begripsbepalingen die
door de nationale wetgever zijn vastgesteld.
Verder geldt dat sommige begrippen ruimte bieden voor interpretatie. Wanneer dat nodig
is vanuit rechtszekerheid (bij de rechtstreeks werkende regels) of vanuit provinciaal
belang (bij instructieregels) is die ruimte beperkt, bijvoorbeeld doordat er in deze
verordening al invulling aan het begrip wordt gegeven. In het merendeel van de gevallen
is er bewust gekozen om ruimte te geven aan het bevoegd gezag om hieraan een eigen
invulling te geven.
Ten opzichte van de bestaande verordeningen zijn de werkingsgebieden niet gedefinieerd.
Dat is niet nodig nu deze zijn vastgelegd als werkingsgebied. Deze worden wel in de
artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.
Een aantal begrippen die impliciet beleid bevatten, zijn niet als begripsbepaling
opgenomen maar in de regels zelf. Een voorbeeld is de invulling wat onder de term
'schadelijke stoffen’ wordt begrepen. Deze invulling kan in de loop ter tijd wijzigen
en heeft dus een beleidsmatig karakter. Een ander voorbeeld is een nadere invulling
van een begrip als wat onder 'van voldoende kwaliteit' wordt begrepen. Indien nodig
wordt bij de artikelsgewijze toelichting een begrip dat specifiek voor dat onderwerp
van belang is nader toegelicht.
Artikel 1.2 Interim omgevingsverordening
Dit artikel definieert de Interim omgevingsverordening. De Interim omgevingsverordening
is een digitaal vastgelegd bestand dat bestaat uit regels en werkingsgebieden. De
regels zijn direct aan digitaal vastgelegde werkingsgebieden gekoppeld. De verordening
kent daarom geen aparte kaartbijlagen en is het beste raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Artikel 1.3 Opsommingen
De voorwaarden in de opsommingen zijn cumulatief tenzij uit de formulering duidelijk
anders blijkt. Bijvoorbeeld doordat het woord 'of' is gebruikt of doordat in de formulering
is aangegeven dat de regels gelden in één van de volgende gevallen of als aan één
van de voorwaarden is voldaan.
Hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten
Afdeling 2.1 Waterwinning voor menselijke consumptie
Algemeen
Het grondwater is een belangrijke bron voor de openbare drinkwatervoorziening. Veel
Nederlandse huishoudens ontvangen hun drinkwater uit grondwater. Daarnaast zijn er
Brabant enkele rivierwaterwinningen. Met het oog op de continuïteit van de levering
van drinkwater voert de provincie al geruime tijd een beschermingsbeleid, gericht
op minimalisering van de risico's op achteruitgang van de kwaliteit. Daarvoor is er
waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone aangewezen. Naast
de hiervoor genoemde grondwaterbeschermingsgebieden is een vierde zone opgenomen,
de beschermingszone rivierwaterwinning. Deze zone is op verzoek van Rijkswaterstaat
opgenomen.
Binnen voornoemde zones zijn bepaalde activiteiten en het gebruik van (potentieel)
gevaarlijke stoffen verboden of aan voorschriften gebonden met als doel om de bodem
en het grondwater te beschermen tegen verontreiniging. De consequentie hiervan kan
zijn dat er beperkingen en extra kosten zijn voor inwoners en bedrijven binnen deze
gebieden. Dit is gerechtvaardigd vanwege het grote maatschappelijk belang van de drinkwaterlevering.
Bescherming van ons drinkwater is niet alleen een taak vanuit nationale regelgeving
(Wet milieubeheer en Drinkwaterwet) maar heeft ook een grondslag in de Kaderrichtlijn
Water (Richtlijn 2000/60/EG):
“De lidstaten dragen zorg voor de nodige bescherming van de aangewezen waterlichamen
met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde
het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen.
De lidstaten kunnen voor die waterlichamen beschermingszones vaststellen.” (KRW, art
7, derde lid)
De KRW (art 7, eerste lid) verplicht er verder toe de Nederlandse grondwaterlichamen
waaruit drinkwater gewonnen wordt, op te nemen in het Register voor beschermde gebieden.
Deze gebieden hebben daarmee een status als 'Drinking water protected area'. Dit heeft
geen rechtstreekse gevolgen voor het toelaten van activiteiten in de gebieden maar
dit brengt wel een verplichting mee om te voldoen aan het vereiste van 'geen achteruitgang'
met het oog op de binnen het grondwaterlichaam aanwezige drinkwaterwinning(en). De
verplichting in de KRW om achteruitgang te voorkomen, dwingt er toe de kwaliteit van
het grondwater te monitoren. De drinkwaterbedrijven verzorgen deze monitoring en leveren
de resultaten aan de provincies. Ook verrichten provincies zelf onderzoek (provinciaal
meetnet).
Als zich een achteruitgang in grondwaterkwaliteit voordoet, moeten maatregelen worden
genomen om die trend te keren, teneinde het niveau van zuivering te verlagen. Wanneer
hiervan sprake is, kan dat leiden tot aanpassingen in deze verordening.
Begrenzing van de werkingsgebieden
Rond de plaats(en) waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening
zijn beschermingszones gecreëerd. Binnen die zones gelden regels die tot doel hebben
de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden
op eenzelfde niveau. Er is namelijk van uitgegaan dat met een geringer beschermingsniveau
kan worden volstaan, naarmate:
- 1.
op het maaiveld de (horizontale) afstand tot de winningsmiddelen toeneemt,
- 2.
in de bodem slecht doorlatende lagen boven het watervoerende pakket waaruit wordt
onttrokken (de verticale afstand), aanwezig zijn.
Dit heeft geleid tot een onderverdeling van de beschermingszones in waterwingebied,
grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone.
Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater tenminste
60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen te bereiken.
Deze 60-dagen lijn is gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijfstijd van het
grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende
kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt.
De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen bedraagt in
het algemeen minimaal 30 meter.
Grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones liggen als een schil rond de
waterwingebieden. De grens van deze gebieden is de lijn, van waaraf het grondwater
een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken (de 25-jaars zone).
In enkele zeer kwetsbare gebieden is de 100-jaars zone aangewezen, vanwege de bijzondere
kwetsbaarheid van de winning.
Bij een boringsvrije zone wordt het water gewonnen uit een dieper pakket die wordt
afgesloten door een kleilaag. De vaststelling van de zonegrens wordt bepaald door
de horizontale reistijd van 25 jaar in het watervoerend pakket waaruit onttrokken
wordt.
Het verschil tussen de grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones is
dat zich in een borings- vrije zone tussen het maaiveld en het watervoerende pakket
waaraan het grondwater wordt onttrokken een aaneengesloten slecht doordringbare kleilaag
bevindt. In de grondwaterbeschermingsgebieden ontbreekt zo'n laag, of deze is niet
aaneengesloten of dun. Grondwaterbeschermingsgebieden zijn daarmee kwetsbaarder voor
verontreinigingen en aantastingen vanaf maaiveld dan boringsvrije zones.
Tot slot is er een Beschermingszone rivierwaterwinning opgenomen. Deze zone ligt op
twee plekken in de provincie. De zone is gebaseerd op het gebied rondom de rivierwinning
waarbinnen in geval van calamiteiten het risico op directe verontreiniging van de
rivierwaterwinning optreedt.
Water voor menselijke consumptie
De Drinkwaterrichtlijn (98/83/EG) en de Algemene levensmiddelenverordening (2002/178/EG)
bepalen wat verstaan wordt onder water voor menselijke consumptie:
- 1.
Al het water dat onbehandeld of na behandeling bestemd is voor drinken, koken, voedselbereiding
of andere huishoudelijke doeleinden, ongeacht de herkomst en of het water wordt geleverd
via een distributienet, uit een tankschip of tankauto, of in flessen of verpakkingen;
- 2.
Al het water dat in enig levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging,
de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie
bestemde producten of stoffen, tenzij de bevoegde nationale autoriteiten ervan overtuigd
zijn dat de kwaliteit van het water de gezondheid van de levensmiddelen als eindproduct
niet kan aantasten.
Opbouw van de regels
Binnen de werkingsgebieden bezien vanuit het gewenste beschermingsniveau regels opgenomen.
Hierbij is onderscheid gemaakt in:
Er is rekening gehouden met een recent verrichte evaluatie (2018) en de toekomstige
Omgevingswet. Om aansluiting te vinden bij de Omgevingswet zijn de regels voor Waterwaterwinning
voor menselijke consumptie opgebouwd vanuit generieke bepalingen rondom activiteiten.
Het begrip inrichting is waar nodig vervangen door ‘locatiegebonden milieubelastende
activiteit’.
Omdat de regels zo veel als mogelijk generiek zijn gesteld, is in veel gevallen geen
onderscheid meer nodig in het verrichten van een activiteit binnen of buiten een inrichting.
De bepalingen zijn als rechtstreeks werkende regels opgenomen. Dat betekent dat deze
direct gelden. Het opnemen van een instructieregel voor het bevoegd gezag richting
vergunningverlening is daardoor ook niet langer nodig. De activiteit is alleen toegestaan
als degene die de activiteit verricht voldoet aan de regels.
Waar mogelijk zijn daarbij in de regels voorwaarden opgenomen wanneer de activiteit
aanvaardbaar is. In die gevallen hoeft een initiatiefnemer alleen een zogenaamde startmelding
te doen. Deze startmelding kan eenvoudig via een elektronisch formulier worden ingediend.
Door het doen van de startmelding is toezicht en handhaving mogelijk.
In een beperkt aantal gevallen is het verrichten van een activiteit alleen mogelijk
na reguliere melding. Daarvoor is gekozen in gevallen dat het vooraf stellen van voorwaarden
niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat er eerst onderzoek nodig is of omdat afhankelijk
van de activiteit voorwaarden gesteld worden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het
gebruik van potentieel gevaarlijke stoffen en de verplichting tot het treffen van
bodembeschermende maatregelen met het hoogste beschermingsniveau.
Het kan zijn dat voor de activiteit waarvoor een melding moet worden gedaan, op grond
van andere regelgeving ook melding moet worden gedaan, bijvoorbeeld op grond van artikel
8.40 en 8.41 van de Wet milieubeheer of op grond van artikel 32 of artikel 42 van
het Besluit bodemkwaliteit. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de meldingen
zoveel mogelijk tegelijkertijd worden gedaan. Dat is niet altijd mogelijk bijvoorbeeld
omdat er een verschillend bevoegd gezag is of omdat toestemmingsvereisten volgtijdelijk
worden gevraagd. Wel moeten daarbij dan (ook) de termijnen en inhoudelijke eisen uit
deze Interim omgevingsverordening in acht worden genomen.
Risicobenadering
De regels gaan uit van een risicobenadering. Dit betekent dat er per zone vanuit een
risicobenadering is gekeken of er regels nodig zijn. Een voorbeeld is het verbieden
van bepaalde type bedrijven versus het reguleren van (potentieel) schadelijke stoffen.
Door bij gebruik van potentieel schadelijke stoffen het treffen van maatregelen te
eisen met een hoogst mogelijk beschermingsregiem, is er een verwaarloosbaar risico
op verontreiniging van het grondwater. Het is dan niet of veel minder nodig om (categorieën
van) bedrijven te verbieden.
In het feitelijk wingebied is het de wens om ieder risico uit te sluiten. In die gebieden
worden daarom de vestiging van nieuwe bedrijven en het gebruik van (potentieel) schadelijke
stoffen verboden.
In de zone grondwaterbeschermingsgebied kan in de meeste gevallen volstaan worden
met bodembeschermende maatregelen. Echter als er sprake is van zeer risicovolle bedrijven
die werken met een veelheid van schadelijke stoffen en risicovolle procedures, neemt
het risico op calamiteiten en daarmee verontreiniging toe. Dat is dan een reden om
bepaalde bedrijven te verbieden. Eenzelfde redenering geldt voor het gebruik van schadelijke
stoffen. Als er sprake is van zeer zorgwekkende stoffen die zelfs in geringe hoeveelheden
ernstige schade geven voor de gezondheid is dat een reden om die stof te verbieden.
De lijst van verboden bedrijven is sterk ingeperkt en er geldt alleen nog een verbod
voor zeer zorgwekkende stoffen zoals vastgesteld door het RIVM. Voor overige schadelijke
stoffen is vanuit de risicobenadering geoordeeld dat door maatregelen te eisen met
het zwaarst mogelijke beschermingsniveau uit de NRB (de zogenaamde NRB+ maatregelen)
er een verwaarloosbaar risico aanwezig is. Hierdoor is er een betere verhouding tussen
het beheersen van de risico’s en het doel waarvoor de regels worden gesteld.
De toepassing van technieken zoals bodemenergiesystemen en ondergrondse opslag van
regenwater, nemen de laatste jaren toe. Ook andere initiatieven, zoals klimaatadaptatie,
van gas los, zorgen ervoor dat de vraag van toepassing van deze technieken binnen
grondwaterbeschermingsgebieden toeneemt. Wij zijn geen tegenstander van dit soort
technieken echter kan bij toepassing de waterkwaliteit worden aangetast. Om dit te
voorkomen bevat deze verordening daarom regels voor deze technieken.
Paragraaf 2.1.1 Zorgplicht
Het werkingsgebied Waterwinning voor menselijke consumptie omvat:
Voor de aangeduide gebieden is een algemene zorgplicht opgenomen voor eenieder die
weet of redelijkerwijs kan weten dat het verrichten van een activiteit schade toebrengt
aan de kwaliteit van het grondwater of de kwaliteit van het rivierwater. De zorgplicht
omvat ook de plicht om bij direct optredenede of dreigende verontreiniging Gedeputeerde
Staten van Noord-Brabant, respectievelijk Rijkswaterstaat bij rivierwaterwinningen,
op de hoogte te stellen. Zij stellen op hun beurt het desbetreffende drinkwaterbedrijf
op de hoogte.
Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een beschermingszone, als
die activiteit risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag
zij niet worden uitgevoerd. Alleen als het achterwege laten van die activiteit redelijkerwijs
niet kan worden gevergd, mag de activiteit wel worden uitgevoerd, maar dan dienen
maatregelen te worden genomen om schade te voorkomen en om, als zich toch schade zou
voordoen, die schade te beperken en de gevolgen te beperken en ongedaan te maken.
De bijzondere zorgplicht is belangrijk omdat het aantal expliciete regels en verboden
in de verordening beperkt is. De aan de regeling ten grondslag liggende risicobenadering
brengt met zich mee dat degene die een activiteit wil uitvoeren op grond van de zorgplicht
zelf beoordeelt of er geen minder risicovol alternatief is en, als dat er niet is,
welke maatregelen ter beperking van de risico's moeten worden genomen. De zorgplicht
is dus een belangrijk vangnet voor de gevallen dat er geen specifieke regeling is
opgenomen.
Voor de beschermingszones van het grondwater zijn in aanvulling op de zorgplicht nog
aanvullende regels opgenomen. Voor de Beschermingszone rivierwaterwinning gelden geen
aanvullende regels.
Paragraaf 2.1.2 Waterwingebied
Oogmerk
Het waterwingebied is het meest kwetsbare deel van de Waterwinning voor menselijke
consumptie het gebied. Het waterwingebied is het gebied waar het drinkwater daadwerkelijk
wordt gewonnen. Daarvoor is een zeer stringente bescherming nodig.
Doel van de regels is om te voorkomen dat de bodem en het zich daarin bevindende grondwater
verontreinigd raakt, door activiteiten en functies te verbieden die risico geven voor
de kwaliteit van het grondwater.
De regeling voor waterwingebieden beoogt een optimale bescherming zowel van het voor
drinkwater bestemde grondwater als van de bodem waarvan het te winnen grondwater deel
uitmaakt. Daarom is elke activiteit die ertoe kan leiden dat schadelijke stoffen in
de bodem en het grondwater komen, verboden. Een schadelijke stof is iedere stof die
een bedreiging kan zijn voor drinkwaterwinning.
Artikel 2.3 Verboden activiteiten Waterwingebied
In dit artikel zijn verboden opgenomen voor een aantal activiteiten binnen het waterwingebied.
De verboden zijn daarbij generiek geformuleerd. Zo zijn bijvoorbeeld alle werkzaamheden
op of in de bodem verboden in plaats van het specifiek benoemen van werkzaamheden.
Er is in de regels geen onderscheid gemaakt of activiteiten binnen of buiten een inrichting
plaatsvinden.
Locatiegebonden milieubelastende activiteit
Daarnaast geldt in waterwingebied een verbod voor het oprichten van locatiegebonden
milieubelastende activiteiten (inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer). Vanuit
de risicobenadering, het zeer kwetsbare karakter van feitelijke wingebieden en de
omstandigheid dat de waterwingebieden grotendeels in natuurgebied liggen, is hier
voor een absoluut verbod gekozen.
Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het
drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater. Deze
uitzondering ligt voor de hand: het drinkwaterbedrijf kan anders zijn taak niet vervullen.
Omdat het bedrijf er zelf belang bij heeft dat een goede grondwaterkwaliteit wordt
gehandhaafd, mag ervan uit worden gegaan dat het bedrijf zich tenminste aan zijn zorgplicht
en de normen die voor grondwaterbeschermingsgebieden gelden, zal houden en dat het
bevoegd gezag bij vergunningverlening daarop zal letten.
Het verbod voor het oprichten van nieuwe inrichtingen kwam ook al in de vorige verordening
voor. Het is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de meeste waterwingebieden
in eigendom van de waterleidingbedrijven zijn en in die gebieden nagenoeg geen 'gewone'
bedrijven aanwezig zijn. Bovendien kunnen activiteiten en bedrijven die op het moment
van inwerkingtreden van de bepaling voor waterwingebieden legaal aanwezig zijn overeenkomstig
de daarvoor geldende regels, vanwege het overgangsrecht in werking blijven.
Schadelijke stoffen
In waterwingebieden is het gebruik of aanwezig hebben van potentieel schadelijke stoffen
verboden, evenals het op of in de bodem brengen daarvan, waaronder ook het toepassen
van grond en baggerspecie, het gebruik van meststoffen en het uitstrooien van as.
Dit omvat ook het oprichten van constructies of werken als daardoor schadelijke stoffen
in de bodem kunnen worden verspreid.
Er is hierbij geen limitatieve opsomming van (potentieel) schadelijke stoffen opgenomen,
omdat daarbij het gevaar bestaat dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn,
niet onder de verbodsbepalingen vallen. De verordening zou dan telkens gewijzigd moeten
worden. Om te bepalen of er sprake is van een (potentieel) schadelijke stof is aansluiting
gezocht bij landelijke regelgeving, te weten:
- •
de zeer zorgwekkende stoffen, zoals vastgesteld door het RIVM;
- •
de stoffenlijst en afwegingsmethodiek behorende bij de Nederlandse richtlijn Bodembescherming
2012.
Constructies en werken
Binnen het wingebied zijn generiek alle werkzaamheden in of op de bodem verboden.
Daarmee is niet alleen het verrichten van boringen maar bijvoorbeeld ook het oprichten
van bebouwing geregeld. Het verbod geldt ook voor het onttrekken of toevoegen van
warmte aan het grondwater, bijvoorbeeld door bodemenergiesystemen. Het risico van
het inbrengen of verspreiden van verontreinigingen is vanuit de risicobenadering niet
acceptabel. Bovendien is nog onvoldoende bekend wat het effect van temperatuurschommelingen
is op de kwaliteit van het grondwater.
Toelaatbare activiteiten
Doordat een aantal activiteiten generiek zijn verboden is het nodig een aantal specifieke
activiteiten uit te zonderen van het verbod. De redenen daarvoor zijn divers. Soms
worden activiteiten rechtstreeks toegestaan (artikel 2.4 Afwijkende regels toegelaten
activiteiten Waterwingebied), soms zijn ze alleen mogelijk onder aanvullende voorwaarden
(artikel 2.5 Regels voor activiteiten in de bodem Waterwingebied en artikel 2.6 Meldingsplichtige
activiteiten Waterwingebied). Activiteiten die niet onder de werking van deze artikelen
vallen, zijn met in acht neming van de zorgplicht (artikel 2.1) toegestaan.
Artikel 2.4 Afwijkende regels toegelaten activiteiten Waterwingebied
Dit artikel benoemd de activiteiten die rechtstreeks zijn toegelaten. Het gaat hier
bijvoorbeeld om handelingen die noodzakelijk zijn voor de waterwinning, gladheidbestrijding
van wegen, regulier bodemwerkzaamheden vanwege groenonderhoud of het vervoeren en
aanwezig hebben van brandstof voor motorvoertuigen.
Ook handelingen die toelaatbaar zijn als zij deugdelijk worden uitgevoerd (kleinschalig
gebruik van schadelijke stoffen) of als het om een beperkt gebruik gaat zijn hier
opgenomen. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij meststoffen als gevolg van extensieve
beweiding. Onder extensieve beweiding wordt verstaan beweiding door maximaal twee
grootvee-eenheden per hectare per kalenderjaar. De grootvee-eenheid is omschreven
in de EG-verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde commissieverordeningen.
Ook “bemesting” als gevolg van paardrijden en dergelijke valt onder deze uitzondering.
Artikel 2.5 Regels voor activiteiten in de bodem Waterwingebied
Voor een aantal andere activiteiten geldt dat deze alleen zijn toegestaan nadat is
voldaan aan aanvullende eisen. Voor het onderzoeken van de bodem in het kader van
de wet bodembescherming en het aanbrengen van aardpennen volstaat het doen van een
zogenaamde startmelding. Hierdoor kunnen wij adequaat toezicht (laten) uitoefenen
wanneer de activiteit wordt uitgevoerd.
Artikel 2.6 Meldingsplichtige activiteiten Waterwingebied
Voor een aantal andere activiteiten geldt dat deze alleen zijn toegestaan nadat is
voldaan aan aanvullende eisen.
Voor de aanleg van kabels en (pers)leidingen (uitgezonderd buisleidingen), civieltechnisch
en bouwtechnische werken voor bestaande functies of het onder voorwaarden toepassen
van grond- en baggerspecie moet een melding aan ons worden gedaan zodat wij voordat
de activiteit begint kunnen bezien of de activiteit correct wordt uitgevoerd, zodat
er geen schade optreedt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater.
Voor de aanleg van kabels en leidingen geldt bovendien dat er een alternatieven afweging
gevraagd wordt zodat de aanleg niet in het waterwingebied plaatsvindt. Het beleid
is nadrukkelijk gericht op het voorkomen van bodemverstoring in het waterwingebied.
Paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied
Oogmerk
Doel van de regels in grondwaterbeschermingsgebied is om te voorkomen dat:
- •
de bodem en het zich daarin bevindende grondwater verontreinigd raakt door het gebruik,
het lozen en de uitspoeling van schadelijke stoffen;
- •
werkzaamheden in de bodem verstorend werken voor de kwaliteit van het grondwater.
Binnen grondwaterbeschermingsgebied geldt dat activiteiten die schadelijk (kunnen)
zijn voor de bodem en het zich daarin bevindende grondwater zijn verboden (artikel
2.7).
Activiteiten die risico kunnen geven voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater
zijn alleen onder voorwaarden toegestaan. Deze zijn bij elkaar opgenomen in artikel
2.8 waarbij de zogenaamde ‘ja, mits benadering’ toegepast. De voorwaarden worden later
per activiteit uitgewerkt. Activiteiten die niet onder de werking van deze artikelen
vallen, zijn met in acht neming van de zorgplicht (artikel 2.1) toegestaan.
Er is gekozen voor deze systematiek omdat hiermee direct in het begin van het artikel
over grondwater duidelijkheid wordt geboden of een activiteit is toegestaan, onder
voorwaarden is toegestaan of is verboden.
Afstromend hemelwater
Een belangrijk aandachtspunt bij de bescherming van het grondwater is afstromend hemelwater
van gebouwen en wegen. In artikel 2.12 Meldingsplicht en uitzondering voor lozen van
afstromend hemelwater van gebouwen Grondwaterbeschermingsgebied, artikel 2.13 Meldingsplicht
lozen afstromend hemelwater van verharde wegen Grondwaterbeschermingsgebied en artikel
2.14 Meldingsplicht permanent parkeerterrein Grondwaterbeschermingsgebied zijn regels
opgenomen.
Mede vanwege de klimaatontwikkeling en daardoor optredende droogte en wateroverlast
willen we zo veel mogelijk water lokaal infiltreren. De Europese kaderrichtlijn water
vereist dat we de waterlichamen (ons grondwater) beschermen om de achteruitgang in
kwaliteit te voorkomen en te zorgen voor een duurzame veiligstelling van de openbare
drinkwatervoorziening. We stellen daarom regels om op een verantwoorde wijze infiltratie
van afstromend regenwater toe te staan, zodanig dat we verontreiniging van het grondwater
tegengaan.
Hierbij onderscheiden we verschillende categorieën van emissies:
Bij afstromend water van bedrijfsterreinen kan de emissie en verontreiniging sterk
variëren, daarom geldt in die gevallen maatwerk.
In artikel 2.12 Meldingsplicht en uitzondering voor lozen van afstromend hemelwater
van gebouwen Grondwaterbeschermingsgebied is opgenomen welke uitloogbare bouwmaterialen
in ieder geval als schadelijk worden gezien.
Het water moet bij alle emissies en technieken:
- •
Gecontroleerd infiltreren: Het is zichtbaar of duidelijk afgekaderd waar het afstromend
hemelwater naartoe stroomt. Bij incidenten of calamiteiten kan het water afgevangen
worden en/of de vervuilingslokatie geïsoleerd en gesaneerd worden. Bij piekbuien is
een overloop toegestaan.
- •
Via een voldoende zuiverende voorziening gaan, zoals passend bij de categorie van
emissie.
- •
Na infiltratie gemonitord worden op de gevolgen voor het milieu, zoals passend bij
de voorziening en de categorie van emissie.
- •
Via een goed beheerde voorziening infiltreren: Het gemeentelijk rioleringsplan (GRP)
(conform de wet milieubeheer 4.22) ofwel het omgevingsplan bevat de wijze worden opgenomen
waarop de hemelwatervoorzieningen worden beheerd en de gevolgen voor het milieu worden
gemonitord. De voorzieningen moeten eenmaal per jaar worden gecontroleerd op dichtslaan
van oppervlak, ophoping van vuil en illegale activiteiten
Zuiverende voorzieningen en technieken voor de onderscheiden categorieën
Om te voorkomen dat er verontreiniging optreedt van de bodem en het zich daarin bevindende
grondwater zijn er verschillende technieken beschikbaar, die wij hebben uitgewerkt
zodat initiatiefnemers hiermee rekening kunnen houden bij de uitvoering van de activiteit.
Categorie 1
Het afstromend regenwater van categorie 1 objecten hoeft niet te worden behandeld.
Toch zijn er wel enkele randvoorwaarden voor deze categorie, die ook van toepassing
zijn op categorie 2 en 3:
- •
Voor het gecontroleerd infiltreren: Bij incidenten of calamiteiten kan het water afgevangen
worden en/of de vervuilingslokatie geïsoleerd en gesaneerd worden. Bij piekbuien is
een overloop toegestaan.
- •
Voor het gecontroleerd infiltreren: Voor al het afstromende regenwater in grondwaterbeschermingsgebieden
en daarmee ook van categorie 1 objecten geldt dat diepinfiltratie verboden is. Onder
diepinfiltratie wordt verstaan ondergrondse infiltratie op een diepte van meer dan
3 m -maaiveld. Ondergrondse infiltratie, ook op minder grote diepte, mag alleen worden
toegepast als bovengrondse infiltratie niet mogelijk is én het zichtbaar of duidelijk
afgekaderd waar het afstromend hemelwater naartoe stroomt en infiltreert (put of kolk
kan, infiltratieriolering kan niet).
- •
Voor een voldoende zuiverende werking: De bodem moet een minimale adsorptie-capaciteit
te bezitten, kaal zand is onvoldoende filterend en zuiverend. Ook directe infiltratie
in het grondwater geeft onvoldoende filtering en zuivering.
Categorie 2
Het water van deze locaties bevat licht verhoogde concentraties van enkele metalen,
mogelijk ook fosfaat en organische componenten, zoals PAK of minerale olie. De minimale
standaard voor behandeling van dit water is:
- •
bodem- / berminfiltratie
- •
helofytenfilters (horizontaal doorstroomd) zijn ook een optie
- •
olieabsorberend geotextiel als verhoogde risico’s op lekkage van olie aanwezig zijn.
Deze risico’s ontstaan bijvoorbeeld bij het regelmatig parkeren van machines met hydrauliek
voor evenementen, land- en wegenbouw, oude voertuigen (b.v. tractoren),
Voor categorie 2 mogen overigens ook de technieken uit categorie 3 worden toegepast.
Categorie 3
Het water van categorie 3 locaties bevat hogere gehalten van metalen en organische
bestanddelen, zoals PAK.
Er moeten altijd technieken worden toegepast die voor zowel metalen als organische
stoffen effectief zijn (tenzij voor een bepaalde locatie, bijvoorbeeld een specifiek
bedrijfsterrein, is aangetoond dat slechts een van de stofgroepen relevant is). De
volgende technieken zijn toepasbaar:
- •
Wadi’s. Dit zijn een soort ondiepe greppels met een flauw talud.
- •
Adsorberende materialen. In de regel zal een mengsel van materialen toegepast moeten
worden, zoals in de reinigende wegberm. Bijvoorbeeld enkel lava of enkel een olie-absorberend
doek is onvoldoende, tenzij voor een specifieke locatie is aangetoond dat slechts
één stofgroep (metalen of minerale olie) relevant is.
- •
Een helofytenfilter is alleen toegestaan als dit wordt gecombineerd met bodeminfiltratie
en het filter een laag bevat met materialen die de verontreinigingen in voldoende
mate kunnen afvangen
- •
Reinigende wegberm. In de basis wordt een laag van zuiverend substraat toegepast in
de berm, aansluitend aan de verharding. Dit kan gecombineerd worden met een doek en
halfverharding van open betonstenen met schelpen die functioneert als redresseer strook.
- •
Alleen bodempassage heeft niet de voorkeur maar is acceptabel mits wordt onderbouwd
dat de bindingscapaciteit van de bodem voldoende is en er monitoring plaatsvindt.
Bodempassage in combinatie met ondergrondse infiltratie is op categorie 3 locaties
niet toegestaan, tenzij via de maatwerkregeling wordt onderbouwd dat dit mogelijk
is en er voldoende monitoring plaatsvindt. Opgemerkt wordt dat sommige zuiverende
voorzieningen ook ondergronds aangelegd kunnen worden. Het water kan bijvoorbeeld
door een laag adsorberend materiaal worden geleid of rondom infiltratieputten kan
dergelijk materiaal worden aangebracht.
Productbladen technieken doelmatig zuiverende voorzieningen
Er zijn productbladen beschikbaar (op verzoek) om inzicht te geven in een aantal van
de mogelijke technieken. Hierin staat uitleg over het werkingsprincipe, toepasbaarheid
op verschillende verontreinigingen, capaciteit, ontwerp, kosten, onderhoud en aanwijzingen
voor monitoring. Het gaat om de volgende technieken:
- •
Bodem- / berminfiltratie
- •
Olie-absorberende geotextielen
- •
Adsorberende (funderings)lagen en dergelijke
- •
Reinigende wegberm
- •
Wadi’s en vergelijkbare voorzieningen
- •
Helofytenfilters
- •
Ondergrondse infiltratieputten, kratten et cetera
Aangezien de werking van infiltratieriolen praktisch gezien niet afdoende gemonitord
kan worden en de risico’s op illegale lozingen aanzienlijk zijn, worden infiltratieriolen
uitgesloten van toepassing.
Monitoring
Hieronder hebben wij een indicatief overzicht opgenomen van de minimale monitoring
per techniek:
Nieuwe techniek
|
Afhankelijk type techniek
|
Na 0, 2, 4, 6, 8 en 10 jaar
|
Infiltratieput
|
Grond rond de put na 10 jaar
|
Na 0, 2, 4, 6, 8 en 10 jaar
|
Helofytenfilter
|
Werking rond einde levensduur controleren
|
Influent en effluent na de opstart enkele malen onderzoeken
|
Wadi
|
Toplaag na 20 jaar
|
Na 0, 5 jaar en 10 jaar
|
Reinigende wegberm
|
Werking rond einde levensduur controleren
|
Na 0, 5 jaar en 10 jaar
|
Adsorberende lagen
|
Werking rond einde levensduur controleren
|
Na 0, 5 jaar en 10 jaar
|
Bodem- en/of Berminfiltratie categorie 1/2
|
Bovengrond na 25 jaar
|
Alleen bij gehalten in grond >T-waarden
|
Techniek
|
Grond of substraat
|
Grondwater
|
Artikel 2.7 Verboden activiteiten Grondwaterbeschermingsgebied
Een beperkt aantal activiteiten die schadelijk (kunnen) zijn voor de bodem en het
grondwater zijn verboden.
Schadelijke stoffen en locatiegebonden milieubelastende activiteit
Hoewel voor het gebruik en aanwezig hebben van (potentieel) schadelijke stoffen vanuit
een doelbenadering in beginsel volstaan kan worden met het treffen van de hoogst mogelijke
beschermingsmaatregelen, geldt hierop een uitzondering voor:
- •
De zeer zorgwekkende stoffen zoals vastgesteld door het RIVM: deze stoffen geven zeer
ernstige risico’s voor de gezondheid, zelfs bij zeer geringe hoeveelheden daarvan
in het drinkwater. Vanuit het belang van een veilige drinkwatervoorziening is het
gerechtvaardigd deze stoffen te verbieden.
- •
Buisleidingen: er geldt een verbod voor buisleidingen omdat deze hierdoor schadelijke
stoffen worden vervoerd. Het risico voor het grondwater is in geval van calamiteiten
te groot. transport leidingen voor het vervoer van aardgas of persleidingen voor het
vervoer van water vallen niet onder dit verbod. Doordat voor de aanleg werkzaamheden
nodig zijn in de bodem geldt voor de aanleg in die gevallen wel een meldingsplicht.
- •
Een beperkt aantal categorieën locatiegebonden milieubelastende activiteiten die vanwege
hun specifieke bedrijfsvoering schadelijk (kunnen) zijn voor de kwaliteit van de bodem
en het grondwater en gelet daarop een te groot risico vormen. Deze bedrijven zijn
opgenomen in artikel 2.9. Indien nodig zijn gedeputeerde staten bevoegd om categorieën
toe te voegen of te verwijderen. Het verbod is absoluut, zonder ontheffingsmogelijkheid.
-
Het belang van de drinkwaterwinning laat niet toe dat de vestiging van een verboden-bedrijf
wordt geaccepteerd vanwege andere belangen. Bedacht moet worden dat de lijst beperkt
is tot die categorieën inrichtingen waarbij het bodemrisico zelfs met de best beschikbare
technieken niet verwaarloosbaar te maken is. Bestaande (eerder legaal gevestigde)
risicovolle inrichtingen, vallen onder het overgangsrecht.
IBC-bouwstoffen
In het Bbk wordt onderscheid gemaakt tussen vormgegeven bouwstoffen, niet-vormgegeven
bouwstoffen en IBC-bouwstoffen. Vormgegeven bouwstoffen bestaan uit flinke brokken,
bijv. bakstenen, betonklinkers, asfaltbeton en heipalen. Voorbeelden van niet-vormgegeven
bouwstoffen zijn assen en granulaten. Wanneer niet-vormgegeven bouwstoffen niet aan
de norm voor ongeïsoleerde toepassing voldoen, dan kan de bouwstof mogelijk nog als
IBC-bouwstof worden toegepast. IBC-bouwstoffen zijn niet-vormgegeven bouwstoffen die
alleen mogen worden toegepast met isolatie-, beheers- en controle (IBC-)maatregelen,
omdat het gebruik anders tot te veel emissies naar het milieu kan leiden. Binnen grondwaterbeschermingsgebied
zijn IBC-bouwstoffen verboden.
Begraafplaatsen
De bestaande regels met betrekking tot begraafplaatsen en uitstrooivelden voor mens
en dier zijn gehandhaafd.
Warmtetoevoeging en –onttrekking
Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats
om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen
kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door
gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. De techniek daarvoor is goed uitontwikkeld
en wordt inmiddels op ruime schaal toegepast.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen open systemen (grondwatersystemen, KWO), en gesloten
systemen (bodemwarmtewisselaars).
In open systemen wordt grondwater uit een watervoerend pakket op de ene locatie opgepompt,
waarna het via een warmtewisselaar energie opneemt of afstaat, om vervolgens op een
tweede locatie te worden geïnfiltreerd. Door in het warme seizoen grondwater op de
eerste locatie op te pompen en te gebruiken voor koeldoeleinden, en het daardoor opgewarmde
grondwater op de tweede locatie te infiltreren ontstaat daar een “bel” van opgewarmd
grondwater. Door omkering van de pomprichting in het koude seizoen kan de opgeslagen
warmte worden gebruikt voor verwarmingsdoelen. Er ontstaat dus een warme en een koude
bron in de ondergrond die wisselend worden gebruikt voor koeling en verwarming.
Een gesloten systeem werkt volgens hetzelfde principe, maar hier wordt via een in
de ondergrond aangelegd gesloten systeem van (kunststof) slangen of buizen warmte
aan de bodem toegevoegd in de zomer en onttrokken in de winter. Het gesloten systeem
is gevuld met een vloeistof (bijv. glycol, water).
De toepassing van deze systemen brengt risico's met zich mee voor de drinkwaterwinning.
Opwarming van het grondwater kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit,
er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor
drinkwaterbereiding en daardoor mogelijk verplaatsen van (bekende of onbekende) verontreinigingen,
en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen.
Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren.
Deze systemen zijn daarom verboden in grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.8 Meldingsplichtige activiteiten Grondwaterbeschermingsgebied
Binnen het grondwaterbeschermingsgebied zijn de regels vanuit een doelbenadering opgebouwd.
Een goed voorbeeld is dat er geen rechtstreeks werkende regels zijn opgenomen voor
bedrijven (inrichtingen) binnen het grondwaterbeschermingsgebied. Voor het overgrote
deel van bedrijven geldt dat het potentiele risico voor de kwaliteit van de bodem
en het grondwater het gevolg is van een specifieke activiteit binnen zo’n bedrijf.
Door de regels specifiek te richten op die risicovolle activiteit is het niet (langer)
nodig om regels op te nemen waarin de toelaatbaarheid van bedrijven is gereguleerd.
De activiteiten die in dit artikel zijn benoemd, zijn in aparte artikelen uitgewerkt.
Artikel 2.9 Verboden locatiegebonden milieubelastende activiteit Grondwaterbeschermingsgebied
In dit artikel is een beperkt aantal categorieën locatiegebonden milieubelastende
activiteiten opgenomen die vanwege hun specifieke bedrijfsvoering schadelijk (kunnen)
zijn voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater en gelet daarop een te groot
risico vormen. Indien nodig zijn gedeputeerde staten bevoegd om categorieën toe te
voegen of te verwijderen. Het verbod is absoluut, zonder ontheffingsmogelijkheid.
Het belang van de drinkwaterwinning laat niet toe dat de vestiging van een verboden-bedrijf
wordt geaccepteerd vanwege andere belangen. Bedacht moet worden dat de lijst beperkt
is tot die categorieën inrichtingen waarbij het bodemrisico zelfs met de best beschikbare
technieken niet verwaarloosbaar te maken is. Bestaande (eerder legaal gevestigde)
risicovolle inrichtingen, vallen onder het overgangsrecht.
Artikel 2.10 Meldingsplicht gebruik potentieel schadelijke stoffen Grondwaterbeschermingsgebied
Bij het aanwezig hebben of gebruiken van stoffen die een risico vormen voor de kwaliteit
van het grondwater met het oog op de waterwinning, kan met goede voorzieningen een
verwaarloosbaar bodemrisico bereikt worden. Hier kan worden volstaan met het stellen
van extra eisen aan het bedrijfsproces, de opslag van stoffen en een geïntensiveerde
monitorverplichting. Dit pakket aanvullende maatregelen wordt ook wel aangeduid als
NRB+. Omdat de reguliere eisen bij een milieuvergunning tegenwoordig een hoog beschermingsniveau
inhouden, zijn deze extra eisen en dus ook de extra kosten doorgaans beperkt.
Potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen mogen in grondwaterbeschermingsgebied
alleen aanwezig zijn als de hoogst mogelijke beschermingsmaatregelen uit de NRB worden
toegepast en er een melding is gedaan waarin aanvullende informatie wordt gegeven.
Indien nodig kunnen wij besluiten dat er aanvullende eisen nodig zijn bij het gebruik
of aanwezig hebben van deze stoffen.
Om te bepalen of er sprake is van een potentieel schadelijke stof is aansluiting gezocht
bij de stoffenlijst en afwegingsmethodiek behorende bij de Nederlandse richtlijn Bodembescherming
2012. Voor alle potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen geldt dat er maatregelen
nodig zijn waardoor de bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen
de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden, waaronder in ieder geval wordt verstaan
dat:
- •
volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lekdetectie
wordt toegepast;
- •
proces en opslag vrij van de grond boven vloeistofdichte vloeren of lekbakken plaatsvindt;
en
- •
tussentijds bodemonderzoek met een tenminste tweemaal hogere frequentie plaatsvindt
dan op basis van de NRB wordt aanbevolen (en tenminste eenmaal per vijf jaar).
Indien de noodzakelijke bodembeschermende voorzieningen zo kostbaar zijn dat redelijkerwijs
niet is te verwachten dat deze kunnen worden gerealiseerd, is het binnen grondwaterbeschermingsgebied
niet toegestaan om de potentieel schadelijke stoffen te gebruiken of binnen het bedrijf
aanwezig te hebben. In sommige gevallen kan dit kader er toe leiden dat de vestiging
en exploitatie van een bedrijf binnen een grondwaterbeschermingsgebied niet doelmatig
is. Nieuwe materialen of het beschikbaar komen van nieuwe bodembeschermende technieken
kunnen hierin verandering brengen. Bestaand (legaal) gebruik van potentieel schadelijke
stoffen, vallen onder het overgangsrecht.
Artikel 2.11 Regels voor activiteiten in de bodem Grondwaterbeschermingsgebied
Evenals bij waterwingebied is er binnen grondwaterbeschermingsgebied een generieke
regeling opgenomen voor activiteiten in de bodem. De regeling omvat boorputten, grond-
en funderingswerkzaamheden, sonderingen en saneringen in het kader van de Wet bodembescherming.
Activiteiten in de bodem tot 3 meter diepte zijn rechtstreeks toegestaan omdat dit
weinig invloed heeft op de kwaliteit van het grondwater en dus doorgaans geen gevaar
oplevert. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater
komen. Het blijft daarom van belang dat putten goed aan maaiveld worden afgesloten
en dat boorgaten op goede wijze worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen
moet worden hersteld. Dit is via protocollen geregeld.
Belangrijke reden om activiteiten in de bodem te reguleren is dat voorkomen wordt
dat de in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Uit onderzoek is
duidelijk op welke diepte deze beschermende lagen liggen. Deze staan weergegeven op
de kaart (werkingsgebied) dat bij de regels hoort. Het doen van een startmelding bij
het verrichten van activiteiten in de bodem is daarom voldoende.
Boringsdiepten op de kaart
Binnen Brabant bestond er geen gebiedsspecifieke bescherming voor de grondwaterbeschermingsgebieden.
Er was voor alle gebieden binnen de provincie die waren aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied
één norm voor de maximaal gewenste diepte van van 30 meter (en in Boringsvrije zones
van maximaal 80 meter), ongeacht de regionale bodemopbouw en aanwezige watervoerende
pakketten.
In de praktijk is dit een veel te eenvoudige benadering, waardoor het grondwaterbeheer
onvoldoende recht doet aan de beoogde hogere doelstellingen, met name die van adequaat
voorraadbeheer en de bescherming van de diepere lagen tegen verontreiniging ten behoeve
van menselijke consumptie (hoogwaardig gebruik). De twee meest relevante geologische
breuklijnen zijn als onderscheidende grens aangemerkt, namelijk de Gilze- Rijenbreuk
en de Peelrandbreuk. Beide breuklijnen markeren een duidelijke grens in de bodemopbouw,
met name ten aanzien van de diepte van watervoerende pakketten en scheidende lagen
in de ondergrond.
Per gebied is aangemerkt welke watervoerende pakketten aangewezen zijn om uit te onttrekken.
Intussen gelden landelijke regels voor het boren, beheren en verwijderen van putten
en mogen alleen erkende bedrijven putten aanleggen, wat eveneens via landelijke regels
geborgd is. Deze bedrijven zijn bekend met deze werkwijze. Vaste waarden voor de te
onttrekken diepte is alleen relevant op plaatsen waar watervoerende pakketten met
elkaar in verbinding staan, omdat er ter plaatse geen scheidende laag in de ondergrond
aanwezig is. Dit komt lokaal op diverse plaatsen voor, zodat daar voor de duidelijkheid
wel een maximale diepte in meters is opgenomen.
Boringen
Omdat het uitvoeren van boringen risicovol is, zijn slechts een beperkt aantal boringen
toegestaan:
- 1.
boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;
- 2.
het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming;
of
- 3.
boorputten bestemd voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van industriële
toepassingen en de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 6.4 (waarvoor
provincie bevoegd gezag is), en onttrekkingen als bedoeld in artikel 6.5, onder b
(waarvoor waterschap bevoegd gezag is) van de Waterwet.
De ook in art. 6.4 van de Waterwet genoemde bodemenergiesystemen (”koude- en warmteopslag”)
vallen niet onder de toegestane onttrekkingen; die zijn op grond van artikel 2.7 verboden
in grondwaterbeschermingsgebieden.
In grondwaterbeschermingsgebieden zijn putten bestemd voor het onttrekken van grondwater
(bronbemaling, beregening, industrie etc.) dus toegestaan als is voldaan aan de eisen
uit de Waterwet en de daarop gebaseerde regels inzake grondwateronttrekking van de
provincie en de waterschappen. Er geldt bij boringen en het afdichten van de put als
aanvullende voorwaarde dat de beschrijving van het veldwerk dat na afronding conform
het BRL SIKB protocol 2101, eis 18, aangeleverd moet worden aan het bestuur van het
waterschap, tevens aan gedeputeerde staten wordt gestuurd.
Grond- en funderingswerken
Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken
op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die
de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder
vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken
en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen.
Na graafwerkzaamheden moet het bodemprofiel worden aangevuld tot tenminste 3 m onder
het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke
bodemprofiel. Uiteraard wordt daarbij aangesloten op eventuele kunstwerken die zijn
aangebracht (riolering, kelder e.d.). Indien weerstand biedende lagen niet kunnen
worden hersteld met het oorspronkelijke materiaal, moet dit plaatsvinden met soortgelijk
materiaal o.a. zwelklei. De afdichting van het gat moet gebeuren volgens protocol
2101, eis 16 en 17.
Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet,
zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het
grondwater.
Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen en andere
technieken nodig zijn. Ook de lokale omstandigheden kunnen het nodig maken om andere
technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde maatschappelijk
gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties is een alternatief
beschikbaar: de schroefpaal. Hiermee wordt voorkomen dat deze activiteiten onnodig
worden geblokkeerd.
Kabels en leidingen
De aanleg van kabels en (pers)leidingen (waaronder aardgasleidingen) zijn na startmelding
toegestaan. Het aanleggen van buisleidingen voor het vervoer van (milieu)gevaarlijke
stoffen is op grond van artikel 2.7 verboden. Buisleidingen zijn te risicovol vanwege
potentiële lekkages.
Artikel 2.12 Meldingsplicht en uitzondering voor lozen van afstromend hemelwater van
gebouwenGrondwaterbeschermingsgebied
Bij het afstromend hemelwater van gebouwen kan de keuze van bouwmaterialen risico's
met zich meebrengen voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Regenwater dat
van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende
bouwmaterialen. Daarom is het nodig hiervoor regels te stellen.
Het is toegestaan om afstromend hemelwater op of in de bodem te brengen zonder aanvullende
maatregelen als er geen schadelijke uitloogbare (bouw)materialen zijn gebruikt die
als stof in het afstromend water kunnen komen. Er wordt bij de aanleg van een dergelijke
voorziening het doen van een startmelding gevraagd zodat het uitoefenen van toezicht
mogelijk is.
Als er wel schadelijke uitloogbare (bouw)materialen bij de bouw zijn gebruikt, mag
het water alleen infiltreren via een voldoende zuiverende voorziening. In de toelichting
op deze paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied is onder het kopje Afstromend
hemelwater algemeen een uitgebreide toelichting opgenomen.
Uitlogende schadelijke (bouw)materialen die schadelijk zijn betreffen in ieder geval:
zink, lood, koper, gewolmaniseerd hout, teerbitumen.
Artikel 2.13 Meldingsplicht lozen afstromend hemelwater van verharde wegenGrondwaterbeschermingsgebied
Het is niet nodig regels te stellen aan de constructie of vloeistofdichtheid van wegverhardingen.
Wegen zijn berekend op de verkeersbelasting als gevolg van de verkeerstechnische eisen
die aan de weg gesteld worden. Deze brengen met zich mee dat de wegen vloeistofdicht
of vloeistofkerend zijn.
Binnen grondwaterbeschermingsgebied levert het afstromende hemelwater wel een risico
op. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van
(bijvoorbeeld) het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK's
en minerale olie. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke
stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot
vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit
risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening.
Het aanleggen van een snelweg of een intensief te gebruiken (auto)weg in een grondwaterbeschermingsgebied
introduceert een relatief groot risico op calamiteiten met mogelijk grote gevolgen
en is daarom in beginsel ongewenst. Een tracé buiten het grondwaterbeschermingsgebied
heeft de voorkeur, gezien vanuit het belang van de drinkwatervoorziening. Bij het
doen van een melding geldt dat de noodzaak van de activiteit onderbouwd moet worden;
daaronder geldt voor de aanleg van de weg dat het aanwezig zijn van een alternatief
buiten het grondwaterbeschermingsgebied ontbreekt. Als de aanleg buiten grondwaterbeschermingsgebied
niet mogelijk is, kan met adequate voorzieningen het risico van de weg tot verwaarloosbaar
teruggebracht worden. Een absoluut verbod op het aanleggen van wegen is daarom niet
proportioneel. We sluiten met de regelgeving aan bij een risicobenadering voor de
milieugevolgen op de lange termijn voor het grond- en drinkwater. In de toelichting
op paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied is onder het kopje Afstromend hemelwater
algemeen een uitgebreide toelichting opgenomen.
Het in of op de bodem lozen van afstromend hemelwater wegen moet vanwege de risico’s
voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater gemeld worden.
Artikel 2.14 Meldingsplicht permanent parkeerterrein Grondwaterbeschermingsgebied
Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is
bij de huidige stand der techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Het bieden van
permanente parkeergelegenheid is daarom alleen onder voorwaarden toegestaan na het
doen van een melding.
Belangrijke aanpassing ten opzichte van de eerdere regels is dat niet langer wordt
voorgeschreven dat er sprake moet zijn van een aaneengesloten verhard parkeerterrein.
Vanuit modern waterbeleid en het langer vasthouden van water, is dit niet meer wenselijk.
Ook zonder een aaneengesloten verharding is het mogelijk de kwaliteit van de bodem
en het grondwater op goede wijze te beschermen. Dit kan bijvoorbeeld ook door een
onverharde of halfverharde bodem met voldoende zuiverende werking. Voor de verdere
toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.1.3 Grondwaterbeschermingsgebied en artikel
2.13 Meldingsplicht lozen afstromend hemelwater van verharde wegen Grondwaterbeschermingsgebied.
Artikel 2.15 Regels voor tijdelijk onverhard parkeren Grondwaterbeschermingsgebied
We willen geen onnodige belemmeringen opleggen aan het tijdelijk gebruik van onverhard
parkeerterrein. Vanuit de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het grondwater
is het wel nodig een aantal randvoorwaarden te stellen.
Daarom gelden de volgende voorwaarden:
Het tijdelijk gebruik van een terrein voor onverhard parkeren in grondwaterbeschermingsgebied
is gelimiteerd tot incidenteel en tijdelijk parkeren voor ten hoogste 10 etmalen/kalenderjaar.
In deze situatie is het niet verplicht om na te gaan of de bodem voldoende zuiverende
capaciteit heeft. Een weiland of een andere begroeide bodem heeft een grotere zuiverende
capaciteit dan een kale zandgrond dat geen absorptiecapaciteit bezit, en daardoor
zeer schadelijke gevolgen kan hebben. Wij gaan er vanuit dat tijdelijk parkeren daarom
altijd op een begroeid terrein plaatsvindt om milieurisico’s zo veel mogelijk te verkleinen.
Er geldt een aantal regels waaraan degene die de activiteit uitvoert zich moet houden.
Overigens geldt daarnaast onverkort dat de eigenaar van het terrein verantwoordelijk
is (en blijft) dat er geen verontreiniging optreedt van de bodem en het zich daarin
bevindende grondwater. Om de kans op verontreiniging zo veel mogelijk te verlagen
gelden de volgende regels:
- •
Zorg dat het voor gebruikers duidelijk is dat er sprake is van een grondwaterbeschermingsgebied
en dat het in de bodem komen van bepaalde stoffen schadelijke gevolgen heeft.
- •
Gebruik de best beschikbare technieken en bodembeschermende voorzieningen om de milieurisico’s
zo veel mogelijk te verkleinen bij het plaatsen en gebruiken van afvalbakken,tanks
met chemische middelen en brandstof, machines, aggregaten, koelwagens, toiletten en
catering. Mogelijke maatregelen zijn lekbakken, filterdoeken, beveiligde koppelingen
en/of plaatsing op verhard terrein met afvoer via riolering naar buiten het gebied.
- •
Zorg ervoor dat spoel en ander vervuild water niet kan infiltreren in de bodem maar
wordt afgevoerd naar buiten het gebied.
- •
Zorg dat er voldoende kennis en middelen beschikbaar zijn om een eventuele verontreiniging
zoals lekkage van olie op te ruimen. Middelen kunnen bijvoorbeeld absorptie korrels
of doeken zijn. Ook een schep en een mogelijkheid voor opslag geringe hoeveelheid
grond.
De meldingsplichtige zorgt voor een toezichthouder die aanwezig is op het terrein
of in de directe omgeving en zorgt dat deze in geval van verontreiniging direct passende
maatregelen kan treffen. Achteraf moet herleidbaar zijn of er calamiteiten zijn opgetreden,
welke dit zijn geweest en welke passende maatregelen hiervoor zijn genomen. De toezichthouder
houdt daarom een logboek bij waarin uitgevoerde controles en de bevindingen daarvan
worden bijgehouden. Na afloop controleert en evalueert de provincie het logboek en
bespreekt eventuele nog te nemen maatregelen met de meldingsplichtige.
Tijdens het bieden van tijdelijk onverhard parkeren is het mogelijk dat de toezichthouder
controle uitvoert. Om dit te kunnen doen is een startmelding nodig.
Artikel 2.16 Regels voor tijdelijk gebruik gronden voor een evenement Grondwaterbeschermingsgebied
Binnen grondwaterbeschermingsgebied worden er regelmatig evenementen gehouden. Wij
treden graag in een zo vroeg mogelijk stadium, dus al in de verkennende initiatief-fase,
in overleg met gemeenten en initiatiefnemers over evenementen en alle keuzes die daarbij
horen. Bijvoorbeeld gemotoriseerde sportevenementen zijn uit oogpunt van de daarmee
samenhangende risico’s ongewenst in het grondwaterbeschermingsgebied.
Bij evenementen zijn parkeerplaatsen en andere voorzieningen nodig zoals aggregaten,
machines, toiletten en catering, die het milieu kunnen belasten. We willen geen onnodige
belemmeringen opleggen aan het houden van evenementen.
Vanuit de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het grondwater is het wel nodig
een aantal randvoorwaarden te stellen.
Om de milieurisico’s zo veel mogelijk te verkleinen gelden er een aantal regels waaraan
degene die de activiteit uitvoert zich moet houden. Overigens geldt daarnaast onverkort
dat de eigenaar van het terrein verantwoordelijk is (en blijft) dat er geen verontreiniging
optreedt van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater. Om de kans op verontreiniging
zo veel mogelijk te verlagen moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
- •
Zorg dat het voor gebruikers duidelijk is dat er sprake is van een grondwaterbeschermingsgebied
en dat het in de bodem komen van bepaalde stoffen schadelijke gevolgen heeft.
- •
Gebruik de best beschikbare technieken en bodembeschermende voorzieningen om de milieurisico’s
zo veel mogelijk te verkleinen bij het plaatsen en gebruiken van afvalbakken, tanks
met chemische middelen en brandstof, machines, aggregaten, koelwagens, toiletten en
catering. Mogelijke maatregelen zijn lekbakken, filterdoeken, beveiligde koppelingen
en/of plaatsing op verhard terrein met afvoer via riolering naar buiten het gebied.
- •
Zorg ervoor dat spoel- en ander vervuild water niet kan infiltreren in de bodem maar
wordt afgevoerd naar buiten het gebied.
- •
Zorg dat er voldoende kennis en middelen beschikbaar zijn om een eventuele verontreiniging
zoals lekkage van olie op te ruimen. Middelen kunnen bijvoorbeeld absorptie korrels
of doeken zijn. Ook een schep en een mogelijkheid voor opslag van geringe hoeveelheid
grond.
De meldingsplichtige zorgt voor een toezichthouder die aanwezig is op het terrein
of in de directe omgeving en zorgt dat deze in geval van verontreiniging direct passende
maatregelen kan treffen. Achteraf moet herleidbaar zijn of er calamiteiten zijn opgetreden,
welke dit zijn geweest en welke passende maatregelen hiervoor zijn genomen. De toezichthouder
houdt daarom een logboek bij waarin uitgevoerde controles en de bevindingen daarvan
worden bijgehouden. Na afloop van het evenement controleert en evalueert de provincie
het logboek en bespreekt eventuele nog te nemen maatregelen met de meldingsplichtige.
Tijdens het evenement is het mogelijk dat de toezichthouder controle uitvoert. Om
dit te kunnen doen is een startmelding nodig.
Voor overige evenementen, bijvoorbeeld een gemotoriseerd sportevenement, zijn geen
specifieke regels opgenomen. In dergelijke gevallen geldt de algemene zorgplicht.
Artikel 2.17 Meldingsplicht en uitzondering toepassen grond en baggerspecieGrondwaterbeschermingsgebied
In grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan
en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde
toepassing. Toepassing van zwaarder verontreinigde bouwstoffen (IBC-bouwstoffen) is
in grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan.
Vanuit de optiek van de bescherming van de grondwaterkwaliteit is het wellicht wenselijk
om de aanvoer van verontreinigde bouwstoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied
geheel te verbieden (standstill op gebiedsniveau). Omdat echter niet altijd voldoende
schone bouwstoffen beschikbaar zijn - verhardingsmateriaal bijv. bevat vaak lichte
verontreinigingen - is dat niet realistisch.
De toepassing van andere bouwstoffen dan IBC-bouwstoffen is derhalve onder de voorwaarden
van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) in grondwaterbeschermingsgebied toegestaan. Door
het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt
voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd. Landelijke gebruiksregels
zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). In het Bbk worden voor diverse
situaties “standaardnormen” vastgesteld. Hierbij is het risico van verspreiding van
verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet
specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico's zijn echter niet bij voorbaat
uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico's verschillen, afhankelijk
van o.a. de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling,
kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van
doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen
in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om
een locatiespecifieke benadering.
In grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht om het bestaande beschermingsniveau
minimaal in stand te laten (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau
te bereiken. Met het oog daarop geldt dat aanvoer van verontreinigende stoffen van
buiten het grondwaterbeschermingsgebied moet worden tegen gegaan.
Daarom zijn er in aanvulling op het Bbk regels opgenomen voor toepassing van bouwstoffen,
grond en bagger in de grondwaterbeschermingsgebieden.
Grond en baggerspecie (toepassing tot 5000 m³)
Op grond van het generieke beleid mag de toe te passen kwaliteit van grond of baggerspecie
niet slechter zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Hierbij worden verschillende
klassen Achtergrondwaarden onderscheiden.
In grondwaterbeschermingsgebieden is de toepassing van grond en baggerspecie met de
kwaliteit Achtergrondwaarden (schoon) toegestaan en onder voorwaarden klasse Wonen/klasse
A. Voor de toepassing van verontreinigde grond of baggerspecie van de klasse Wonen/klasse
A, moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde is dat de grond of
baggerspecie afkomstig is uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied om een toename
van verontreinigingen op gebiedsniveau te voorkomen (standstill op gebiedsniveau).
De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond (klasse Wonen/klasse A) op een
schone (water)bodem (Achtergrondwaarden) mag worden toegepast (standstill op lokaal
niveau).
Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5000 m³)
Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen conform artikel 63 van het Bbk
(minimale omvang van 5000 m³ en een minimale laagdikte van 2 meter) kent naast de
Achtergrondwaarden (schoon) ook Emissiewaarden en Emissietoetswaarden voor zware metalen.
Binnen grondwaterbeschermingsgebieden is het toetsingskader voor grootschalige toepassingen
uit het Bbk niet geschikt. Juist bij toepassing van grote hoeveelheden grond en bagger,
in soms diepe putten, is vanwege de risico's voor de kwaliteit van het grondwater
een strikter toetsingskader noodzakelijk.
Met name bij grootschalige toepassingen (voor onder water) kan ernstige schade ontstaan
als ernstig verontreinigd materiaal illegaal wordt gestort of zich calamiteiten voordoen.
Tijdens de duur van een project moeten er dan ook grote handhavingsinspanning worden
geleverd om te voorkomen dat ernstig verontreinigde grond of baggerspecie wordt toegepast.
Voor de grootschalige toepassing van grond en baggerspecie gel met voorwaarde den
dezelfde voorwaarden als voor kleinschalige toepassing. In aanvulling geldt echter
dat er een meldingsplicht met voorwaarde is opgenomen. Grootschalige toepassing in
een grondwaterbeschermingsgebied wordt dus niet alleen op grond van het Bbk gemeld
aan het meldpunt bodemkwaliteit, maar ook op grond van de regeling in deze verordening
moet een melding worden gedaan. Die melding moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek
onderzoek waarmee wordt aangetoond dat door de wijze van toepassing en de te treffen
voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor
de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen. Deze melding maakt preventief
toezicht mogelijk.
Paragraaf 2.1.4 Boringsvrije zone
Oogmerk
Doel van de regels in boringsvrije zone is het beschermen van de diepere watervoerende
pakketten door te voorkomen dat de beschermende kleilaag wordt doorboord.
Binnen boringsvrije zone gelden geen absolute verboden. Vanuit het doel zijn wel voorwaarden
gesteld aan activiteiten die een risico geven voor schade aan de beschermende kleilaag.
Artikel 2.18 Regels voor activiteiten in de bodem Boringsvrije zone
Er worden regels gesteld aan de maximale diepte voor het verrichten van handelingen
in de bodem, zoals boringen, grond- of funderingswerken en regels voor bodemenergiesystemen
(warmtetoevoeging en -onttrekking). Deze regels zijn erop gericht dat de beschermende
kleilaag niet wordt doorboord. Uit onderzoek is duidelijk op welke diepte deze beschermende
lagen liggen. Deze staan weergegeven op de kaart (werkingsgebied) dat bij de regels
hoort.
De toelichting hierop is in artikel 2.11 Regels voor activiteiten in de bodem Grondwaterbeschermingsgebied
opgenomen. Het doen van een startmelding bij het verrichten van activiteiten in de
bodem is daarom voldoende.
Artikel 2.19 Regels voor warmtetoevoeging en -onttrekking Boringsvrije zone
Voor bodemenergiesystemen (warmtetoevoeging en -onttrekking) geldt dat naast het doorboren
van de beschermende laag waarvoor de voorwaarden zijn opgenomen in artikel 2.18, er
ook risico’s bestaan vanwege het gebruik van schadelijke middelen. Daarom is een aparte
regeling opgenomen waaruit volgt dat het hebben van een bodemenergiesysteem in een
boringsvrije zone alleen is toegestaan als er geen schadelijke middelen worden gebruikt
en na het doen van een startmelding.
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting in artikel 2.7 van
het grondwaterbeschermingsgebied.
Afdeling 2.2 Grondwater
Artikel 2.20 Verbod onconventionele koolwaterstofwinning Diep grondwaterlichaam
Algemeen
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben de verplichting vanuit de Kaderrichtlijn
Water en de Grondwaterrichtlijn om grondwater dat nu en voor de toekomst geschikt
is voor de winning van drinkwater te beschermen. De onconventionele winning van koolwaterstoffen
brengt risico’s met zich mee, die de kwaliteit van het grondwater voor drinkwaterwinning
bedreigen. Omdat de risico’s van deze onconventionele boringen naar koolwaterstoffen
onbekend en wellicht onbeheersbaar zijn, is het nodig de grondwaterlichamen die geschikt
zijn voor drinkwaterwinning voor menselijke consumptie te beschermen met een verbod.
Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG van 23 oktober 2000)
De Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG van 23 oktober 2000) onderkent de noodzaak van
maatregelen die erop gericht zijn een achteruitgang op lange termijn van kwantiteit
en kwaliteit van de zoetwatervoorraden te voorkomen.
Artikel 7.3 van de Kaderrichtlijn water stelt dat de lidstaten zorg dragen voor de
nodige bescherming van de aangewezen grondwaterlichamen met de bedoeling de achteruitgang
van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde het niveau van zuivering dat voor
de productie van drinkwater is vereist, te verlagen. De lidstaten kunnen voor die
waterlichamen beschermingszones vaststellen.
De provincie Noord-Brabant heeft in het Provinciaal Waterplan Noord-Brabant 2010-2015
vijf grondwaterlichamen benoemd, waarvoor waterkwaliteitsdoelstellingen zijn vastgesteld.
Voor het grondwater is de belangrijkste doelstelling dat al het grondwater, zowel
diep als ondiep, van goede kwaliteit blijft en geschikt is voor bereiding van water
voor menselijke consumptie en de ontwikkeling van natuur. Onder kwaliteit wordt ook
verstaan het beschermen van grondwater van hoge ouderdom dat op dit moment nog gevrijwaard
is van menselijke invloeden.
Grondwaterrichtlijn (2006/118/EG van 12 december 2006)
De Grondwaterrichtlijn (2006/118/EG van 12 december 2006) is een nadere uitwerking
van de Kaderrichtlijn water waarin wordt omschreven hoe de monitoring van de kwaliteit
van het grondwater moet worden opgepakt en op welke manier de lidstaten maatregelen
nemen om verontreiniging van het grondwater te voorkomen.
Aanwijzinggrondwaterlichamen voor menselijke consumptie
In artikel 7.1 van de Kaderrichtlijn Water worden de lidstaten verplicht om alle waterlichamen
die voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water worden gebruikt
en dagelijks gemiddeld meer dan 10 m3 per dag leveren of meer dan 50 personen bedienen
en de voor toekomstig gebruik bestemde (grond)waterlichamen, aan te wijzen. Het Rijk
heeft een overzichtskaart gemaakt van alle grondwaterlichamen in Nederland. De provincie
Noord-Brabant heeft in het Provinciaal milieu- en waterplan de vijf grondwaterlichamen
op Brabants grondgebied als eenheid benoemd en daarvoor kwaliteitsdoelstellingen vastgesteld.
De grondwaterlichamen Zand-Maas, Slenk-diep Maas, Zoet grondwater in dekzand (Schelde)
en Deklaag Rijn-West zijn geschikt voor menselijke consumptie. De grenzen van de grondwaterlichamen
overschrijden de grens van de provincie Noord-Brabant. Deze aanwijzing van grondwaterlichamen
voor menselijke consumptie betreft alleen de gebieden gelegen binnen het grondgebied
van de provincie Noord-Brabant.
Het grondwaterlichaam Zout grondwater in ondiepe zandlagen Schelde in West-Brabant
is ongeschikt voor menselijke consumptie.
Verbod onconventionele winning koolwaterstoffen
Bij de onconventionele winning van koolwaterstoffen, worden verschillende technieken
toegepast. Bij de winning van schaliegas wordt er meestal eerst 1,5 tot 4 kilometer
verticaal geboord en daarna 0,5 tot 1,5 kilometer in horizontale richting. Door horizontaal
te boren wordt het contact met de schaliegashoudende laag vergroot zodat de gasproductie
toeneemt.
Een techniek die vaak wordt toegepast is het hydraulisch kraken van het gesteente,
het zogeheten ‘fracking’. Bij fracking wordt eerst een verticale put geboord tot aan
de steenlaag. Daarna wordt onder hoge druk een mengsel van water, zand, chemicaliën,
keramische korrels of schuim in de boorput gepompt. Het mengsel dat wordt gebruikt
is afhankelijk van de omstandigheden in de boorput. Door de druk die bij dit proces
ontstaat splijt de steen, waardoor het gas kan ontsnappen. Het zand of de keramische
korrels zorgen ervoor dat de scheurtjes open blijven staan. De chemicaliën in de mengsels
zijn onder andere bedoeld om corrosie tegen te gaan, om bacteriën te doden die het
gebruikte water verontreinigen, om frictie te verlagen en om de vorming van ketelsteen
tegen te gaan. Er zijn een aantal risico’s bekend met fracking:
- •
het ontstaan van aardbevingen langs bestaande breuken;
- •
het lekken van chemicaliën de ondergrond in vanaf het oppervlak;
- •
het weglekken van chemicaliën naar ondiepe water dragende lagen bij slecht uitgevoerde
boringen.
Vanwege bovenstaande risico’s is een verbod opgenomen op onconventionele winning van
koolwaterstoffen.
Artikel 2.21 Vrijstelling vergunningplicht grondwaterontrekking
De Waterwet biedt in hoofdstuk 6 ruimte aan provincie en waterschap om waar nodig
zelf in regelgeving te voorzien.
De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering
van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop een uitzondering
voor een drie specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën
zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van
de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer
dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Voor deze categorieën
van onttrekkingen is de provincie bevoegd om bij of krachtens verordening regels te
stellen.
Onttrekkingen voor andere doeleinden vallen onder de bevoegdheid van de waterschappen.
De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een
verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels
en vrijstellingen. De provincie kan hiervoor overigens wel instructieregels voor waterschappen
vaststellen gebaseerd op artikel 3.11 Waterwet.
Artikel 6.4, tweede lid, van de Waterwet biedt de mogelijkheid om onttrekkingen ten
behoeve van bodemenergiesystemen van ten hoogste 10 m3 per uur vrij te stellen van
de vergunningplicht. Om onnodige bestuurlijke lasten en de administratieve lastendruk
voor burgers en bedrijven te voorkomen, zijn deze systemen tevens vrijgesteld van
de verplichting tot melden, meten en registreren (artikel 2.22).
Artikel 2.22 Vrijstelling registratieplicht bodemenergiesystemen
Voor onttrekkingen ten behoeve van bodemenergiesystemen die zijn vrijgesteld van de
vergunningplicht (artikel 2.21), geldt dat deze systemen tevens zijn vrijgesteld van
de verplichting tot melden, meten en registreren.
Hierbij is de vrijstelling gekoppeld aan de pompcapaciteit van de inrichting. Het
voordeel van het gebruik “pompcapaciteit” is dat dit al voor de aanvang van de onttrekking
kan worden vastgesteld. In het geval van niet-meldingsplichtige en derhalve ook niet-meetplichtige
inrichtingen, geeft de pompcapaciteit de enige aanwijzing voor de omvang van de onttrekking.
De vrijstelling betreft een voortzetting van de huidige praktijk waarbij kleine grondwateronttrekkingen
ten behoeve van bodemenergiesystemen ook zijn vrijgesteld van de registratieplicht.
In het provinciaal waterplan is bepaald dat de jaaropgave voor bodemenergiesystemen
komt te vervallen, indien de werking van het systeem tijdens de exploitatiefase overeenkomt
met de aanvraag. In navolging hierop is de verplichting tot het doen van jaaropgave
niet van toepassing op bodemenergiesystemen.
Afdeling 2.3 Bodem
Paragraaf 2.3.1 Bodemsanering
Vanuit de saneringsdoelstelling van artikel 38 van de Wet bodembescherming is het
niet langer noodzakelijk om multifunctioneel te saneren, maar mag worden volstaan
met een sanering die is afgestemd op de functie van het te saneren gebied.
Functiegericht saneren heeft echter als consequentie dat na afloop van de sanering
verontreiniging in de bodem achter kan blijven. Het beheer van deze restverontreiniging
is daarom belangrijk geworden. Om dit te benadrukken heeft de wetgever het verslag
van de sanering en het nazorgplan een wettelijke status gegeven. Beide behoeven bovendien
de instemming van Gedeputeerde Staten, als die het bevoegd gezag zijn op grond van
de Wet Bodembescherming. Provinciale Staten zijn bij of krachtens de Wet bodembescherming
en deze verordening bevoegd aanvullende regels vast te stellen.
Artikel 2.23 Het saneringsplan bodemsanering
De functie van het saneringsplan is dat Gedeputeerde Staten zich een goed oordeel
kunnen vormen over de aard en omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen
maatregelen en kunnen toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze
zal worden gesaneerd. Doel is om te beoordelen of de saneringsdoelstelling met de
voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd.
In aanvulling op de wettelijke bepalingen van artikel 39 en 40 van de Wet bodembescherming
hebben Gedeputeerde Staten een checklist vastgesteld met nadere gegevens die zij hiervoor
nodig achten.
Artikel 2.24 Eisen saneringsplan bodemsanering Waterwingebied of Grondwaterbeschermingsgebied
Vanwege het belang van het beschermen van de drinkwatervoorziening bevat dit artikel
aanvullende eisen op artikel 2.23 als de verontreiniging binnen een waterwingebied
of grondwaterbeschermingsgebied ligt.
Artikel 2.25 Wijziging saneringsplan bodemsanering
Uit artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming vloeit voort dat, indien de
uitvoerder van de sanering constateert dat van het saneringsplan moet worden afgeweken,
twee weken voorafgaande aan de uitvoering hiervan melding wordt gedaan aan Gedeputeerde
Staten. Gedeputeerde Staten beoordelen vervolgens binnen twee weken of de afwijking
binnen de gekozen saneringsdoelstelling past en acceptabel is. De wijziging moet passen
binnen het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd. De mededeling dat zulks het geval
is, valt derhalve eveneens binnen dit saneringsplan en betreft daarmee geen (nieuwe)
beschikking. In het geval dat Gedeputeerde Staten constateren dat de wijziging niet
past binnen het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd, is er sprake van een belangrijke
wijziging van het saneringsplan (bijvoorbeeld een ander saneringsresultaat). In dat
geval zal een nieuw saneringsplan moeten worden ingediend, waarop opnieuw besluitvorming
plaatsvindt.
Voor het beoordelen van een melding tot wijziging van het saneringsplan is het noodzakelijk
te vernemen om welke afwijkingen (opsomming hiervan) het gaat, wat de inhoud van deze
afwijkingen is en welke gevolgen dit heeft ten opzichte van het eerdere saneringsplan
waarmee is ingestemd, alsmede de reden om van het saneringsplan af te wijken. Op grond
van artikel 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming kunnen Gedeputeerde Staten
aanwijzingen geven naar aanleiding van de melding wijziging saneringsplan. Dit betreft
eveneens geen beschikking, aangezien het aanwijzingen betreft op aspecten die binnen
het saneringsplan vallen waarmee al is ingestemd.
Artikel 2.26 Saneringsverslag
Het saneringsverslag geeft het bevoegd gezag inzicht in de manier waarop de sanering
is uitgevoerd. Op basis van dit verslag kunnen Gedeputeerde Staten aan de hand van
een beschikking, die is ingericht volgens een vast model tot de conclusie komen dat
de sanering naar behoren is afgerond, dan wel dat de saneringsdoelstelling als bedoeld
in artikel 38 lid 1 van de Wet bodembescherming nog niet helemaal bereikt is.
Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet
bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal minimumeisen
gesteld waaraan het saneringsverslag moet voldoen. Dit artikel stelt aanvullende voorwaarden
aan de inhoud van het saneringsverslag. Deze eisen staan in een door Gedeputeerde
Staten ter beschikking gestelde checklist en vormen een verdere uitwerking van artikel
39c van de Wet bodembescherming. De extra eisen zijn nodig voor een goede kwaliteit
van het saneringsverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering
mogelijk.
De voorwaarden gelden als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering
een saneringsverslag bij Gedeputeerde Staten moet worden ingediend. Gedeputeerde Staten
moeten instemmen met het verslag. Dit doen zij als er gesaneerd is overeenkomstig
artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan
is gesaneerd kunnen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming aanvullende
saneringsmaatregelen worden afgedwongen.
In de praktijk kan blijken dat de aanvullende eisen niet nodig zijn, waarbij na afloop
duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is
voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming.
In het tweede lid is daarom de mogelijkheid opgenomen om gemotiveerd af te wijken
van de aanvullende eisen.
Artikel 2.27 Nazorgplan
Dit artikel bevat regels over de inhoud van het nazorgplan, gebaseerd op artikel 39d,
vijfde lid van de Wet bodembescherming. Aan dit artikel moet worden voldaan indien
na de uitvoering van de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft, die
beperkingen in het gebruik van de bodem tot gevolg heeft of nazorgmaatregelen noodzakelijk
maakt. In het nazorgplan moeten de gebruiksbeperkingen en de nazorgmaatregelen worden
beschreven. De gebruiksbeperkingen moeten voorkomen dat er contact is met de restverontreiniging
om eventuele risico’s of verspreiding van de restverontreiniging te voorkomen. De
nazorgmaatregelen hebben tot doel om er voor te zorgen dat het bereikte saneringsresultaat
blijvend is. Gedeputeerde Staten dienen met het nazorgplan in te stemmen.
Omdat artikel 39d van de Wet bodembescherming geen duidelijke opsomming kent van eisen
waaraan het nazorgplan moet voldoen, worden in dit artikel eisen gesteld aan de inhoud
van het nazorgplan. Hierbij is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande praktijk.
Het belang van een goed nazorgplan is gelegen in de handhaving van het bereikte eindresultaat
van de sanering. De geleverde saneringsinspanning mag niet teniet worden gedaan door
een slecht beheer van de restverontreiniging na afloop van de sanering. In het nazorgplan
moet derhalve duidelijk zijn opgenomen waaruit de nazorg bestaat en wie daarvoor (financieel)
verantwoordelijk is. Voorts is het ook voor derden, zoals toekomstige eigenaren en
eigenaren van aan de restverontreiniging grenzende percelen, belangrijk dat zij erop
kunnen vertrouwen dat het bereikte eindresultaat van de sanering blijvend is en zij
in een later stadium niet (opnieuw) worden geconfronteerd met de verontreiniging.
Artikel 2.28 Melding bodemsanering
Op 2 juli 2002 is het Toezichtsplan Bodemsanering 'Toezicht tot in de Bodem' door
Gedeputeerde Staten vastgesteld. Hierin is de wijze waarop Gedeputeerde Staten toezicht
houden op de bodemsaneringen in Brabant vastgelegd. Om dit plan goed te kunnen uitvoeren,
is een goede informatiestroom van de saneerders naar het bevoegd gezag noodzakelijk.
Lid 1 en 2
De uitvoerder is degene, die op grond van de afgegeven beschikking verantwoordelijk
is voor de sanering. In de regel zal dit de grondeigenaar zijn of anders een zakelijk
gerechtigde op de grond. Deze is aanspreekpunt, indien de vereiste meldingen en rapportages
niet plaatsvinden. Dit laat onverlet de mogelijkheid, dat het feitelijk opstellen
en indienen van de vereiste documenten overgelaten wordt aan de aannemer, die belast
is met de technische realisatie, dan wel een begeleidend adviseur. In het kader van
strafrechtelijke handhaving wordt onder de uitvoerder dus ook verstaan: de indiener
van het saneringsplan, de eigenaar van het te saneren terrein en de milieukundig begeleider.
Lid 3 en 4
Grondwatersaneringen behoeven vaak veel meer tijd dan de sanering van verontreinigde
grond. Als de grondwatersanering op een later tijdstip wordt beëindigd dan de grondsanering
is afzonderlijke rapportage over de grondsanering en de grondwatersanering mogelijk.
Pas na afronding van zowel de grond- als de grondwatersanering vindt formele besluitvorming
over het saneringsverslag van de totale sanering plaats. De aanvrager kan wel alvast
een beoordeling van de uitvoering van deze grondsanering vragen. Indien er sprake
is van een formele gefaseerde sanering zoals bedoeld in artikel 38, derde lid, van
de Wet bodembescherming, kan er per fase een formele afronding plaatsvinden.
Lid 5 -10
Hierin staan diverse eisen inzake (de termijn voor) het indienen van verslagen en
het bijhouden van een logboek. In lid 10 is opgenomen dat Gedeputeerde Staten aanwijzingen
kunnen geven over de verdere sanering. Als daarvan gebruik is gemaakt, moet er uiteraard
conform die aanwijzingen worden gehandeld.
Artikel 2.29 Verbijzondering van beleid
In geval van strijdigheid met (toekomstig) beleid van Gedeputeerde staten, Rijk of
Europese Unie geldt dat de bepalingen uit paragraaf 2.3.1 Bodemsanering buiten toepassing
blijven.
Paragraaf 2.3.2 Ontgronden
Algemeen
Het provinciale grondstoffenbeleid is vastgelegd in de nota “Actualisatie van het
Brabantse Grondstoffenbeleid” (2006) en voor functionele ontgrondingen nader uitgewerkt
in de nota’s “Handleiding Functioneel Ontgronden” en “De bodem in Zicht”. Naast functionele
ontgrondingen kent de actualisatienota het begrip multifunctionele ontgrondingen.
Multifunctionele ontgrondingen zijn ontgrondingen waarbij zandwinning en het realiseren
van één of meerdere functies gekoppeld zijn. De functie zandwinning is nevengeschikt
aan de andere functies.
Zandwinning vindt voortaan alleen nog maar plaats als de winning gekoppeld is aan
de realisering van andere gewenste doelen én als met het project de ruimtelijke kwaliteit
verhoogd wordt én als er voldoende maatschappelijk draagvlak is.
Voor het provinciale beleid is verder het Verdrag van Valletta van belang. In de praktijk
werkt de provincie al geruime tijd in de geest van het verdrag dat de bescherming
van het archeologisch erfgoed, en de daarmee verband houdende bescherming van het
cultuurhistorisch erfgoed regelt.
De Ontgrondingenwet kent een algeheel verbod om zonder vergunning te ontgronden. Dit
betekent dat voor iedere verlaging van het maaiveld een vergunning nodig is. De wet
geeft echter de mogelijkheid om bij provinciale verordening te bepalen voor welke
ontgrondingcategorieën dit verbod niet geldt. In de onderhavige verordening is hiervoor
een regeling opgenomen.
In de regeling is onderscheid gemaakt in een absolute vrijstelling van de vergunningplicht
en een vrijstelling waarbij een meldingsplicht geldt.
Bij de absolute vrijstellingen is de maatschappelijke noodzaak van de ontgronding
evident. En zijn de effecten van deze ontgrondingen veelal verwaarloosbaar of is voor
de uitvoering hiervan in de regel een ander afwegingskader voorhanden (bestemmingsplan,
Provinciale Milieuverordening, Monumentenwet, e.d). Te denken is aan ontgrondingsactiviteiten
voor het doen van archeologisch onderzoek, ter sanering van ernstige gevallen van
bodemverontreiniging, ter ontginning van voormalige of gesloten stortplaatsen en activiteiten
die zijn opgenomen in een bestemmingsplan.
Naast deze specifieke categorieën van ontgrondingen geldt er ook een absolute vrijstelling
voor functionele ontgrondingen indien zij niet groter zijn dan 2000 m2 en waarbij
niet dieper dan 3.00 m. beneden maaiveld wordt ontgrond.
Soms geldt de vrijstelling van de vergunningplicht alleen nadat melding is gedaan.
Dit zijn de meldingsplichtige ontgrondingen, die gelden afhankelijk van nadere regels
met betrekking tot omvang en ligging van een ontgronding.
Voor functionele ontgrondingen groter dan 2000 m2 zijn aanvullende regels nodig om
een aantal belangrijke belangen (bv. archeologische, cultuurhistorische en aardkundige
waarden) veilig te stellen. Daarboven is de invloed van de ontgronding op de omgeving
van dusdanige betekenis dat hier een integrale belangenafweging moet plaatsvinden.
Dit vindt plaats tijdens het vergunningverleningstraject.
De voorwaarden verwijzen o.a. naar waardevolle gebieden, zoals die zijn aangewezen
op de Cultuurhistorische Waardenkaart en op de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart,
en die derhalve extra beschermd moeten worden. Deze regels gelden voor álle ontgrondingen.
Het gaat immers om de impact van de ontgronding ongeacht wie de ontgronding uitvoert
of met welk doel. Er is daarom geen onderscheid gemaakt naar specifieke categorieën
van ontgrondingen waarop de relatieve vrijstelling van toepassing zou zijn.
Een andere categorie ontgrondingen boven de 2000 m2 waarvoor met een melding volstaan
kan worden, betreft ontgrondings- en herinrichtingsactiviteiten in het kader van natuurontwikkeling
die al in een ander traject zijn afgewogen.
Ontgrondingsvergunning
Bij een ontgrondingsactiviteit waarvoor géén vrijstelling geldt, moet een aanvraag
voor een ontgrondingsvergunning ingediend worden. Bij de voorbereiding van de beschikking
tot vergunning wordt de aanvraag getoetst aan het beleid dat is vastgelegd in (provinciale)
beleidsnota’s. De provincie toetst de aanvraag niet alleen aan het grondstoffenbeleid
maar (conform de Ontgrondingenwet) aan alle belangen, die bij de ontgronding zijn
betrokken. Dit betekent dat ook aan het beleid dat is ontwikkeld voor de verschillende
deelbelangen, zoals natuur- en landschap en hydrologie, wordt getoetst.
Meldingen
De meldingsplicht houdt in dat voordat tot ontgronden wordt overgegaan Gedeputeerde
Staten in kennis wordt gesteld van het voornemen tot ontgronden. Deze kennisgeving
kan voor de provincie van belang zijn om inzicht te krijgen in de hoeveelheden grondstoffen
die worden gewonnen. Deze informatie wordt o.a. gebruikt voor de planning en beleidscoördinatie.
Het instrument van de melding beoogt daarnaast, in het kader van toezicht en handhaving
van regelgeving, de registratie van relatief vrijgestelde ontgrondingen.
Bescherming aardkundige waarden, archeologisch en cultuurhistorisch erfgoed
In deze verordening is bij de meldingsplichtige ontgrondingen een koppeling gelegd
met de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart en de Cultuurhistorische Waardenkaart.
In aardkundig waardevol gebied en voor archeologische monumenten geldt voor ontgrondingen
met oppervlakte van meer dan 2000 m2, altijd de vergunningplicht op basis van de Ontgrondingenwet.
Dit betekent niet dat ontgrondingen in dergelijke gebieden zijn uitgesloten. Met de
vergunningplicht wordt beoogd een goede afweging te maken en eventuele schade aan
aardkundige waarden, archeologische en cultuurhistorische waarden zo nodig te voorkomen
dan wel te beperken via vergunningvoorschriften.
In gebieden met een indicatieve archeologische waarde of cultuurhistorische waarde
geldt dat door de ontgronding geen afbreuk gedaan mag worden aan de genoemde waarden.
Hiertoe moet bij de melding een archeologisch onderzoek overlegd te worden.
Voor de absolute vrijstelling geldt de koppeling met de Cultuurhistorische waardenkaart
niet. Dit laat onverlet dat als er bij de uitvoering van deze activiteiten archeologische
waarden worden aangetroffen, ingevolge de Monumentenwet gehandeld moet worden (o.a.
geldt er een meldingsplicht).
Voor archeologische monumenten geldt dat op dit moment wordt verder gewerkt aan een
planologische doorvertaling van deze monumenten in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
Ontgrondingen binnen een gebied, dat is aangewezen als archeologisch monument, worden
dan ongeacht de absolute vrijstelling op grond van deze verordening, beschermd zijn
door de ruimtelijke ordening.
Artikel 2.30 Ontgrondingsactiviteit
Dit artikel heeft tot doel te voorkomen dat de vergunningplicht wordt ontdoken door
op verschillende momenten met ontgrondingen te beginnen die op zichzelf vergunningvrij
zijn, maar als ze tezamen waren aangemeld vergunningplichtig waren geweest. Zo is
het maken van een kleinschalige natuurplas vrijgesteld van de vergunningplicht. Indien
echter meerdere natuurplassen in onderlinge samenhang in een gebied worden gerealiseerd
en er derhalve geen sprake meer is van kleinschaligheid, dan is deze realisatie in
zijn totaliteit vergunningplichtig.
Hierbij is de feitelijke samenhang van de activiteiten van doorslaggevende betekenis.
Bij ontgrondingen is echter één binding al voldoende om een samenhang tot stand te
brengen, zoals bv. afzonderlijke ‘stepping stones’, die gezamenlijk één verbindingszone
vormen.
Artikel 2.31 Eenvoudige ontgrondingsactiviteit
Op grond van artikel 10 lid 4 Ontgrondingenwet kunnen eenvoudige ontgrondingen worden
vrijgesteld van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afd. 3.4 Awb).Het gaat
om ontgrondingsaanvragen van eenvoudige aard waarbij belangen van anderen niet of
nauwelijks zijn betrokken. Dit betekent dat er geen ontwerp-beschikking wordt opgesteld
en ter inzage wordt gelegd maar meteen de definitieve beschikking wordt afgegeven;
de zgn. ‘vereenvoudigde procedure’. Dit is in de verordening beperkt tot het wijzigingen
of intrekken van een bestaande vergunning. Bij een wijziging kan het gaan om een wijziging
van de naam van de vergunninghouder, een wijziging van de uitvoeringstermijn, een
ondergeschikte wijziging van vergunningvoorschriften e.d.
Artikel 2.32 Vrijstelling vergunningplicht ontgronden zonder meldingsplicht
De vrijstelling van de vergunningplicht in dit artikel geldt altijd en overal. Het
is een absolute vrijstelling, wat betekent dat er ook geen meldingsplicht is. Dit
laat onverlet dat voordat de geplande activiteit uitgevoerd kan worden, uiteraard
wel de vergunningen die op grond van andere wetgeving vereist zijn, verkregen moeten
zijn. Starten met de in het kader van de Ontgrondingenwet toegestane ontgrondingswerkzaamheden,
maar zonder bijvoorbeeld een aanlegvergunning, Wet milieubeheervergunning of in strijd
met de Wet natuurbescherming, houdt in dat er handhavend kan worden opgetreden in
het kader van de overtreden wetgeving. Bovendien wijzen wij er op dat er ook elders
in deze verordening specifieke bepalingen kunnen staan ten aanzien van ontgrondingen.
Binnen de waterwinning voor menselijke consumptie gelden bijvoorbeeld vanuit het belang
van de bescherming van het drinkwater regels over het verrichten van activiteiten
in of op de bodem.
De vrijstelling is gekoppeld aan specifieke categorieën. Bij bepaalde categorieën
is het voldoen aan eventueel in andere wetgeving gestelde eisen nadrukkelijk benoemd
(zie onder c, j en k) en als voorwaarde opgenomen. De toestemming die de provincie
in het kader van deze andere wet heeft gegeven, is dusdanig zwaarwegend dat een afzonderlijke
belangenafweging in het kader van de Ontgrondingenwet/verordening geen toegevoegde
waarde meer heeft.
In de overige gevallen geldt een dergelijke relatie met andere wetgeving niet. Het
kan natuurlijk altijd zo zijn dat er andere wetten zijn die voor dezelfde activiteit
een vergunningstelsel kennen, maar met een heel ander doel. Die stelsels worden dus
niet aan elkaar gekoppeld.
Categorie a: Het maken, wijzigen, verwijderen en onderhouden van bouwwerken en funderingen behoeft
in de verordening geen eigen toetsingskader. Een integrale afweging heeft al plaatsgevonden
in het kader van de ruimtelijke ordening en/of de bouw- of sloopregelgeving. Veelal
is voor deze werken een bouwvergunning vereist, maar dit is echter geen vereiste om
de vrijstelling van toepassing te laten zijn. Tot de in deze categorie bedoelde bouwwerken
behoren overigens ook tunnelbakken en parkeergarages e.d.
Categorie b: Het delven dan wel ruimen van graven valt niet onder ontgrondingen. Het doel is nooit
de grondstoffenvoorziening geweest en graven mogen krachtens de wet op de Lijkbezorging
alleen op daartoe aangewezen plaatsen gegraven worden. De kerkhoven zijn daarnaast
ook in het geldende bestemmingplan als dusdanig bestemd.
Categorie c: Archeologische opgravingen vinden plaats met het doel ons culturele erfgoed te beschermen.
Door de koppeling van archeologische opgraving aan een vergunning krachtens de Monumentenwet,
is gewaarborgd dat de ontgronding vakkundig en met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid
gebeurt. Daarbij is mede van belang dat bij archeologische opgravingen overwegend
sprake is van een tijdelijke ontgraving, waarbij geen grondstoffen van het terrein
worden afgevoerd.
Categorie d: De in deze categorie bedoelde activiteiten vinden onder andere plaats in het kader
van archeologisch vooronderzoek, onderzoek naar de bodemkwaliteit e.d. Deze activiteiten
worden veelal uitgevoerd conform een geldend protocol, zoals vastgelegd in SKB-, BRL-
of NEN-normen. De activiteiten maken slechts marginaal inbreuk op de bodem. Bij de
activiteiten komen doorgaans geen grondstoffen vrij. Na boring, sondering of aanleggen
van een proefsleuf wordt de grond in principe weer teruggebracht.
Categorie e: De voorwerpen die bedoeld worden in deze categorie van “het plaatsen, onderhouden,
vervangen en opruimen van in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen” zijn
onder meer kabels en (buis-)leidingen met toebehoren, palen, lantaarnpalen, verkeerslichten,
e.d., bomen, planten en andere gewassen, brandstoftanks, septictanks en 2e WO-bommen.
Hierbij gaat het om kleine ingrepen en worden de uitgegraven grondstoffen niet verwijderd,
maar op de oorspronkelijke plaats teruggestort. Voor de aanleg van kabels en leidingen
bestaat tevens vaak de plicht tot het accepteren van aanleg en onderhoud bijvoorbeeld
op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht.
Categorie f: Onder normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw worden regelmatig terugkerende
(seizoensgebonden) activiteiten verstaan, zoals:
- 1.
periodiek terugkerende cultuurmaatregelen met geringe invloed op de maaiveldligging
zoals ploegen, scheuren van grasland, frezen, eggen, rollen, spitten, zaaibedbereiding,
inzaaien en het rooien van producten;
- 2.
het inkuilen van producten (gras, maïs, aardappels) door afdekking met bodem uit de
directe omgeving van de kuilhoop en het weghalen van boomstronken.
Van deze vrijstelling zijn egalisaties nadrukkelijk uitgesloten. Op egalisaties is
de relatieve vrijstelling onder regels opgenomen in artikel 2.33 van toepassing. In
bovengenoemde voorbeelden wordt het begrip ‘kilveren’ niet genoemd, aangezien het
begrip kilveren geen onderscheidend vermogen heeft. De ene keer gaat het slechts om
zaaibedbereiding, terwijl er de andere keer sprake is van egaliseren waarop artikel
2.33 van toepassing is.
Categorie g: Onderhoud behoort krachtens het normale spraakgebruik veelal niet onder
een ontgronding. Dat is in het maatschappelijk verkeer volledig geaccepteerd. Onder
normaal onderhoud wordt bijvoorbeeld verstaan onderhoudswerkzaamheden aan funderingen
van bouwwerken ter voorkoming van verzakkingen en het afplaggen van natuurterreinen,
waarbij uitsluitend organisch materiaal wordt verwijderd, om de natuurwaarden in stand
te houden (natuurbeheerwerkzaamheden).
Ook het onderhoud aan waterlopen en zandvangers alsmede het uitbaggeren van een vaarweg
om op vaardiepte te houden is uitgezonderd. Het baggeren met het oogmerk om (extra)
grondstoffen te winnen valt daarentegen niet onder de vrijstellingsregeling. Er is
daarbij geen sprake van normaal onderhoud.
Categorie h: Voor de realisering van infrastructurele werken (zoals wegen, spoor- en waterwegen,
havens, kunstwerken, vliegvelden, waterkeringen en geleidingsdammen) moet veelal ontgrond
worden. Bij de aanleg van (spoor)wegen kan gedacht worden aan de noodzaak van funderingen,
het bouwrijp maken, zetting en stabiliteit. Ontgrondingen, die uitsluitend worden
verricht voor het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van deze werken worden
via onderhavige bepaling vrijgesteld van de vergunningplicht. Ook de aanleg of verbreding
van een vaarweg valt onder deze vrijstelling.
Categorie i:Werkzaamheden, gericht op de verbetering van de bodemgesteldheid, moeten betrekking
hebben op het verbeteren van de samenstelling en structuur van de grond, bv. het vervangen
van slecht doorlatende zanden door grovere zand om zo de waterdoorlatendheid van de
grond te verbeteren.
Het (ontgraven voor het) verbeteren van de bodemgesteldheid voor het realiseren van
diverse werken, is vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat hierbij veelal sprake
is van een kortstondige ingreep in de bodem die niet van invloed is op de hoogteligging
van het maaiveld. Het afgraven van grond waardoor open water ontstaat, is niet aan
te merken als verbetering van de bodemgesteldheid en valt nadrukkelijk niet onder
deze vrijstelling.
Categorie j: Gedeputeerde staten hebben bij besluit van 22 juni 2004 de nota “Hergebruik van stortplaatsen”
vastgesteld. In deze nota is het ontginnen en afgraven van voormalige en gesloten
stortplaatsen betrokken. In paragraaf 2.3.3 Stortplaatsen zijn dienaangaande regels
opgenomen.
Een initiatiefnemer voor het ontginnen van een stortplaats zal op basis van deze regeling
een aanvraag om ontheffing moeten indienen. De aanvraag om ontheffing gaat onder meer
vergezeld van een door de initiatiefnemer opgesteld hergebruikplan. In het kader van
de aanvraag worden ook de milieu- en ruimtelijke aspecten van het hergebruiken van
voormalige of gesloten stortplaatsen afgewogen. Daarbij worden ook de bij de ontginning
betrokken belangen in ogenschouw genomen. Voor het ontginnen en afgraven van stortplaatsen
is dus al een afwegingskader voorhanden. Het doel van de onderhavige uitzonderingsbepaling
is om procedurele doublures te voorkomen. Overigens beperkt deze vrijstelling zich
tot het afgraven binnen de contouren van de stortplaats. Indien de stort buiten de
contouren wordt afgegraven is er in zijn totaliteit sprake van een ontgronding waarvoor
een ontgrondingsvergunning is vereist.
Categorie k: In de Wet bodembescherming wordt reeds een volledige belangenafweging gemaakt waarbij
aan het belang van het milieu tot sanering van de bodem een prominente rol is weggelegd.
Een vergunningenprocedure in het kader van de Ontgrondingenwet voegt hier niet veel
meer aan toe en kan ook vanwege het milieubelang geen ander gewicht aan zaken toe
kennen. Voor het afgraven van licht verontreinigde grond, dat niet plaats vindt binnen
de kaders van het ernstig geval van bodemverontreiniging, kan in voorkomende gevallen
wel een ontgrondingsvergunning nodig zijn.
Categorie i: Tot slot is een algemene vrijstelling opgenomen voor functionele ontgrondingen,
die niet in één van bovenstaande categorieën valt, en die niet groter zijn dan 2000m²
en waarbij niet dieper dan 3.00 m beneden maaiveld wordt ontgrond.
Artikel 2.33 Vrijstelling vergunningplicht ontgronden met meldingsplicht
In dit artikel zijn de categorieën benoemd waarvoor een relatieve vrijstelling geldt.
Voor deze ontgrondingen geldt dat er een meldingsplicht is ingesteld. Bij deze meldingsplichtige
ontgrondingen geldt dat de vrijstelling alleen geldt als aan de voorwaarden is voldaan.
In die gevallen beïnvloeden de activiteiten bodem, het landschap en de grondstoffenmarkt
slechts marginaal. De meldingsplicht is opgenomen om zicht te houden op de grondstromen
ten behoeve van de planning en beleidscoördinatie. Via de melding kan daarnaast, in
het kader van toezicht en handhaving van regelgeving, registratie plaatsvinden.
De meldingsplicht geldt voor twee categorieën ontgrondingen:
1. functionele ontgrondingen groter dan 2000 m²
Een functionele ontgronding wordt ingegeven door andere motieven dan grondstoffenwinning.
De ontgrondingsactiviteit staat volledig ten dienste van het ontwikkelen van de gewenste
functie zoals bv. natuurontwikkeling. Het al dan niet vrijkomen van grondstoffen bij
de activiteiten is een afgeleide.
De vrijstelling geldt alleen voor functionele ontgrondingen waarbij er ten hoogste
15.000 m³ grond wordt vergraven en waarbij niet dieper wordt ontgrond dan 3.00 meter
onder maaiveld. Verder zijn er regels opgenomen, die betrekking hebben op de ligging
van de ontgronding. De vrijstellingen geldt nadrukkelijk niet voor ontgrondingen,
indien deze liggen in een archeologisch monument of aardkundig waardevol gebied. Deze
gebieden zijn als werkingsgebied op de kaart van deze verordening aangegeven.
Een ontgronding mag geen afbreuk doen aan aanwezige archeologische en/of cultuurhistorische
waarden. Wanneer de voorgenomen ontgrondingen, ligt in een gebied waar archeologische
dan wel cultuurhistorische waarden te verwachten zijn (dit zijn gebieden die op de
Cultuurhistorische Waardenkaart staan aangeduid met een hoge of middelhoge indicatieve
archeologische waarde), dient een onderzoek naar de omvang, aard en kwaliteit van
de aanwezige waarden te worden verricht. De melding in dat geval vergezeld te gaan
van een onderzoeksrapport volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. In dit
rapport moeten de resultaten van het archeologisch onderzoek naar de omvang, aard
en kwaliteit van het archeologisch bodemarchief zijn weergegeven en ook inzicht geven
van de archeologische waarde van het terrein is.
2. ontgrondings- en herinrichtingsactiviteiten in het kader van natuurontwikkeling
Deze vrijstelling is opgenomen voor een ontgronding die vanwege een natuurontwikkelingsproject
wordt uitgevoerd. Hieraan zijn voorwaarden gesteld dat de ontgronding moet passen
binnen de vigerende gebiedsanalyse PAS of binnen het vigerende natuurbeheerplan en
het project is afgewogen via een plan dat is voorbereid met afdeling 3.4 Awb.
Paragraaf 2.3.3 Stortplaatsen
Algemeen
In deze paragraaf zijn aanvullende regels opgenomen op titel 8.3 Wet milieubeheer
(Wm). De regels hebben daarbij betrekking op:
- •
gesloten stortplaatsen: De regeling in de wet heeft tot doel te waarborgen dat zodanige maatregelen worden
getroffen dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt
dan wel dat de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen nadelige gevolgen.
De maatregelen staan beschreven in artikel 8.49 van de wet. Ter uitvoering van deze
maatregelen stelt de exploitant van de stortplaats een nazorgplan op, dat de instemming
behoeft van Gedeputeerde Staten. Vervolgens zijn ingevolge artikel 8.50 van de wet
Gedeputeerde Staten belast met de uitvoering van de maatregelen.
- •
voormalige stortplaatsen: dit is een stortplaats waar sinds een datum gelegen vóór 1 september 1996 geen afvalstoffen
meer worden gestort. Titel 8.3 Wm is niet van toepassing op deze stortplaatsen. De
regeling voor deze stortplaatsen is tijdelijk; met de Omgevingswet gaat de bevoegdheid
voor deze voormalige stortplaatsen over naar de gemeente.
Oogmerk van de regels
Het doel van de regeling is te waarborgen dat in geval van het verrichten van activiteiten
op een voormalige of gesloten stortplaats de aanwezigheid van die stortplaats geen
nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Dit houdt tevens in dat aan de daartoe aangebrachte
nazorgvoorzieningen geen schade wordt toegebracht en de daartoe uit te voeren maatregelen
niet worden belemmerd.
Inhoud regels
De regeling richt zich op situaties dat er een voornemen bestaat om op een niet meer
in bedrijf zijnde stortplaats activiteiten te verrichten dan wel aan die stortplaats
een andere bestemming te geven. Gedeputeerde Staten moeten in die gevallen beoordelen
of de voorgenomen handelingen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Centraal
in deze regeling staan daarom de verboden om op een voormalige of gesloten stortplaats
in deze regeling nader omschreven handelingen te verrichten, behoudens ontheffing
van Gedeputeerde Staten.
Als op de stortplaats geen of niet voldoende nazorgvoorzieningen aanwezig zijn, moeten
die eerst worden aangebracht. Dit is met name het geval op een voormalige stortplaats
omdat de wet daarvoor geen regels bevat. Uiteraard kunnen ook deze stortplaatsen nadelige
gevolgen voor het milieu hebben. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het daarom bij
hergebruik nodig eerst nazorgvoorzieningen aan te brengen gericht op het voorkomen
van nadelige gevolgen voor het milieu.
Daar waar de nazorgvoorzieningen aangebracht zijn, moet gewaarborgd worden dat aan
die voorzieningen door de uit te voeren handelingen geen schade toegebracht wordt.
En dat de in het kader van het nazorgplan uit te voeren maatregelen doorgang kunnen
blijven vinden.
Om de bescherming van het milieu te waarborgen, moet degene die activiteiten op de
voormalige of gesloten stortplaats wil gaan ondernemen een hergebruikplan indienen
gericht op het gewenste hergebruik. In de “Nota hergebruik van stortplaatsen“ is aangegeven
aan welke voorwaarden een hergebruikplan moet voldoen. Als Gedeputeerde Staten van
oordeel zijn dat door de in het hergebruikplan voorgestelde maatregelen de bescherming
van het milieu onvoldoende wordt gewaarborgd, is dit aanleiding om de ontheffing niet
te verlenen.
Nazorgvoorziening
De nazorgvoorzieningen zijn de voorzieningen ter bescherming van het milieu als bedoeld
in artikel 8. 49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer. De voorzieningen
kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden, bijvoorbeeld
in geval van peilbuizen. Ook voor gebruik van grond buiten de gesloten stortplaats
waar zich dergelijke voorzieningen bevinden, is een ontheffing nodig.
Relatie met andere wetgeving
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming moet degene die voornemens
is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging
van de bodem wordt verminderd of verplaatst, hiervan melding doen aan het bevoegd
gezag. Naar aanleiding van de melding zal het bevoegd gezag vaststellen of er sprake
is van een “ernstige verontreiniging van de bodem” in de zin van genoemde wet en,
indien dit het geval is, of er van urgentie sprake is om het geval te saneren. Dit
wordt ingevolge artikel 29, eerste lid, van de wet vastgelegd in een beschikking.
Bevoegd gezag zijn hetzij Gedeputeerde Staten, hetzij burgemeester en wethouders van
één van de vijf grote gemeenten in de provincie (Breda, Eindhoven, Helmond, 's-Hertogenbosch
en Tilburg).
Het is noodzakelijk dat de besluitvorming over de beschikking ex artikel 29, eerste
lid, van de Wet bodembescherming en de besluitvorming in het kader van de aanvraag
om ontheffing op grond van de onderhavige regeling op elkaar afgestemd worden.
Handhaving
Tegen overtreding van het verbod om een voormalige of gesloten stortplaats zonder
of in afwijking van een verleende ontheffing te gebruiken of overtreding van de voorschriften
die aan een ontheffing zijn verbonden, kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk
worden opgetreden. Bestuursrechtelijk kan worden opgetreden op grond van artikel 122
Provinciewet in samenhang met hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht. De handhavingsinstrumenten
bestaan uit bestuursdwang, dwangsomoplegging of intrekking van de ontheffing. Voor
de laatstgenoemde sanctie is de wettelijke grondslag gelegen in artikel 18.12 van
de Wet milieubeheer.
Strafrechtelijk is van belang dat overtreding van de verbodsbepalingen die in deze
paragraaf zijn opgenomen op grond van art. 1a Wet op de economische delicten een economisch
delict is. Dat geldt ook voor overtreding van de voorschriften die aan een ontheffing
zijn verbonden (op grond van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer juncto art. 1a
Wet op de economische delicten).
Artikel 2.34 Verbod activiteiten Gesloten stortplaats
Dit artikel regelt het verbod van het gebruik van een gesloten stortplaats. De omschrijving
van de verboden gedragingen in het eerste lid, onder a en b, is vergelijkbaar met
hetgeen in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken onderworpen is aan een vergunningstelsel
ter bescherming van waterstaatswerken.
Onder stoffen vallen vaste stoffen, vloeistoffen, combinaties van stoffen en preparaten.
In deze bepaling zijn uitgezonderd “afvalstoffen”, omdat het verbod om zich van afvalstoffen
te ontdoen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen al is geregeld
in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.
Vanwege het bijzondere karakter van nazorgvoorzieningen is toegevoegd dat ook handelingen
die nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen (bijvoorbeeld het bewerken van grond),
ook als die buiten het terrein van de gesloten stortplaats liggen,verboden zijn zonder
ontheffing.
In het tweede lid is een aantal situaties van het verbod uitgezonderd:
- •
a: Voor het treffen van de nazorgmaatregelen zelf is geen ontheffing nodig.
- •
b en c: Evenmin is ontheffing nodig voor handelingen in- of ter oprichting van een
inrichting. De belangenafweging in deze ligt bij het bestuursorgaan dat bevoegd is
om op de aanvraag van de vergunning te beslissen. Teneinde te waarborgen dat dit bestuursorgaan
tevens de nazorgaspecten bij de belangenafweging betrekt, is artikel 2.36 Regels vergunningverlening
activiteiten op stortplaatsen opgenomen.
- •
d: Het betreft hier saneringshandelingen.
Artikel 2.35 Verbod activiteiten Voormalige stortplaats
Dit artikel regelt het verbod van gebruik van de voormalige stortplaats. De voormalige
stortplaatsen vallen niet onder het bereik van Titel 8.3. van de wet. Nazorgvoorzieningen
zijn dan ook veelal niet of slechts in beperkte mate aanwezig. Deze zijn dan niet
aangelegd op grond van een nazorgplan, maar op grond van een hergebruikplan of op
eigen initiatief van een (voormalige) eigenaar.
Voor het overige is de toelichting bij artikel 2.34 Verbod activiteiten Gesloten stortplaats
van toepassing op dit artikel, met dien verstande dat in plaats van “nazorgplan” gelezen
moet worden: “hergebruikplan”.
Artikel 2.36 Regels vergunningverlening activiteiten op stortplaatsen
De regels kunnen geen betrekking hebben op activiteiten binnen inrichtingen waarvoor
op grond van artikel 8.1 een vergunning benodigd is. Het is daarom aan het bevoegd
gezag dat een besluit neemt op een aanvraag om vergunning om in de belangenafweging
met betrekking tot de aanvraag de aanwezigheid van een voormalige of gesloten stortplaats
te betrekken. Dit is in dit artikel vastgelegd. De wettelijke basis voor dit artikel
is gelegen in artikel 8.46 van de wet.
Het bevoegd gezag moet bij de belangenafweging nadrukkelijk de bestaande situatie
van de voormalige of gesloten stortplaats betrekken, inclusief de al dan niet aanwezige
nazorgvoorzieningen en de invloed van de op te richten inrichting daarop.
Het is raadzaam dat het bevoegd gezag, indien dit niet is Gedeputeerde Staten, reeds
in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure ten aanzien van de aanvraag om
vergunning overleg pleegt met Gedeputeerde Staten. In ieder geval moet hiervan sprake
zijn als het bevoegd gezag het voornemen heeft om de vergunningaanvraag te honoreren.
Artikel 2.37 Meldingsplicht hergebruik stortplaatsen
De verbodsbepalingen in artikel 2.34 en artikel 2.35, eerste lid onder a en b, zijn
absoluut gesteld. Het gevolg hiervan is dat voor handelingen die geen enkele belemmering
van de nazorgvoorzieningen dan wel beschadigingen van deze voorzieningen met zich
brengen een uitgebreide ontheffingsprocedure met toepassing van paragraaf 3.4 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevolgd moet worden. Vanuit dereguleringsoogpunt
is dit niet wenselijk. Echter gelet op het grote maatschappelijke belang dat gediend
is met de bescherming van de nazorgvoorzieningen van stortplaatsen is het wel nodig
hier behoedzaam mee om te gaan. Daarom is in dit artikel een meldingenstelsel opgenomen
voor handelingen die (naar verwachting) geen gevolgen hebben voor de nazorgvoorzieningen.
Aan de hand van de bij de melding verstrekte informatie kan beoordeeld worden of de
aanname dat de handeling geen gevolgen heeft voor de nazorgvoorzieningen juist is.
Indien dit niet het geval is zal de melder daarvan in kennis gesteld worden en zal
alsnog een ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd moeten worden. Door het
stellen van voorschriften kunnen vervolgens negatieve gevolgen voor de nazorgvoorzieningen
weggenomen worden.
Voor de verbodsbepalingen in het eerste lid van voornoemde artikelen onder c, geldt,
anders dan onder a en b, dat die alleen van toepassing zijn als een handeling de uitvoering
van de nazorgvoorzieningen mogelijk belemmert of beschadigt.
Door de verplichte melding kunnen Gedeputeerde Staten vaststellen of inderdaad een
handeling uitgevoerd wordt die geen consequenties heeft voor de nazorgvoorzieningen.
Pas nadat Gedeputeerde Staten hebben medegedeeld dat met de melding volstaan kan worden,
zijn de verbodsbepalingen artikel 2.34 en artikel 2.35 niet langer van toepassing.
Als Gedeputeerde Staten oordelen dat niet volstaan kan worden met de melding omdat
de handelingen mogelijkerwijs gevolgen kunnen hebben voor de nazorgvoorzieningen,
moet alsnog een ontheffing worden aangevraagd. Naar aanleiding van een dergelijke
aanvraag kan beoordeeld worden of de ontheffing -al dan niet onder het stellen van
aanvullende voorwaarden- verleend kan worden .
Voor wijzigingen van een ontheffing geldt op grond van artikel 6.4 Ontheffing algemeen,
de procedure als bedoeld in titel 4.1 van de Awb. Dit geldt derhalve ook voor wijzigingen
die geen betekenis hebben voor de nazorgvoorzieningen. Omdat tegen dergelijke wijzigingen
geen bezwaar bestaat, is hiervoor voorzien in een meldingenstelsel.
Indien de verandering wel mogelijke gevolgen heeft voor de nazorgvoorzieningen die
ook een aanpassing vragen van de voorschriften, dan wordt de indiener van de melding
gewezen op het feit dat naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet volstaan kan
worden met een melding en dat alsnog een wijziging van de ontheffing aangevraagd moet
worden. Bij de beslissing op een dergelijk verzoek kunnen voorschriften aan de ontheffing
worden verbonden gericht op het wegnemen van de mogelijke gevolgen voor de nazorgvoorzieningen
dan wel eerder gestelde voorschriften worden gewijzigd.
Afdeling 2.4 Lucht en geluid
Paragraaf 2.4.1 Luchtkwaliteit
Algemeen
Bij het varend ontgassen gooien chemicaliëntankers tijdens het varen op de rivieren
hun ruimten open om ladingresten te laten verdampen. Schepen met gevaarlijke stoffen
moeten, voordat zij een nieuwe lading kunnen innemen, de zogenaamde restladingdampen
kwijtraken. Deze restladingdampen worden via ontgassen naar de atmosfeer verwijderd.
Hoewel er methoden bestaan om de ladingtanks schoon te maken zonder de gevaarlijke
stoffen in de atmosfeer te ontgassen, wordt hier uit financiële motieven niet voor
gekozen.
Dit heeft tot gevolg dat schepen regelmatig ladingtanks met restladingdampen van benzeen
en benzeenhoudende mengsels op de wateren in de provincie Noord-Brabant ontgassen.
Tijdens dit zogenaamde varend ontgassen worden er geen emissiebeperkende voorzieningen
getroffen.
Vanuit nationale wetgeving is varend ontgassen op de rivier toegestaan, met uitzondering
van enkele zeer giftige stoffen en benzine. Het varend ontgassen van benzeen en benzeenhoudende
mengsels op binnenwateren leidt tot aantasting van het milieu en is een potentieel
gezondheidsrisico voor omwonenden van de waterwegen. Benzeen is potentieel kankerverwekkend
voor de mens en kan een specifieke vorm van leukemie veroorzaken. In het kader van
de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) geldt voor benzeen een minimalisatie-verplichting,
wat inhoudt dat er gestreefd wordt naar nul-emissie. Deze verplichting geldt bij emissiebronnen
aan de wal. In dat kader is het vreemd en ongewenst dat benzeen en benzeenhoudende
mengsels vanuit een varend schip, zonder emissiebeperkende voorzieningen, geëmitteerd
kunnen worden.
Emissiebeperkende voorzieningen aanbrengen bij een schip zijn, gezien het ontbreken
van ruimte niet mogelijk. Resteert een verbod om varend te ontgassen. Dit heeft tot
gevolg dat een schip zich van de dampen van benzeen en benzeenhoudende mengsels dient
te ontdoen bij een ontgassingsinstallatie aan de wal. In Moerdijk is een dergelijke
installatie aanwezig.
Regelgeving
Internationaal is het transport van gevaarlijke stoffen door de binnenvaart op de
Rijn gereguleerd in het ADN-verdrag (ADN = (Accord Européen relatif au Transport International
des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation).Daarnaast zijn het scheepsafvalstoffenverdrag
CDNI (CDNI = Convention relative à la collecte, au dépôt et à la réception des Déchets
survenant en Navigation rhénane et Intérieure) en de EU benzinedistributierichtlijn
van belang.Het ADN, CDNI en de benzinedistributierichtlijn kennen geen verbod voor
het varend ontgassen van benzeen en benzeenhoudende mengsels.
Varend ontgassen is toegestaan als het niet nationaal of lokaal is verboden. Het Rijk
wil vooralsnog geen nationaal verbod en zet in op een aanpassing van de CDNI. Dat
heeft ieders voorkeur maar dat duurt minimaal 4 jaren om te realiseren. Voor een (tijdelijke)
oplossing op korte termijn is daarom gekozen om een verbod op te nemen in provinciale
regelgeving.
Handhaving
Handhaving van het verbod tot varend ontgassen kan qua uitvoering op dezelfde wijze
plaatsvinden als nu al met stilliggende binnenvaartschepen mogelijk is. Over de handhaving
met betrekking tot stilliggende schepen zijn in 2012 werkafspraken gemaakt waarop
kan worden aangesloten. Deze afspraken houden in dat bevoegde handhavers/bijzondere
opsporingsambtenaren (boa’s) van de provincie/omgevingsdienst gezamenlijk handhavingsacties
organiseren met Rijkswaterstaat (RWS) en het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD).
In gerichte controleacties kunnen handhavers van de provinciale verordening meevaren
op al aanwezige controlevaartuigen van RWS en KLPD. Daarnaast kan het KLPD ook zelfstandig
dit verbod handhaven.
Artikel 2.38 Verbod varend ontgassen in Ontgassingsvrijgebied
Dit artikel regelt een verbod om aardolieproducten die bestaan uit meer dan 10 % benzeen
te emitteren. Dit wordt ook wel ontgassen genoemd; het gasvrij maken van een ladingtank
waarbij de dampen naar de atmosfeer worden afgevoerd.
Er is een mogelijkheid opgenomen om ontheffing te krijgen van het verbod om benzeen
en benzeenhoudende mengsels varend te ontgassen. Deze ontheffing is niet zonder meer
verkrijgbaar aangezien er sprake is van ongewenste kankerverwekkende stoffen die het
milieu aantasten en een potentieel gezondheidsrisico veroorzaken. Er kan echter incidenteel
wellicht sprake zijn van een geval waarbij het door overmacht niet mogelijk is om
bij een walinstallatie te ontgassen en dan kan een ontheffing uitkomst bieden.
Werkingsgebied
Het verbod om benzeen en benzeenhoudende mengsels varend te ontgassen geldt op de
aangeduide openbare vaarwateren. Er is hierbij niet gekozen voor een algeheel verbod
maar is specifiek gekeken naar het deel van de provincie waar de problematiek speelt
en waar een ontgassingsinstallatie aan de wal aanwezig en bereikbaar is.
Een effect van het verbod kan zijn dat schepen buiten de provinciegrens varend ontgassen.
Dit kan dan het geval zijn in de provincies Zuid-Holland, Gelderland en Zeeland. Hierover
is overleg geweest.
Paragraaf 2.4.2 Stiltegebied
Algemeen
De Wet milieubeheer stelt het vaststellen van regels inzake het voorkomen of beperken
van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (stiltegebieden, artikel
1.2. Wm) verplicht. Om uitvoering te geven aan deze verplichting zijn in dit artikel
bepalingen opgenomen.
In dit artikel zijn naast algemene verbodsbepalingen ook bepalingen opgenomen waarin
de maximaal toelaatbare geluidsbelasting op de grens van het stiltegebied wordt bepaald.
Het gaat daarbij om een normering van geluid voor activiteiten in het stiltegebied
en in de nabijheid van een stiltegebied. Het bevoegd gezag past deze toe bij het verbinden
van maatwerkvoorschriften aan de activiteit of het verlenen van de omgevingsvergunning.
Van belang om te melden is dat de wet bepaalt dat de verordening geen regels kan bevatten
die rechtstreeks van toepassing zijn op vergunningplichtige inrichtingen (art. 1.2,
zesde lid, van de wet). Voor die inrichtingen –in deze verordening locatiegebonden
milieubelastende activiteiten genoemd- geldt dat deze verordening een instructieregel
bevat op grond waarvan het bevoegd gezag de opgenomen regels bij de vergunningverlening
moet betrekken. Daarnaast vallen steeds meer inrichtingen onder de werkingssfeer van
het Activiteitenbesluit. Op basis van de voorschriften verbonden aan het Activiteitenbesluit
wordt de geluidbelasting van inrichtingen nabij en in een stiltegebied getoetst op
woningen van derden. Aangezien woningen van derden in het buitengebied veelal op grote
afstand zijn gelegen, mogen inrichtingen zonder aanvullende regels nabij en in een
stiltegebied veel geluid produceren waardoor de stilte en rust in de stiltegebieden
wordt verstoord. Dit kan worden voorkomen door maatwerkvoorschriften op te nemen.
Ook hiervoor is een instructieregel opgenomen.
Naast de bepalingen in dit hoofdstuk, zijn er ook instructieregels opgenomen in hoofdstuk
3 van deze verordening. Doel van die instructieregels is dat een gemeente al bij de
toedeling van (nieuwe) functies de afweging maakt of deze vanuit het belang van rust
en stilte toelaatbaar zijn.
Streef- en grenswaarden
Om duidelijkheid te bieden welke waarden er gelden voor een stiltegebied zijn er streef-
en grenswaarden vastgesteld.
Voor het stiltegebied zelf geldt een streefwaarde opgenomen van 40 dB(A) LAeq, 24u
als na te streven geluidsniveau. Daarnaast zijn er grenswaarden opgenomen voor activiteiten
die de rust en stilte kunnen verstoren in het stiltegebied en voor gronden direct
aansluitend aan het stiltegebied (externe werking van het stiltegebied).
Geluidniveau LAeq, 24u
Aangezien stilte in een stiltegebied betekent dat alleen omgevingseigen bronnen hoorbaar
zijn die in elke periode aanwezig zijn (ruisen van bladeren enz.), is het beoogde
geluidniveau in elke periode vrijwel gelijk. Hiermee is het LAeq, 24u een gebruikelijke
beoordelingsmaat voor stiltegebieden aangezien hiermee een gemiddelde waarde over
24 uur wordt berekend zonder enige toeslag voor de avond- en nachtperiode.
Artikel 2.39 Zorgplicht Stiltegebied
Binnen stiltegebieden geldt een algemene zorgplicht. Deze zorgplicht beschermt de
stilte in een gebied als er geen specifieke regels zijn opgenomen om een activiteit
te reguleren.
Artikel 2.40 Streefwaarde Stiltegebied
Dit artikel bevat de streefwaarde van 40 dB(A) LAeq, 24u als na te streven geluidsniveau
binnen het hele stiltegebied.
Artikel 2.41 Grenswaarde milieubelastende activiteit Stiltegebied
Dit artikel bevat de grenswaarden voor een locatiegebonden milieubelastende activiteit,
gevestigd in het stiltegebied.
De opgenomen grenswaarden bieden duidelijkheid voor het bevoegd gezag welke grenswaarden
gelden. Hierbij is een inwaartse zonering toegepast. De afstand van de milieubelastende
activiteit tot de grens van het stiltegebied en dus de ligging van het bedrijf is
maatgevend voor de grenswaarde. Met de afstand wordt bedoeld de afstand van de grens
van het stiltegebied tot de dichtstbij gelegen geluidrelevante activiteit.
Artikel 2.42 Grenswaarde externe werking stiltegebied
De externe werking en daartoe opgenomen normering geldt niet alleen voor bedrijven
maar ook voor andere activiteiten, zoals evenementen nabij een stiltegebied. Het is
in beginsel de gemeente die oordeelt of een bepaalde activiteit ter plaatse mag plaatsvinden.
Bij deze beoordeling moet het bevoegd gezag de grenswaarde uit dit artikel in acht
nemen.
Bijvoorbeeld voor evenementen geldt dat de gemeente aan een evenementenvergunning
geluidsvoorschriften moet verbinden. Door een grenswaarde op te nemen is duidelijk
welke norm op de grens van het stiltegebied. Voor evenementen in een stiltegebied
bieden de verbodsbepalingen (artikel 2.43 en verder) voldoende bescherming. Bovendien
geldt voor alle activiteiten in het stiltegebied de algemene zorgplicht en de opgenomen
streefwaarde van 40 dB(A) LAeq, 24u.
Artikel 2.43 Verboden gebruik toestellen Stiltegebied
Binnen het stiltegebied gelden rechtstreeks werkende verboden voor diverse activiteiten
die verstorend werken op de na te streven stilte en rust.
Het gaat daarbij in dit artikel om het gebruik van toestellen die de na te streven
stilte en streefwaarde van 40 d(B)A kunnen verstoren. Het gaat daarbij om mobiele
geluidbronnen die door hun niet-permanent karakter moeilijk of helemaal niet via de
ruimtelijke ordening of het regiem uit de Wet milieubeheer zijn te reguleren. In tegenstelling
tot eerdere regelingen is daarbij afgezien van het opnemen van lijsten met toestellen.
Het gaat onder andere om airgun- en andere knalapparatuur, een motorisch aangedreven
werktuig met bijbehorende transportmiddelen, een omroepinstallatie, sirene, hoorn
andere toestellen bestemd om geluid te versterken of voort te brengen, een modelvliegtuig,
drone, modelboot, jetski, modelauto aangedreven door een verbrandingsmotor, een muziekinstrument
en een andere daarmee vergelijkbare geluidsapparaten, of een vuurwapen.
Diverse geluidbronnen (lid 2) of activiteiten die gebruik maken van geluidbronnen
(lid 3) en die vanuit algemene overwegingen aanvaardbaar zijn, zoals geluidbronnen
in de nabijheid van een woning of geluidbronnen gebruikt binnen de agrarische bedrijfsvoering,
zijn expliciet uitgezonderd van het verbod.
Specifieke aandacht geldt voorts voor de uitzondering in geval een toestel in overeenstemming
met de Wet natuurbescherming wordt gebruikt in geval van de jacht. Het gebruik van
toestellen voor het afschieten van kleiduiven is een lawaaiige vorm van recreatie
en als zodanig wezensvreemd aan een stiltegebied en valt ook niet onder de toepassing
van de Wet natuurbescherming.
Artikel 2.44 Verboden gebruik motorvoertuig en bromfiets Stiltegebied
Binnen het stiltegebied gelden rechtstreeks werkende verboden voor diverse activiteiten
die verstorend werken op de na te streven stilte en rust.
Dit artikel is er op gericht op handhavend te kunnen optreden tegen motorvoertuigen
of bromfietsen die zich bevinden buiten voor gemotoriseerd verkeer opengestelde wegen
of terreinen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om paden die alleen open staan voor voetgangers
en fietsers. Daarnaast geldt dat het houden van een toertocht voor motorfietsen en
bromfietsen is verboden. Het gebruik van motorvoertuigen in het kader van in het algemeen
toelaatbare activiteiten, zoals de agrarische bedrijfsvoering of andere bedrijven,
is van het verbod uitgezonderd.
Artikel 2.45 Verboden gebruik vaartuigen Stiltegebied
De regeling verbiedt het harder varen dan 6 km/uur met een verbrandingsmotor aangedreven
vaartuig. Voor vaartuigen die op andere wijze worden aangedreven, zoals elektrisch,
geldt dus geen snelheidsbeperking.
Artikel 2.46 Verboden gebruik vuurwerk Stiltegebied
Het afsteken van vuurwerk is verboden behoudens in geval van gevaar of tijdens de
toegelaten periode met de jaarwisseling.
Artikel 2.47 Instructieregels (Attentiezone) Stiltegebied
In dit artikel zijn instructieregels opgenomen voor de uitoefening van bevoegdheden
door gemeente en gedeputeerde staten bij:
- •
toepassing van de algemene plaatselijke verordening
- •
verlenen van de omgevingsvergunning milieu
- •
toepassen van maatwerkvoorschriften
- •
de ontheffing in het kader van Wet luchtvaart
In het derde lid is een uitzonderingsbepaling opgenomen die het bevoegd gezag bij
de afweging kan betrekken.
Daarnaast is in het vierde lid een aanvulling opgenomen op het Activiteitenbesluit.
Op basis van art 2.21 lid 1 onder b van het Activiteitenbesluit bedraagt het aantal
individuele festiviteiten bij een bedrijf niet meer dan 12x per jaar. Gemeenten kunnen
in de APV aanvullende voorwaarden opnemen. De instructieregel bevat daartoe een maximale
toelaatbare grenswaarde.
Artikel 2.48 Ontheffing Stiltegebied
Het is mogelijk ontheffing te vragen van de verbodsbepalingen.
Afdeling 2.5 Infrastructuur
Paragraaf 2.5.1 Provinciale weg
Algemeen
In onze samenleving met haar economische, sociale, culturele en andere activiteiten
zijn wegen van elementair belang om de noodzakelijke mobiliteit mogelijk te maken.
Daarnaast kan een weg andere belangen dienen. De bermen zijn geschikt voor het leggen
van allerlei kabels en leidingen. De concentratie van mensen op de weg brengt economische
belangen met zich mee. Op een weg kunnen feesten en andere evenementen worden gehouden.
Kortom: een weg heeft meer functies dan alleen die ten behoeve van het verkeer. Bovendien
kan een weg, afhankelijk van zijn aard en functie, positieve of negatieve gevolgen
voor de omgeving en leefbaarheid hebben. Voornoemde belangen kunnen strijdig zijn
met elkaar. Om deze te reguleren heeft de wetgever verschillende regels in onder andere
de Wegenwet en Wegenverkeerswet 1994 vastgesteld.
Kaderstelling
In Nederland gelden op het gebied van bereikbaarheid, verkeersveiligheid en onderhoud
van wegen verschillende regels. Artikel 15 van de Wegenwet bepaalt dat de provincie
verplicht is haar openbare wegen, inclusief bijbehorende bermen en sloten, te onderhouden.
Artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 beschermt belangen als de veiligheid op de
weg, de bescherming van weggebruikers en passagiers, de instandhouding van de weg,
de waarborging van de bruikbaarheid van de weg en het zo veel als mogelijk waarborgen
van de vrijheid van verkeer. Naast deze klassieke belangen strekt dat artikel tevens
tot het voorkomen en beperken van hinder en overlast aan het milieu, bescherming van
het karakter en de functie van objecten en gebieden en bevordering van doelmatig en
zuinig energiegebruik.
Om uitvoering te kunnen geven aan wettelijke verplichtingen, kunnen decentrale overheden
in verordeningen nadere regels vaststellen. De wettelijke grondslag voor de bepalingen
over provinciale wegen in deze Interim omgevingsverordening zijn artikel 105 van de
Provinciewet, artikel 57 van de Wegenwet en artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994.
Opbouw
De belangrijkste bepalingen die voorheen in de Verordening wegen Noord-Brabant 2010
waren opgenomen, staan nu in de Omgevingsverordening.
De bepalingen over provinciale wegen houden een vergunningenstelsel in. Voor dit stelsel
is gekozen omdat niet bedoeld is om allerlei veranderingen van de weg en activiteiten,
voorwerpen en stoffen op, aan, in, onder of boven de weg te weren maar om deze op
hoofdlijnen te reguleren. Per geval beoordelen Gedeputeerde Staten de toelaatbaarheid
ervan aan de hand van daartoe gestelde criteria.
Provinciale weg
Een provinciale weg omvat meer dan alleen de rijbanen voor het wegverkeer.
Het is een openbare weg waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet
bij de provincie berust, waarvoor de provincie de belangen ingevolge artikel 2 van
de Wegenverkeerswet 1994 beschermt en waartoe in ieder geval behoren rijbanen, fiets-
en voetpaden, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken,
bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, alsmede de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen.
De wetsgeschiedenis en ter zake gevormde jurisprudentie gaan ervan uit dat wat tot
de weg behoort niet alleen door de wetteksten, maar voornamelijk door de praktijk
zelf wordt bepaald. In de praktijk betekent dit dat de weg doorgaans ophoudt bij de
eigendomsgrens van het aangrenzende perceel. “Doorgaans”, omdat wanneer bijvoorbeeld
een provinciale weg gelegen is op een dijk die eigendom is van een waterschap, niet
altijd de koppeling met het eigendom kan worden gelegd. Omdat de weg doorgaans ophoudt
bij de eigendomsgrens komt het met grote regelmaat voor dat de weg op de ene locatie
ophoudt op 4 meter uit de rijbaanverharding (vanwege de aanwezigheid van alleen een
berm), terwijl verderop die afstand 10 meter kan zijn (vanwege de aanwezigheid van
een fietspad, berm of sloot).
Ter bevordering van de duidelijkheid is de provinciale weg als werkingsgebied op de
kaart aangegeven. Niet uit te sluiten is dat de begrenzing (op onderdelen) tot discussie
kan leiden. In die gevallen geldt dat wordt uitgegaan van deze brede definitie en
beschrijving van provinciale weg, zodat de kans op discussie hierover op voorhand
wordt geminimaliseerd.
Tot een weg behorende verkeersvoorzieningen zijn elementen met een verkeersfunctie
die de bevoegde wegbeheerder heeft geplaatst of aangebracht op of aan een weg in het
kader van diens zorgplicht voor wegen. Voorbeelden zijn verkeersborden, kunstwerken,
duikers, beplantingen, bebakeningen, geleiders, verkeerregelinstallaties en verlichtingen.
Artikel 2.49 Verbod gedragingen buiten Provinciale weg
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het eenieder verboden is om zich
zodanig te gedragen dat gevaar op de weg veroorzaakt wordt of kan worden veroorzaakt
of dat het verkeer wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Dit is een vangnetbepaling
die de grondnorm vormt voor een veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg.
De handhavende bevoegdheid berust bij de politie. Deze verordening beschermt meer
belangen dan waarop artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 toeziet.
Met behulp van dit artikel kan worden opgetreden tegen gedragingen buiten de weg,
die de provinciale zorgplicht voor de weg belemmeren of aantasten. Dit artikel is
bijvoorbeeld van toepassing op het stoken van snoeihout waarbij sprake is van hinderlijke
of gevaarlijke rookontwikkeling op de weg, uitzicht belemmerende beplanting of hekwerken,
in werking zijnde hinderlijke verlichting en activiteiten waarbij bermen, sloten en
andere voorzieningen die ten dienste staan van de weg worden verontreinigd of beschadigd.
De provinciale zorgplicht voor wegen strekt zich enerzijds uit tot het in een verkeers-
en vervoersplan vastleggen van lange termijn doelstellingen over verkeer en vervoer
en anderzijds tot het dagelijks onderhouden en beheren van wegen ten einde aan de
wettelijke verplichtingen als bedoeld in de Wegenwet en Wegenverkeerswet 1994 te voldoen
en de betrokken belangen te beschermen. De zorgplicht als bedoeld in deze verordening
strekt alleen tot het dagelijks onderhoud en beheer van wegen, niet tot het opstellen
van een lange termijnvisie.
Artikel 2.50 Verbod veranderen Provinciale weg
Onder het veranderen van de weg worden alle handelingen verstaan waarmee of waardoor
de weg of de inrichting daarvan op enigerlei wijze wijzigt. De weg kan veranderen
door in de weg te graven, de weg op te breken of boven de weg een verandering aan
te brengen. Het veranderen van de weg heeft meestal de bedoeling permanent, of in
ieder geval langer dan een enkele dag, van karakter te zijn.
Vergunningenplicht
Om op adequate wijze uitvoering te geven aan de provinciale zorgplicht, is het nodig
om het veranderen van wegen door derden in beginsel te verbieden, behoudens vergunning.
Veranderingen van de weg hebben meestal een permanent karakter en kunnen van invloed
zijn op de belangen die deze verordening beschermt. Gedeputeerde Staten toetsen daarom
onder toepassing van een toestemmingsvereiste (vergunning) voordat een verandering
wordt gerealiseerd of zij de verandering kunnen toestaan.
Plaatsen van borden
Dit artikel is onder meer van toepassing op het plaatsen van borden, niet zijnde verkeersborden,
het plaatsen van kunstobjecten, het plaatsen van verkeerstekens op de weg door andere
overheden en het (ver)leggen van kabels of leidingen.
Verkeersborden zijn borden als bedoeld in artikel 4 van het Besluit administratieve bepalingen inzake
het wegverkeer (hierna te noemen: BABW). Deze mogen uitsluitend door de provincie
op de weg geplaatst worden. Dit artikel ziet wel toe op andere borden zoals reclameborden,
verkiezingsborden en strokenborden waarmee individuele objecten of terreinen aan de
weg aangeduid worden.
Over verkiezingsborden in het bijzonder wordt het volgende opgemerkt. Gedeputeerde Staten toetsen onder
meer of de beoogde locatie en bevestigingswijze passen binnen de belangen die deze
verordening beschermt. Gedeputeerde Staten zien niet toe op de opschriften van de
verkiezingsborden. De opschriften worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting
als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
Kabels en leidingen
Over kabels en leidingen als bedoeld in de Telecommunicatiewet wordt specifiek het
volgende opgemerkt. Artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet bepaalt dat er een gedoogplicht
geldt voor kabels en leidingen die ten dienste staan van een openbaar telecommunicatienetwerk
of van een omroepnetwerk in en op openbare gronden, alsmede de opruiming ervan. Deze
gedoogplicht is vastgesteld met het oog op het bevorderen van de vrije toetreding
tot de telecommunicatiemarkt. Dit houdt in dat de provincie moet gedogen dat de kabels
of leidingen zoals bedoeld in de Telecommunicatiewet in de weg liggen of komen te
liggen. Deze gedoogplicht heeft echter geen betrekking op de belangen die deze verordening
beschermt. Deze verordening en de Telecommunicatiewet werken naast elkaar, hetgeen
inhoudt dat ook het aanleggen en verwijderen van kabels of leidingen als bedoeld in
de Telecommunicatiewet niet is toegestaan zonder dat Gedeputeerde Staten daarvoor
vergunning hebben verleend.
Uitzondering op vergunningenplicht
De veranderingen die de provincie realiseert op of aan haar wegen geschieden uit hoofde
van de wettelijke taken die de provincie voor haar wegen heeft. De vergunningplicht
is voor de provincie daarom uitgezonderd.
De uitzondering dient op de eerste plaats om doublures van bestuursrechtelijke procedures
te voorkomen. Voor sommige veranderingen van de weg geldt dat de provincie op grond
van de wegenverkeerswetgeving een verkeersbesluit moet nemen alvorens de verandering
van de weg mag worden uitgevoerd. Artikel 12 van het BABW bepaalt voor welke verkeerstekens
als bedoeld in artikel 3 van het BABW dit geldt. Verkeersbesluiten zijn onderhavig
aan de werking van de Awb. Tegen verkeersbesluiten kan bezwaar en beroep ingediend
worden. Bovendien zijn voor alle (voorbereidings)handelingen van de provincie in dit
kader de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing. Het creëren van
een extra rechtsgang door ook nog een vergunningplicht vast te stellen voor de provincie
bij de uitvoering van de zorgplicht voor wegen is daarom niet noodzakelijk.
Voor alle andere verkeerstekens, al dan niet van tijdelijke aard, geldt dat die door
de provincie zonder daartoe strekkend verkeersbesluit mogen worden geplaatst, omdat
de plaatsing ervan geen rechtsgevolg beoogt. De wetgever is ervan uitgegaan dat verkeerstekens
die door of namens de provincie worden geplaatst, de verkeersveiligheid en de doorstroming
van het verkeer niet beschadigen.
Artikel 2.51 Verboden gebruik Provinciale weg
Het is verboden om de weg anders dan voor verkeersdoeleinden te gebruiken, bijvoorbeeld
voor activiteiten met een bepaalde maatschappelijke waarde, zoals evenementen, wedstrijden
zonder voertuigen en optochten. Voor een dergelijke activiteit moet in de regel bij
de Burgemeester of Burgemeester en Wethouders een vergunning of ontheffing worden
aangevraagd in het kader van de bescherming van de openbare orde. Indien de activiteit
plaatsvindt op de provinciale weg toetsen Gedeputeerde Staten ook of de activiteit
mag plaatsvinden. Voor wedstrijden met voertuigen zoals wieler- en autocrosswedstrijden
gelden artikel 10 en artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994.
Voorwerpen op of aan de weg hebben het kenmerk dat deze niet aard- en nagelvast aan
de weg of daartoe behorende verkeersvoorzieningen bevestigd zijn. Voor het plaatsen
van een voorwerp is het niet noodzakelijk om de weg te veranderen. Een stof is een
voorwerp in niet vaste vorm die niet tot de weg of verkeersvoorziening behoort, zoals
olie en as, en dergelijke.
Door de aanwezigheid van voorwerpen of stoffen die geen verkeersfunctie hebben voor
de weg, die niet tot de weg of daartoe normaliter te rekenen voorzieningen behoren
kunnen gevaarlijke situaties ontstaan. Het verbod om de weg anders dan voor verkeersdoeleinden
te gebruiken, geldt derhalve ook voor het op de weg aanbrengen van voorwerpen en stoffen.
Voorbeelden zijn fietsenrekken, terrassen, luifels, kermisattracties, tribunes, podia,
dranghekken, kramen, verkoopwagens en inboedels.
Uitzonderingen
Deze uitzondering heeft betrekking op het onderhoud en kleine aanpassingen die worden
uitgevoerd door of in opdracht van de provincie in het kader van haar zorgplicht voor
de weg. De weg of de inrichting ervan wordt niet gewijzigd. Er is in dit geval sprake
van feitelijk handelen zonder rechtsgevolg. Voorbeelden zijn het maaien van bermen,
het vegen van de weg, onderhoud aan bermplanken, onderhoud aan verlichting, toepassen
van Incident Management.
Er is ook een uitzondering opgenomen voor wanneer reeds op grond van de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken, de wegenverkeerswetgeving of artikel 2.50 Verbod veranderen
Provinciale weg een toestemming is verleend. Alvorens een dergelijke toestemming is
verleend, is reeds getoetst of de instandhouding van wegen, dan wel de onder artikel
2 van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen in het geding komen.
Een speciale categorie betreft het plaatsen van kleine gedenktekens die de belangen
die deze verordening beschermt niet in het geding brengen, zoals een bos bloemen of
een klein knuffelbeest. Gedenktekens die de belangen die deze verordening beschermt
wel in het geding kunnen brengen zijn bijvoorbeeld lampjes, kaarsjes en foto’s aan
bomen of tot de weg behorende verkeersvoorzieningen.
Afdeling 2.6 Natuur
Paragraaf 2.6.1 Soortenbescherming
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid uit de Wet natuurbescherming
om vrijstelling te verlenen. Soorten kunnen op grond van de Wnb door drie verschillende
beschermingsregimes worden beschermd. De vrijstellingen hebben betrekking op genoemde
specifieke belangen/handelingen waardoor er in die gevallen geen ontheffingplicht
geldt. Op grond van de Wnb geldt de vrijstelling alleen als er geen ‘andere bevredigende
oplossing’ is (art 3.10, tweede lid, van de Wnb in samenhang met artikel 3.8, vijfde
lid, onder a). Dit zal per activiteit en op projectbasis door initiatiefnemer beoordeeld
moeten worden. Daarbij geldt te allen tijde, ook voor vrijgestelde activiteiten, de
wettelijke zorgplicht (Wnb, art 1.11) voor in het wild levende planten en dieren en
hun directe leefomgeving.
Vrijstelling soorten
Naast de voorwaarde dat de vrijstelling alleen gebonden kan worden aan bepaalde belangen,
geldt de voorwaarde dat vrijstelling alleen mogelijk is indien geen afbreuk wordt
gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van soorten (artikel 3.10, tweede
lid, van de Wnb in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, onder c van de Wnb). Aan
de vrijgestelde soorten ligt een onderzoek van Alterra ten grondslag.
Vrijstelling handelingen
In deze paragraaf zijn vrijstelling opgenomen voor de aldaar genoemde specifieke handelingen.
Deze artikelen vragen geen nadere toelichting.
Artikel 2.53 Vrijstelling handelingen vogels ter bescherming tegen landbouwwerkzaamheden
Dit artikel bevat een vrijstelling voor, daarvoor bestemde en geschikte, activiteiten
die worden uitgevoerd om vogels, hun eieren en niet vliegvlugge jongen te beschermen
tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Artikel 2.54 Vrijstelling handelingen amfibieën ter veiligstelling tegen het verkeer
Dit artikel bevat een vrijstelling voor het vangen en overzetten van beschermde amfibieën
langs wegen.
Artikel 2.55 Vrijstelling handelingen amfibieën voor onderzoek en onderwijs
Dit artikel bevat een vrijstelling voor de vroege ontwikkelingsfase van bepaalde amfibieën
met het oog op gebruik bij onderzoek en onderwijs.
Artikel 2.56 Vrijstelling handelingen voor onderzoek en onderwijs
Dit artikel bevat een vrijstelling om bepaalde producten van dieren te vervoeren met
het oog op gebruik bij onderzoek en onderwijs.
Artikel 2.57 Vrijstelling handelingen uitzetten diersoorten
Met de artikelen in deze paragraaf wordt voor bepaalde activiteiten een vrijstelling
gegeven voor het vangen van dieren. Dit artikel geeft, onder voorwaarden, vrijstelling
voor het uitzetten van de dieren die in dit kader zijn gevangen.
Paragraaf 2.6.2 Schade- en overlastbestrijding
Artikel 2.58 Vrijstelling schadeveroorzakende soorten
De vrijstelllingsmogelijkheid kan ook zien op het vangen of doden, of het opzettelijk
vernielen of beschadigen van vaste voortplantingsplaatsen, rustplaatsen, nesten en/of
eieren van de in de wet aangewezen diersoorten.
Middelen, installaties of methoden waarmee vogels gevangen of gedood mogen worden,
moeten op grond van artikel 3.3, vijfde lid, van de wet in de vrijstelling worden
genoemd. Artikel 3.25, tweede lid van de wet bepaalt voorts dat de verordening de
middelen moet aanwijzen waarmee beschermde dieren op grond van de provinciale vrijstelling
mogen worden gevangen of gedood, of hun verblijfplaatsen, nesten of eieren worden
vernield of weggehaald.
Bij de bepaling van de middelen - genoemd in de tabel van dit artikel - waarmee vogels
of andere dieren mogen worden gevangen of gedood is rekening gehouden met de in artikel
3.25, derde lid, van de wet opgenomen verplichting om de nadelige gevolgen voor het
welzijn van de dieren zoveel mogelijk te beperken.
Met de jaarlijkse rapportageplicht die in artikel 7.4 is opgenomen over actueel gebruik
van de vrijstelling kunnen Gedeputeerde Staten de staat van instandhouding van de
soorten, waarvoor de vrijstelling geldt, monitoren. Hiermee wordt invulling gegeven
aan de verplichting genoemd in de artikelen 3.3, vijfde lid, onder c en 3.8, vijfde
lid, onder c, van de wet.
Door het plaatsen van soorten en handelingen in deze tabel wordt een bijdrage geleverd
aan het verlagen van de administratieve lasten, omdat voor deze handelingen geen ontheffingenprocedure
meer behoeft te worden doorlopen.
Het is ook om die reden dat aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid wordt toegekend
om de tabel te kunnen wijzigen (artikel 5.2 Specifieke wijzigingsbevoegdheid regels).
Wanneer daartoe aanleiding is kunnen Gedeputeerde Staten andere soorten toevoegen
of soorten van de lijst verwijderen. Het gaat dan met name om soorten waarvan is gebleken
dat deze in belangrijke mate binnen een belangrijk deel van de provincie schade of
overlast veroorzaken en waarbij het gaat om soorten waarvan – ook bij gebruik van
vrijstellingen – de gunstige staat van instandhouding niet in het geding kan komen.
Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten – onder andere als gevolg van nieuwe inzichten
of kennis – ook de voorwaarden of toe te passen handelingen, middelen of methoden,
alsmede de perioden waarbinnen de handelingen kunnen plaatsvinden wijzigen of aanvullen.
Artikel 2.59 Vrijstelling overlast veroorzakende soorten binnen de bebouwde kom
De Wnb voorziet in een aanvullende voorziening voor de aanpak van overlast in de bebouwde
kom van gemeenten. Rijk en een provincie kunnen diersoorten aanwijzen die respectievelijk
in het gehele land en in de desbetreffende provincie overlast veroorzaken in de bebouwde
kom binnen de gemeentegrenzen. Vervolgens kunnen respectievelijk de Minister van Economische
Zaken en Provinciale Staten aan gemeenten voor de respectievelijk door hem en door
hen aangewezen soorten vrijstelling verlenen van beschermingsverboden in het kader
van de bestrijding van overlast. De Minister heeft vooralsnog geen gebruik gemaakt
van de mogelijkheid tot aanwijzing van soorten op grond van dit artikel.
Voor de bestrijding van overlast van vogels en diersoorten van Europees belang is
het zaak dat is voldaan aan de eisen die respectievelijk de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn
stellen. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een belang van de volksgezondheid,
openbare veiligheid of de veiligheid van het luchtverkeer (bij vogels) of een belang
van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of een andere dwingende reden van groot
openbaar belang (bij strikt beschermde soorten). De veiligheid van het wegverkeer
is in dit verband een reden van openbare veiligheid in de zin van de beide richtlijnen.
Voor andere (nationaal beschermde) diersoorten ingevolge artikel 3.10 van de Wnb is
overlastbestrijding, op basis van nationaal beleid, een onvoorwaardelijk toegestaan
belang. Bij de toepassing van de vrijstelling is het aan de gemeenten zelf om telkens
te motiveren dat van een dergelijk belang in een concreet geval sprake is. Binnen
de provincie Noord-Brabant zal, in geval het gaat om overlast binnen de bebouwde kom,
worden gekozen voor het voorschrijven van een soortenbeheerplan, welke door gemeente
dient te worden opgesteld en voor goedkeuring aan Gedeputeerde Staten wordt voorgelegd.
Alleen als er een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd soortenbeheerplan voorhanden
is, kan gebruik worden gemaakt van de vrijstelling om overlast van soorten binnen
de bebouwde kom te bestrijden. Gedeputeerde Staten zullen onder andere daartoe nadere
voorwaarden stellen.
[1]Kamerstukken II, 2014–2015, 33 348, nr. 46
Artikel 2.60 Verbod verstorende activiteiten in Rust- en foerageergebied voor ganzen
en smienten
Ganzenrust- en foerageergebieden zijn binnen de provincie aangewezen op basis van
het ganzenbeleid. De essentie van het ganzenbeleid is dat de in ons land verblijvende
beschermde inheemse ganzen gedurende de winter binnen ganzenrust- en foerageergebieden
rust wordt geboden. Binnen de aangewezen gebieden moet zoveel mogelijk rust heersen
en mogen de daar aanwezige ganzen niet worden verjaagd, gevangen of geschoten.
Wel blijft de mogelijkheid bestaan om binnen die gebieden jacht, populatiebeheer en
schadebestrijding van andere diersoorten uit te voeren, echter onder de beperking
dat daar aanwezige beschermde ganzen niet worden verontrust.
Degene die ganzen opzettelijk verstoort in de ganzenrustgebieden overtreedt het verbod
op het opzettelijk storen van vogels, als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van
de Wnb omdat de verstoring geacht wordt van wezenlijke invloed op de staat van instandhouding
te zijn. Ook indien andere handelingen worden verricht, waaronder het opzettelijk
verontrusten van andere diersoorten binnen de rustgebieden, en daarmee ook de op dat
moment aanwezige ganzen worden verstoord, wordt dit beschouwd als een opzettelijke
verstoring die van wezenlijke invloed kan zijn op de staat van instandhouding van
deze ganzensoorten.
Artikel 2.61 één-op-één beheermethode wilde zwijnen
Op grond van artikel 3.33, eerste lid, van de Wnb is het verboden om, bij de uitoefening
van een ontheffing of vrijstelling en bij de uitvoering van een opdracht wilde zwijnen,
reeën, damherten of edelherten te vangen of te doden door middel van drijven.
Op grond van artikel 3.33, tweede lid, van de Wnb kunnen provinciale staten bij verordening
bepalen dat het drijven middels een één-op-één methode wel wordt toegestaan.
Ter uitvoering van het provinciale faunabeleid is het opzettelijk verontrusten van
wilde zwijnen, met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager
te drijven, onder voorwaarde toegestaan. Deze toestemming geldt enkel indien de uitvoering
geschiedt conform een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd faunabeheerplan.
Paragraaf 2.6.3 Houtopstanden
Artikel 2.62 Vrijstelling meldings- en herplantplicht
Eerste lid, onder a: Aan oevers van open water in natuurgebieden kunnen waardevolle vegetaties aanwezig
zijn. Door beschaduwing en bladval kunnen deze vegetaties in hun ontwikkeling worden
bedreigd, dit is vooral het geval bij oevers van stilstaand water. Om de ontwikkeling
van oevervegetaties niet in de weg te staan is men voor het verwijderen van houtopstanden
op oevers van zowel vennen als poelen, vrijgesteld van de meldings- en herplantverplichting.
De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde. Het is dus toegestaan
om die zone rondom het water plaatselijk breder of smaller te maken.
Eerste lid, onder b: Indien een velling noodzakelijk is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig
een onherroepelijk bestemmingsplan of een provinciaal inpassingsplan en er is daarbij
een planologische compensatie vereist, dan is het niet redelijk ook nog via deze verordening
een herplantverplichting te eisen. In die gevallen is de herplantverplichting voldoende
gewaarborgd en geldt een vrijstelling van de meldings- en herplantplicht.
Eerste lid, onder c: Op grond van artikel 4.1, onder h, van de wet valt het telen van bepaalde snelgroeiende
boomsoorten voor de productie van houtige biomassa, niet onder de werkingssfeer van
paragraaf 4.1: Houtopstanden. In deze verordening is een vrijstelling van de meldings-
en herplantplicht opgenomen voor snelgroeiende boomsoorten voor de productie van hout,
of voor biomassa op kleinere schaal, dan genoemd in artikel 4.1, onder h, van de wet.
Artikel 2.63 Eisen herplanting
Het doel van deze eisen is om de hoofddoelstelling van dit onderdeel van de wet vorm
te geven; het in standhouden van de totale oppervlakte aan houtopstanden in Nederland.
Daarnaast is ook de kwaliteit van de houtopstanden van belang. Daarbij wordt gelet
op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent. Van belang is bijvoorbeeld
dat de houtopstand de functies voor natuur, landschap, houtproductie en recreatie
in zekere mate evenwichtig kan vervullen. Gelet op deze punten dient het begrip “bosbouwkundig
verantwoord”, breed uitgelegd te worden.
Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook
om de natuur- en landschappelijke waarde. Dat betekent dat de herplant van de houtopstand
op enige manier ook een relatie dient te hebben met de gevelde houtopstand. Daarom
is onder f als voorwaarde opgenomen dat de houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische
en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen.
Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als
er voor de velling aanwezig waren. Wel is het de bedoeling dat een houtopstand die
een ecologische waarde vertegenwoordigde ook na herplant weer ecologische waarden
kan herbergen. Hierbij is het toegestaan deze ecologische waarden uit te wisselen.
Zo kan bijvoorbeeld een inheemse loofboomsoort vervangen worden door een andere inheemse
loofboomsoort.
Het vellen van een houtopstand kan grote impact hebben op de omgeving. Het is daarom
van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de
houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld
aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame
houtopstand) en het spoedig in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste
behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden
of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Voor snelgroeiende soorten is minder
plantmateriaal per hectare nodig dan voor langzaam groeiende soorten.
Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand behelst dat soorten
die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant
worden. Het planten van meer-eisend naaldhout (fijnspar, douglas) op droge arme zandgronden
zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen mogelijk voortijdig
afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen vanwege de grondkwaliteit. Hetzelfde
geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden.
Vandaar dat bij compensatie van de herplant ook wordt geëist dat de herplant plaatsvindt
op een locatie met dezelfde grondkwaliteit.
Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten,
naaldhoutsoorten -met het doel deze te telen als kerstbomen- en soorten die een gevaar
vormen voor de biodiversiteit, uitgesloten. Bij het laatste wordt gedacht aan soorten
als Amerikaanse vogelkers (prunus serotina), die gezien het woekerende karakter inheemse
vegetaties volledig kan verdringen. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie
met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden, komt Gedeputeerde Staten hier een
hoge mate van beoordelingsvrijheid toe.
Natuurlijke verjonging
Het is mogelijk aan de herplantverplichting te voldoen door natuurlijke verjonging.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van spontane opslag van boomsoorten, veelal uit zaad
van bomen die in de buurt staan. Daarnaast is een mix mogelijk van aanplant en natuurlijke
verjonging. Gebruik maken van natuurlijke verjonging is goedkoper dan aanplant, maar
het is moeilijker stuurbaar. Zo kan het zijn dat niet binnen drie jaar aan de herplantplicht
wordt voldaan omdat het enige tijd duurt voordat er spontane bosopslag ontstaat. In
dergelijke gevallen is het mogelijk om uitstel van de herplantplicht aan te vragen.
Artikel 2.64 Ontheffingen herplantplicht
Eerste lid
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing van de herplantplicht verlenen in een aantal
gevallen. Dit heeft veelal te maken met het verwijderen van, door natuurlijke ontwikkeling
ontstane begroeiing op specifieke terreintypen. De bepalingen rondom deze ontheffingsmogelijkheden
vinden hun oorsprong in de Nota Open Bos. De voor Noord-Brabant van toepassing zijnde
onderwerpen zijn opgenomen in deze verordening:
- Heideterreinen en stuifduinen
Doel van de ontheffing is om heideherstel mogelijk te maken en om te zorgen dat de
stuifduinen hun open karakter behouden. Hierbij wordt wel een link gelegd met de vastgestelde
ambitiekaart als onderdeel van het Natuurbeheerplan en de maatregelenkaart biodiversiteit
en leefgebieden.
-Omvorming naar ander natuur(sub)doeltype dan bos
Om het mogelijk te maken de provinciale natuurdoelen te behalen is het mogelijk om
bij omvorming van bos naar een ander natuur(sub)doeltype ontheffing van de herplantplicht
te krijgen. Hierbij wordt eveneens gekeken naar de vastgestelde ambitiekaart als onderdeel
van het Natuurbeheerplan en de maatregelenkaart biodiversiteit en leefgebieden.
-Cultuurhistorische, aardkundige of archeologische omstandigheden
Op grond van cultuurhistorische, aardkundige of archeologische overwegingen kan het
mogelijk niet wenselijk zijn dat ter plaatse aan de herplantverplichting wordt voldaan.
Een voorbeeld hiervan is het vrijstellen van een molenbiotoop, het herstel van een
zicht-as op een buitenplaats of landgoed, of het vrijzetten van een oude grafheuvel
in het bos. Het gaat hier om kleinschalige ingrepen van minder dan 50 are.
Tweede lid
Compensatie wordt toegestaan mits men voldoet aan het gestelde in artikel 2.63 Eisen
herplanting én de aanvullende eisen die in dit tweede lid zijn genoemd.
Het is niet toegestaan om beplantingen die een belangrijke ecologische of landschappelijke
functie vervullen, elders te herplanten. Doel hiervan is het tegengaan van een verdere
ecologische of landschappelijke verschraling van het landelijk gebied. Bij landschapselementen
en kleine houtopstanden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan houtwallen of –singels,
lanen, en kleine bosjes gelegen in het landelijk gebied. Een verschil met het kapverbod
is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de
plaats van de velling dient terug te komen.
Dit is ook het geval indien er sprake is van (zeer) oude bosgroeiplaatsen. Hier kan
velling wel worden toegestaan maar is het niet wenselijk dat de groeiplaats wordt
aangetast.
Door de bodem te bewerken kunnen ecologische en organische processen worden verstoord
waardoor de bosgroeiplaats wordt vernietigd. Ook het rooien van de boomstronken kan
dit teweeg brengen en is daarom niet wenselijk op dit soort ecologisch waardevolle
locaties.
De mogelijkheid om ook in Limburg te compenseren heeft te maken met het feit dat op
de grens tussen Noord-Brabant en Limburg enkele bosgebieden aanwezig zijn. Een grens
door deze gebieden met beperkingen voor compensatiemogelijkheden zou het beheer niet
ten goede komen.
De eis dat herplant plaats vindt in of aan een boskern, indien de velling heeft plaats
gevonden in of aan een boskern houdt verband met het tegengaan van versnippering van
bosgebieden. Het is wel mogelijk om de herplant op andere grond te laten plaatsvinden
dan de grond waarop de velling heeft plaatsgevonden, mits dit dan gebeurt op grand
die is gelegen aan dezelfde of een andere boskern.
Indien herplant op andere grond plaats vindt dan op de grond waarop geveld is (compensatie)
dan worden nadere eisen gesteld betreffende omvang, vorm en locatie van de houtopstand.
Onder d, is bepaald dat er geen beplanting van grond mag plaatsvinden waar reeds beschermde
natuurwaarden aanwezig zijn. Het bebossen van hoogwaardige natuurterreinen zoals heideterreinen
of weidevogelgebieden is derhalve niet toegestaan.
Indien er al sprake is van een herplantplicht op een bepaalde locatie, dan kan hier
niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen.
Zo is het ook niet toegestaan om te compenseren op plaatsen waar reeds compensatieverplichtingen
liggen die op grond van andere wetgeving zijn ontstaan.
Derde lid
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de reguliere termijn waarbinnen
de herplant plaats dient te vinden. Dit is mogelijk indien gebruik wordt gemaakt van
natuurlijke verjonging, hierbij kan het zijn dat het enige tijd duurt voordat er spontane
bosopslag ontstaat. Ook kan gedacht worden aan extreme weersomstandigheden waardoor
het niet mogelijk is om tijdig aan de herplant te voldoen.
Afdeling 2.7 Landbouw
De meeste regels in deze paragraaf richten zich tot veehouderijen. Samen met haar
partners werkt de provincie al geruime tijd aan de transitie naar zorgvuldige veehouderij.
Sinds 2010 (megastallen debat) hebben provinciale staten hierover verschillende besluiten
genomen die ook hebben geleid tot het vaststellen van regels. Belangrijke dossiers
zijn:
- •
Transitie naar zorgvuldige veehouderij (maart 2014): De kern van het beleid is dat
uitbreiding van veehouderijen enkel mogelijk is als het bedrijf voldoet aan specifieke
eisen op het gebied van zorgvuldigheid of duurzaamheid. Een belangrijke basis voor
dit beleid is gelegd in het zogenoemde 'Brabant-beraad'. In dit beraad hebben ruim
70 betrokkenen vanuit diverse maatschappelijke partners een gezamenlijke lijn afgesproken
ten aanzien van het duurzamer maken en vernieuwen van de veehouderij in Brabant. Om
de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale staten
in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de verordening.
De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd'
is hiervoor de basis. Dit houdt in dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden
aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in
gang wordt gezet. Om die ontwikkeling te bevorderen is een nieuw instrument ontwikkeld,
de Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij (BZV). De BZV objectiveert wanneer een
ontwikkeling bijdraagt aan een zorgvuldige veehouderij. Voor de vaststelling van de
BZV bevat de verordening een bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om nadere regels
vast te stellen.
- •
Versnelling transitie veehouderij (juli 2017): Ondanks de inspanningen die door alle
partijen zijn geleverd, zijn er extra stappen nodig om te komen tot een sterke en
maatschappelijk gewaardeerde veehouderij in Brabant. Daarom zijn in 2017 aanvullende
maatregelen vastgesteld. Dit pakket maatregelen bevat regels om de uitstoot van ammoniak
uit dierenverblijven terug te dringen, een aanpassing van de Brabantse zorgvuldigheidscore
veehouderij, nieuw mestbeleid en regels die in veedichte gebieden een verdere regionale
concentratie van vee en toenemende leegstand tegengaan door het zogenaamde stalderen.
Gebaseerd op deze besluiten bevat dit hoofdstuk rechtstreeks werkende regels voor
de ontwikkeling van veehouderij en mestbewerking. Hierbij geldt dat waar de rechtstreeks
werkende regels zijn gebaseerd op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening
deze regels in aanvulling gelden op de instructieregels die in hoofdstuk 3 van deze
verordening zijn opgenomen.
Paragraaf 2.7.1 Natura 2000
Artikel 2.65 Vrijstelling vergunningenplicht Natura-2000
In artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is een verbod opgenomen om, zonder vergunning
van Gedeputeerde Staten, of in uitzonderingsgevallen de minister, handelingen te verrichten
of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit
van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen
verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor
het gebied is aangewezen.
Op grond van artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb geldt een uitzondering op de vergunningplicht
voor ‘bestaand gebruik’. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van
de betrokken percelen.
In veel Natura 2000-gebieden binnen, of grenzend aan de provincie Noord-Brabant is
de grondwaterstand een belangrijke randvoorwaarde voor de instandhoudingsdoelen. Rond
de Natura 2000-gebieden in de provincie Noord-Brabant zijn daarom robuuste beschermingszones
gesitueerd.
De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta hanteren sinds medio 2014 een nieuw en
flexibeler beleid voor agrarische beregening buiten de beschermingszones, in combinatie
met waterconservering en besparing. Waterschap De Dommel hanteert dezelfde uitgangspunten
maar heeft daarbij nog aanvullend beleid ontwikkeld voor overgangszones binnen de
beschermde gebieden, dat per 1 maart 2015 in werking is getreden. Een flexibeler en
meer gebiedsgedifferentieerd beleid sluit beter aan bij zowel de uitgangspunten van
landbouworganisaties als die van natuurorganisaties, rekening houdend met de wateropgaven
als gevolg van klimaatverandering.
Dit beregeningsbeleid is tot stand gekomen op basis van een passende beoordeling,
zodat ook aan de eisen van de Natuurbeschermingswet 1998 kan worden voldaan. Voor
de aanvullende beleidsvariant van waterschap De Dommel is een nadere passende beoordeling
vastgesteld.
Voorwaarden voor vrijstelling; rekening houdend met afweging vanuit de Waterwet
Als een passende beoordeling is opgesteld volgens de eisen die daaraan vanuit het
kader van de Wnb worden gesteld, is het vervolgens redelijk dat de provincie het flexibele
beregeningsbeleid faciliteert met een vrijstelling die rekening houdt met het beleid
en de regelgeving van de waterbeheerders. Daardoor is het aanvragen van afzonderlijke
vergunningen op basis van de Wet natuurbescherming voor degenen die van het flexibele
beleid gebruik willen maken niet nodig, voor zover de agrarische beregening blijft
binnen de randvoorwaarden van de algemene regels krachtens de keuren van de waterschappen
en de nadere regels.
Artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij
Algemeen
Om de aantasting van biodiversiteit te keren zijn op Europees niveau natuurdoelen
geformuleerd. De lidstaten moeten deze natuurdoelen realiseren ten behoeve van een
Europees natuurnetwerk: Natura 2000. Een overmaat aan stikstof is met stip het grootste
knelpunt bij Natura 2000-gebieden.
De agrarische sector is door de emissie van ammoniak uit stallen een belangrijke bron
van stikstof. De provincie heeft daarom in 2010, op grond van de Natuurbeschermingswet
1998, de Verordening stikstof en Natura2000 vastgesteld om de emissies uit stallen
te beperken en daarmee een verslechtering van de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige
habitats in een Natura 2000-gebied te voorkomen. De bepalingen vloeiden voort uit
het Convenant Stikstof en Natura 2000 dat de provincie in 2009 gesloten heeft met
diverse partners. De doelstelling van dit convenant is om de ammoniakbelasting op
de N2000-gebieden substantieel te verminderen en tevens de vergunningverlening voor
veehouderijbedrijven rond N2000-gebieden weer vlot te trekken.
Na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming zijn die bepalingen opgenomen in
Paragraaf 1 “Natura 2000-gebieden” van de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant.
De regeling voorzag in de borging van een blijvende daling van de ammoniakbelasting
in de N2000-gebieden door een vermindering van de ammoniakemissie uit veehouderijen.
De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 2.4, derde lid, van de Wet natuurbescherming.
Uit diverse signalen bleek dat de ammoniakbelasting op de N2000-gebieden niet is verminderd
en dat de daling van de ammoniakemissies vanuit de landbouw niet substantieel doorzet
of zelfs stagneert. Hiervoor wordt verwezen naar o.a. resultaten van het Meetnet Ammoniak
in Natuurgebieden (MAN) en het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML), Balans van
de leefomgeving 2016 en referentieraming van emissies naar lucht uit de landbouw tot
2030 (achtergronddocument bij de Nationale Energieverkenning 2015). De doelstelling
van het Convenant stond hiermee onder druk.
De provincie zet sterk in op een verlaging van de emissies uit veehouderijen. Dit
is opgenomen in het bestuursakkoord 2015 – 2019 en de Actualisatie Uitvoeringsagenda
Brabantse Agrofood 2016. Om haar doelstellingen te behalen alsmede zekerheid te creëren
dat ook de doelstelling (en de bijbehorende randvoorwaarden) van het convenant worden
gehaald, is op 7 juli 2017 besloten tot aanpassing van de toenmalige bepalingen uit
de Verordening natuurbescherming. Die zijn in deze verordening opgenomen.
Daarnaast zijn er vanwege het bestuursakkoord Kiezen voor Kwaliteit (2019-2023) een
aantal wijzigingen aangekondigd. Deze wijzigingen bevatten uitzonderingen op de hoofdregel
die in dit artikel is opgenomen. Daarvoor zijn aparte artikelen opgenomen.
Het uitgangspunt van de regeling in dit artikel is dat de systematiek aansluit op
het investeringsritme van de veehouderijen. Vaak in combinatie met een uitbreiding,
investeert een veehouder in nieuwe stallen of in belangrijke renovaties van bestaande
stallen. Op die momenten kan de investering worden benut voor emissie reducerende
systemen die voldoen aan de bijlage bij deze verordening. Deze bijlage met emissie(reductie)eisen
wordt periodiek aangescherpt aan de stand der techniek.
Eisen huisvestingssysteem bestaande stal
Vanaf 1 januari 2020 is het verboden huisvestingssystemen te gebruiken, voor zover
deze:
- •
zijn gerealiseerd op basis van een omgevingsvergunning, onderdeel milieu of melding
die langer dan 20 (rundvee) of 15 jaar (overig vee) geleden onherroepelijke zijn geworden,
respectievelijk zijn ingediend; èn
- •
niet voldoen aan de vereisten van bijlage 2 bij deze verordening.
Bij toezicht en handhaving van deze bepaling wordt steeds getoetst aan de op het moment
van toezicht geldende bijlage 2. Daarbij wordt bekeken hoe lang het geleden is dat
voor het toegepaste huisvestingsysteem voor het eerst de omgevingsvergunning, onderdeel
milieu, onherroepelijk is geworden of een melding Activiteitenbesluit is ingediend.
Dit mag niet langer dan 15 jaar of voor rundvee 20 jaar geleden zijn.
De gestelde termijn is zodanig gekozen dat wordt aangesloten bij de gemiddelde economische
afschrijvingsduur voor deze systemen. Het gaat hierbij om de levensduur van het huisvestingssysteem
en niet van de stal zelf.
De meeste huisvestingsystemen kennen een afschrijvingsduur van ca. 15 jaar. Een uitzondering
hierop zijn de systemen in gebruik bij rundvee, die vaak een langere afschrijvingstermijn
hebben. Er is daarom gekozen om in de bepaling van het eerste lid, onderdeel a, een
onderscheid te maken naar rundvee en overige diercategorieën.
Veel bestaande stallen voldoen nu niet aan de landelijke emissie-eisen van het Besluit
emissiearme huisvesting. Dit is tot 1 januari 2020 nog toegestaan op basis van het
landelijk afgesproken gedoogbeleid, vastgelegd in de Stoppersregeling onder het Actieplan
ammoniak. Bedrijven dienen op 1 januari 2020 gestopt te zijn óf, indien ze toch doorgaan
uiterlijk op die datum te voldoen aan het Besluit emissiearme huisvesting. Deze bedrijven
moeten op dat moment aanpassingen hebben doorgevoerd aan hun stallen. Veehouders kunnen
nu al bij hun planontwikkeling rekening houden met de wijziging van de Verordening
natuurbescherming Noord-Brabant. De veehouders dienen dan niet alleen aan de eisen
van het Besluit emissiearme huisvesting te voldoen maar ook aan de vereisten van bijlage
2 van de verordening.
Tweede en derde lid
Bedrijven, die deelnemen aan de Stoppersregeling, zijn al geruime tijd op de hoogte
dat zij hun bedrijf per 1 januari 2020 moeten aanpassen. Dit geldt niet voor de groep
van bedrijven, die op moment van inwerkingtreding van de Tweede wijzigingsverordening
Verordening natuurbescherming voldeden aan het besluit emissiearme huisvesting. Op
basis van het Besluit zijn verouderde stallen nog toegestaan, indien via intern salderen
alsnog wordt voldaan aan de emissie-eisen van het Besluit. Deze groep van bedrijven
heeft na inwerkingtreding 2,5 jaar de tijd om hun huisvestings-/stalsystemen aan te
passen. In deze periode dient de vergunningprocedure afgerond te zijn en de stalaanpassingen
daadwerkelijk gerealiseerd te zijn. Deze periode erg krap. Er is daarom voor gekozen
dat voor deze groep de aanpassing van verouderde stallen aan de Verordening natuurbescherming
pas op 1 januari 2022 moet zijn gerealiseerd. Het derde lid voorziet hierin.
Een bedrijf komt voor uitstel in aanmerking als:
- •
het huisvestingssysteem deel uitmaakt van een inrichting dat in zijn geheel voldoet
aan het Besluit emissiearme huisvesting op moment dat de Tweede wijzigingsverordening
Verordening natuurbescherming Noord-Brabant op 19 juli 2017 in werking trad;
- •
uiterlijk op 1 april 2020 een ontvankelijke en vergunbare aanvraag is ingediend voor
het nieuwe huisvestingssystemen ter vervanging van het verouderde huisvestingssysteem
en dat voldoet aan de emissie-eisen van bijlage 2.
Er is sprake van een vergunbare aanvraag voor de ontwikkeling als het aannemelijk
is dat de gehele ontwikkeling vergund kan worden. Dat betekent dat het aannemelijk
moet zijn dat voldaan kan worden aan de eisen die bijvoorbeeld worden gesteld vanuit
milieu (Wet milieubeheer en daarop gebaseerde regelingen), planologische eisen (Wet
ruimtelijke ordening en het vigerende bestemmingsplan) en de Wet natuurbescherming.
Artikel 2.67 Afwijkende regels voor specifieke categorieën
Algemeen
In artikel 2.66 Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij is bepaald dat vanaf 1 januari 2020 geen systemen meer toegepast mogen worden die
ouder zijn dan 15/20 jaar en niet voldoen aan Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem.
Dit verbod geldt sinds 19 juli 2017. In het tweede lid is een algemene uitzondering
op deze regel opgenomen. Een huisvestingssysteem hoeft pas op 1 januari 2022 te voldoen
aan bijlage 2 als het toegepaste huisvestingssysteem voor de betreffende hoofdcategorie
al voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) en er voor 1 april 2020 een
ontvankelijke en vergunbare aanvraag is ingediend.
In dit artikel zijn afwijkende regels opgenomen voor een aantal specifieke categorieën.
Voor de specifiek benoemde gevallen gelden afwijkende termijnen voor het indienen
van een ontvankelijke en vergunbare aanvraag en in bepaalde gevallen ook voor de datum
waarop het huisvestingssysteem moet voldoen aan bijlage 2.
Onder a
Bedrijven met stro(oisel)stallen hoeven pas op 1 januari 2024 te voldoen aan bijlage
2, mits zij voldoen aan een aantal voorwaarden. Er zijn drie gangbare types stro(oisel)stallen,
namelijk potstallen, hellingstallen en vrijloopstallen met strooisel. Deze strooiselstallen
hebben veelal gedeeltelijk een rooster- of dichte vloer bij het voerhek. In de verschillende
Handboeken per sector zijn voor strooiselstallen karakteristieken gegeven. De provincie
sluit zich hierbij aan om te bepalen of er sprake is van een strooiselstal. De specifieke
regeling voor stro(oisel)stallen geldt niet voor eventuele andere stallen die binnen
het bedrijf aanwezig zijn. Deze andere stallen moeten wel voldoen aan artikel 2.66.
De eerste voorwaarde waaraan moet worden voldaan is dat sprake is van een natuurinclusieve
bedrijfsvoering. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een natuurinclusieve
bedrijfsvoering gebruikt de provincie Noord-Brabant de kennismatrix voor natuurinclusieve
landbouw, zoals ontwikkeld door CLM en die ook gebruikt wordt voor de uitvoering van
het onderdeel ‘omschakeling naar natuurinclusieve landbouw’ in de Subsidieregeling
transitie veehouderij Noord-Brabant. In deze matrix staan maatregelen beschreven die
getroffen kunnen worden op weg naar een natuurinclusieve landbouwpraktijk. De provincie
gaat er vanuit dat sprake is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering wanneer op basis
van de kennismatrix tenminste maatregelen op het terrein van bodem/ water (2), landschap
(2) en biodiversiteit (2) worden getroffen. In totaal moeten er 6 maatregelen worden
getroffen.
De tweede voorwaarde is dat de veehouderij een veebezetting heeft van ten hoogste
2 GVE per hectare en blijvend beschikt over voldoende grond. Het streven van de provincie
is er op gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen
daaraan. Het aantal GVE op een bedrijf dient te worden afgeleid uit Annex 1 uit de
verordening EU 1200/2009 van de Europese Commissie. Wat betreft de hoeveelheid grond
moet worden uitgegaan van de grond waarover het bedrijf blijvend beschikt. Hiertoe
behoort grond die in eigendom is, erfpacht en langjarige pacht; grond met een pachtcontract
van 5 jaar of meer. Deze grond moet binnen een straal van 15 km van het bedrijf gelegen
zijn. De veehouder dient dit aan te tonen door middel van een uitdraai van het “Overzicht
ingevulde gegevens Gecombineerde opgave” van het RVO.
De derde voorwaarde is dat voor 1 januari 2022 een ontvankelijke en vergunbare aanvraag
moet worden ingediend. In de toelichting op artikel 2.66 is dat nader toegelicht.
Onder b
De specifieke categorie onder b. biedt de mogelijkheid om in te spelen op innovatieve
ontwikkelingen op de markt die aantoonbaar bijdragen aan de doelen van het dossier
Versnelling transitie veehouderij uit 2017. Er zijn diverse nieuwe innovatieve systemen
in ontwikkeling waarvoor nog geen Rav-code beschikbaar is op 1 april 2020, zoals voor
brongerichte systemen voor vleeskalveren uit de diercategorie A4, varkens uit de diercategorie
D1, D2 en D3 en konijnen uit de diercategorie I1 en I2. De toepassing van brongerichte
technieken betreft een kwaliteitsverbetering doordat emissies worden voorkomen en
er daardoor een beter stalklimaat ontstaat. In het geval een veehouderij gebruik wil
maken van een dergelijk systeem, kunnen zij geen aanvraag voor omgevingsvergunning
indienen op 1 april 2020. Er wordt daarom flexibiliteit geboden aan het moment waarop
de aanvraag voor omgevingsvergunning wordt gedaan. Deze specifieke categorie moet
wel voldoen aan de hoofdvoorwaarde dat het stalsysteem op 1 januari 2022 is aangepast.
Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende ondernemer dat dit tijdig gebeurd.
Het moet daarbij gaan om systemen waarvan aannemelijk is dat er tijdig een emissiefactor
aan het in ontwikkeling zijnde systeem kan worden toegekend en dat het systeem voldoet
aan bijlage 2 Technische eisen huisvestingsysteem. Hiervan is onder andere sprake
als er voor het systeem een bijzondere of voorlopige emissiefactor is aangevraagd
die voldoet aan bijlage 2.
Om vanuit toezicht en handhaving te kunnen beoordelen of een veehouder terecht geen
aanvraag voor omgevingsvergunning heeft ingediend op 1 april 2020 is het wel nodig
dat kenbaar is dat de veehouderij het voornemen heeft om een innovatief systeem toe
te passen. Daarom is als voorwaarde opgenomen dat hiervan mededeling is gedaan.
Onder c en d
Artikel 2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij
Algemeen
In artikel 2.66 is bepaald dat vanaf 1 januari 2020 geen systemen meer toegepast mogen
worden die ouder zijn dan 15/20 jaar en niet voldoen aan Bijlage 2 Technische eisen
huisvestingssysteem. Dit verbod geldt sinds 19 juli 2017.
Gebleken is dat er veehouders zijn die de noodzakelijke stalaanpassingen om uiteenlopende
redenen niet meer kunnen realiseren. Zij hebben besloten op korte termijn te stoppen
met het houden van dieren. Om deze veehouders, die daadwerkelijk van plan zijn om
uiterlijk per 1 januari 2022, respectievelijk 1 januari 2024 te stoppen met het houden
van dieren, tegemoet te komen is een uitzonderingsregeling opgenomen. Deze veehouderijen
mogen onder strikte voorwaarden doorgaan met hun bedrijfsactiviteiten tot uiterlijk
1 januari 2022, respectievelijk 1 januari 2024, zonder de noodzaak om een ontvankelijke
en vergunbare aanvraag in te dienen, respectievelijk het huisvestingssysteem aan te
passen.
Een veehouder die gebruik wil maken van deze mogelijkheid moet voor 1 april 2020 door
middel van een digitaal door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier mededeling
te doen bij de provincie van het voornemen om te stoppen met het houden van dieren.
Bij deze mededeling moeten ook de toepasselijke bewijsstukken en verzoeken worden
gevoegd. Na ontvangst van de mededeling, stelt de provincie de betreffende gemeenten
op de hoogte.
Alleen wanneer een veehouder, die een mededeling heeft gedaan, blijvend voldoet aan
de voorwaarden mogen bestaande huisvestingssystemen nog tijdelijk worden gebruikt.
In gevallen waarin een veehouder wil terugkomen op zijn voornemen te stoppen met de
bedrijfsvoering of op enig moment niet meer beschikt over een SKAL-certificaat, wordt
niet voldaan aan de voorwaarden van dit artikel. Dat betekent dat de veehouderij moet
voldoen aan artikel 2.66, eerste lid.
Stoppende veehouders: algemene voorwaarden
in het eerste en tweede lid zijn de voorwaarden neergelegd waaronder een veehouder
door kan gaan met bedrijfsactiviteiten tot uiterlijk 1 januari 2022 of 1 januari 2024.
Een veehouder doet voor 1 april 2020 mededeling door middel van een digitaal ter beschikking
gesteld formulier. Voor de hoofdcategorie van dieren waarmee het bedrijf wil doorgaan
tot 2022/2024, moet het huisvestingssysteem voor de betreffende categorie op 19 juli
2017 voldoen aan het Besluit emissiearme huisvesting (Beh). Voor zover huisvestingssystemen
worden toegepast waarvoor het Beh geen eisen stelt, zoals rundvee, voldoen deze systemen.
In de mededeling toont de veehouder gemotiveerd aan dat het bedrijf voldoet aan het
Beh.
Soms zijn er bedrijven die verschillende veehouderijtakken op hun bedrijf huisvesten.
Wij benadrukken dat het niet mogelijk is dat een veehouderijtak die op 19 juli 2019
niet aan het Beh voldoet, na 01-01-2020 op grond van deze regeling wordt voortgezet.
Voor deze veehouderijtak blijft artikel 2.66 eerste lid onverkort gelden.
PS willen de zekerheid hebben dat een veehouder die gebruik maakt van deze regeling
daadwerkelijk stopt vóór 1 januari 2022/2024 en dat verleende vergunningen (milieu
en Wnb) worden ingetrokken. Daarom geldt dat gelijktijdig met de mededeling bewijs
wordt overlegd dat er een verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning milieu
is gedaan. Voor bedrijven die meldingsplichtig zijn op grond van het Activiteitenbesluit
milieubeheer geldt dat zij melding moeten doen dat de activiteiten per uiterlijk 1
januari 2022/2024 worden gestaakt. Een bewijsstuk van deze melding wordt toegevoegd
aan het digitale formulier dat wordt gebruikt voor de stoppersmededeling.
Indien van toepassing wordt gelijktijdig met de mededeling aan Gedeputeerde Staten
verzocht om intrekking van de Wnb-vergunning.
Een goedgekeurde elektrische installatie
Stalbranden hebben naast het verlies van dieren, tevens een grote impact op de veehouder
én de omgeving. Op het moment van een stalbranden komen er ook veel schadelijke stoffen
vrij, die nadelig zijn voor N200 gebieden. Meestal gaat het bij stalbranden om oude
stallen. Voor de bouw van nieuwe stallen zijn inmiddels aanvullende brandveiligheidseisen
in het Bouwbesluit zijn opgenomen. De brand ontstaat vaak doordat er gebreken zijn
aan de elektrische installaties in de stal.
Het is niet aanvaardbaar als vanwege het niet hoeven aanpassen van de stalsystemen
er een onveilige situatie ontstaat. Daarom geldt er een voorwaarde dat een veehouder
moet beschikken over een elektrische installatie die is goedgekeurd volgens de NTA
8220 door een daartoe gecertificeerde instantie. Het keuringscertificaat moet bij
de mededeling worden overgelegd. De NTA 8220 is een controlemethodiek om brandrisico’s
van elektrische installaties en de daarop aangesloten elektrische toestellen te beoordelen.
Stoppende veehouders 2024
Oude stalsystemen die nog in gebruik zijn moeten veelal op 1 januari 2022 voldoen
aan Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem. Veehouders die van plan zijn om
uiterlijk op 1 januari 2024 te stoppen mogen na 1 januari 2022 nog maximaal twee jaar
doorgaan, maar moeten wel voldoen aan aanvullende voorwaarden. De onder a tot en met
d en i genoemde voorwaarden zijn hiervoor toegelicht.
Herbestemming van veehouderijen in Beperkingen veehouderij
Veehouderijen die gevestigd zijn binnen het werkingsgebied Beperkingen veehouderij
moeten actief meewerken aan herbestemming van de locatie (opheffen veehouderij). De
veehouder moet daarom gelijktijdig met de mededeling instemmen dat het planologisch
gebruik als veehouderij per 01 januari 2024 wordt beëindigd. Dit wordt gedaan op het
digitaal ter beschikking gestelde formulier dat wordt gebruikt voor de stoppersmededeling.
De instemming betekent dat:
- •
de locatie wordt opgenomen binnen het werkingsgebied Sanerings- en verplaatsingslocatie
agrarisch bedrijf in deze Interim omgevingsverordening (of de opvolger daarvan). Hierdoor
wordt het houden van vee en het oprichten van bebouwing ten behoeve van een veehouderij
met ingang van 1 januari 2024 uitgesloten;
- •
de desbetreffende gemeente op de hoogte wordt gesteld en verzocht om zorg te dragen
voor een passende bestemming.
Terugbrengen van het aantal dieren op het bedrijf
Om te voorkomen dat later stoppen leidt tot minder afname van stikstofemissies in
2022 en 2023 geldt de voorwaarde dat per 1 januari 2022 een reductie moet worden behaald
via het houden van minder dieren. Hierbij wordt uitgegaan van het aantal dieren waarvoor
op 18 juni 2019 een vergunning op grond van de Wnb is verleend. In gevallen waarin
geen Wnb-vergunning is verleend wordt uitgegaan van de aantallen die zijn genoemd
in de omgevingsvergunning milieu of melding Activiteitenbesluit zoals die golden op
18 juni 2019.
De datum van 18 juni 2019 is gekozen omdat GS toen hebben aangekondigd dat er een
voorstel komt voor deze stoppersregeling.
Als op basis van artikel 2.66 een emissiereductie van bijvoorbeeld 23% behaald moet
worden door aanpassing van het huisvestingssysteem, dan geldt dat de veehouder in
dit geval zoveel minder dieren moet gaan houden als nodig is om een reductie van 23%
te bereiken. Bij de mededeling geeft een veehouder per stal gemotiveerd aan welke
reductie bereikt moet worden op grond van artikel 2.66 en tot welke vermindering vanaf
1 januari 2022 van het aantal dieren (per diercategorie) dit leidt.
Nu deze voorwaarde als een rechtstreeks werkende regel is opgenomen, hoeven de verleende
vergunningen of meldingen niet te worden aangepast. Overtreding van deze voorwaarde
betekent een overtreding van de rechtstreeks werkende regels waarop handhaving mogelijk
is.
Melkveehouderijbedrijven
PS willen alleen relatief extensieve melkveehouderijen met een lagere milieu-impact
in de gelegenheid stellen om nog twee jaar langer door te gaan zonder dat zij aanpassingen
moeten doen aan hun huisvestingssysteem. Bedrijven moeten daarom aantoonbaar voldoen
aan de voorwaarden voor derogatie en/of een biologische bedrijfsvoering. Bij de mededeling
wordt een derogatievergunning over 2019 of een certificaat van SKAL overgelegd. Voor
derogatiebedrijven geldt dat in elk geval 80% van de totale oppervlakte landbouwgrond
in gebruik bij het bedrijf, grasland moet zijn. Graslanden zijn over het algemeen
veel efficiënter met stikstof daar ze het hele jaar door stikstof opnemen en een goed
en efficiënt wortelstelsel hebben, waardoor minder uit- en afspoeling van nutriënten
(zoals o.a. stikstof) naar grond- en oppervlaktewater plaatsvindt. Dit heeft een positief
effect op de natuurdoelstellingen. Bekend is dat derogatiebedrijven op dit punt beter
scoren.
Voor de biologische bedrijfsvoering is aangesloten bij de certificering door Stichting
SKAL, aangezien in het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 deze stichting is belast met
het toezicht op de naleving van bij of krachtens dat besluit gestelde regels ten aanzien
de biologische productiemethoden. De veehouder dient er vervolgens voor te zorgen
dat hij ook over de jaren na 2019 over een geldige derogatievergunning of een certificaat
van SKAL beschikt, zodat deze documenten bij toezicht op de naleving van deze voorwaarde
getoond kunnen worden.
Voorwaarde h geldt alleen voor melkveehouderijen; voor andere bedrijven geldt dat
er emissiereductie wordt bereikt via aanpassing van de stalderingseisen.
Artikel 2.69 Eisen huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij
Dit artikel waarborgt dat de achtergrond stikstofdepositie, voor zover deze veroorzaakt
wordt door stalemissies, op de gewenste manier afneemt. Op de ondernemer rust de verplichting
om er zorg voor te dragen dat nieuwe stallen voldoen aan de emissie(reductie)eisen
uit deze verordening.
Bij het realiseren van een nieuwe stal moet deze op dierplaatsniveau voldoen aan de
eisen van bijlage 2. Vanwege het regelmatig aanpassen hiervan is het voor een ondernemer
van belang om te weten aan welke versie van bijlage 2 voldaan moet worden op het moment
dat een nieuwe stal wordt gerealiseerd. In bijlage 1 bij deze toelichting is een overzicht
opgenomen (welke versie van) welke verordening in welke periode van kracht was, zodat
daaruit voor een ieder is af te leiden waartoe hij verplicht is
Moment van aanvragen, eerste lid
Dit onderdeel regelt dat het moment van indienen van de aanvraag op grond van de wet,
een melding voor een activiteit beneden de grenswaarde van de PAS dan wel de Wabo-vergunning
waarvoor een verklaring van geen bedenkingen in het kader van de Wnb noodzakelijk
is, bepalend is voor de emissie(reductie)eisen: de op het moment van indienen geldende
bijlage 2 behorende bij de verordening.
Als er voor de wijziging van een bedrijf geen vergunningplicht is in het kader van
de Wnb of een meldingsplicht PAS, geldt de datum van indienen van de aanvraag om een
vergunning in het kader van de Wabo dan wel de melding ingevolge het Activiteitenbesluit
milieubeheer die overeenkomt met de wijziging als leidend voor de datum van de dan
geldende bijlage 2.
Nieuwe stal, tweede lid
Dit onderdeel definieert wat verstaan wordt onder een nieuwe stal.
Onderdeel a, onder I: Voor de definitie van nieuwe stal wordt aangesloten op belangrijke en grote investeringsmomenten
van een veehouderij. Dit zijn de momenten waarop de bedrijfsontwikkeling leidt tot
de bouw van nieuwe stallen en/of het renoveren van bestaande stallen waarbij geïnvesteerd
kan worden in het toepassen van emissiereducerende systemen. Daarbij is een duidelijk
koppeling gemaakt met de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen. Wanneer voor
de nieuwbouw of renovatie van stallen een omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen
nodig is, dan moet deze betreffende nieuwe stal voldoen aan bijlage 2.
Het omgekeerde is ook van toepassing: wanneer er een renovatie van een bestaande stal
plaatsvindt waar al dan niet een omgevingsvergunning (Wabo) voor het onderdeel bouwen
nodig is (bijv. bij het vervangen van de kap na schade), maar waarbij door de wijziging
er geen wijziging in de Rav-code plaatsvindt, dan valt deze renovatie niet onder definitie
van nieuwe stal.
Onderdeel a, onder II: Bepaalde voor de stikstofreductie relevante nieuwbouw en renovaties zijn, conform
het uitgangspunt van de verordening, onder de definitie nieuwe stal gebracht. Deze
systemen, die zijn opgenomen in artikel 2.70 Lijst met systemen, kunnen dusdanige
gevolgen hebben voor de stikstofreductie dat, deze ook zonder bouwvergunning moeten
voldoen aan de emissie(reductie)eisen uit de verordening. Ook het aanleggen, aankoppelen
of installeren van zo’n systeem aan een bestaande stal leidt met deze verordening
tot het beoordelen van deze stal als nieuwe stal. In aanvulling kan worden opgemerkt,
dat waar hier wordt gesproken over de vereiste aanvraag voor een vergunning of de
benodigde melding, wordt gedoeld op de aanvraag of melding als vermeld in het eerste
lid.
Onderdeel b: Ook de nieuwe verplaatsbare dierenverblijven (zoals iglo’s) vallen onder de werking
van de emissie(reductie)eisen opgenomen in bijlage 2.
Onderdeel c: Bestaande gebouwen waarin tot nu toe nog geen dieren werden gehouden, kunnen vaak
vergunningvrij worden ingericht voor het houden van dieren. Met het oog op de te behalen
emissiereductie dient vergunningvrije nieuwbouw of renovatie van bestaande gebouwen
met als doel om dieren te houden, ook te voldoen aan de emissie(reductie)eisen opgenomen
in bijlage 2 en valt daarom onder de werkingssfeer van het begrip nieuwe stal.
Bijlage 2
De in bijlage 2 opgenomen emissie(reductie)eisen voor huisvestingssystemen worden
regelmatig aangepast aan de stand der techniek. Hiervoor is een bevoegdheid opgenomen
voor gedeputeerde staten in artikel 5.2 Specifieke wijzigingsbevoegdheid regels. Wijziging
is aan de orde zodra er nieuwe emissiereducerende systemen worden opgenomen in de
Rav-lijst. Er zijn ook situaties denkbaar dat technieken nog niet opgenomen zijn in
de Rav-lijst, maar wel perspectiefrijk zijn. In dergelijke gevallen kan de door gedeputeerde
staten ingestelde Commissie van deskundigen aan Gedeputeerde Staten adviseren om deze
emissiereducerende systemen op te nemen in bijlage 2 van de verordening.
Artikel 2.70 Lijst met systemen
Dit artikel geeft invulling aan welke systemen in artikel 2.69 worden bedoeld.
Paragraaf 2.7.2 Ontwikkeling agrarische bedrijven
In deze paragraaf zijn de zogenaamde rechtstreeks werkende regels uit de voorheen
vigerende Verordening ruimte opgenomen. De basis voor deze regels ligt in artikel
4.1, derde lid Wet ruimtelijke ordening. De rechtstreekse regels hebben een directe
relatie met de instructieregels die in hoofdstuk 3 zijn opgenomen. Doordat de voorwaarden
van de regels gelijkluidend zijn, wordt voor een uitgebreide toelichting op de artikelen
in deze paragraaf verwezen naar de toelichting in hoofdstuk 3.
Het opnemen van een rechtstreekse regel beperkt de afwegingsruimte van de gemeente.
Voordeel is dat nieuw beleid directe werking heeft, ook als de bestemmingsplannen
nog niet zijn aangepast. De regels gelden zolang het bestemmingsplan nog niet overeenkomstig
de rechtstreeks werkende regels zijn aangepast. Hierdoor kan aan gemeenten meer tijd
gegeven worden om de bestemmingsplannen aan te passen. De regels moeten toegepast
worden bij planologische besluiten over omgevingsvergunningen. In gevallen dat er,
bijvoorbeeld vanwege artikel 3 bijlage Besluit omgevingsrecht, geen omgevingsvergunning
bouwen nodig is, gelden de regels als rechtstreeks werkende voorwaarde bij het in
gebruik nemen of oprichten van gebouwen. Het is in zo’n geval de verantwoordelijkheid
van initiatiefnemer dat hij aan de regels voldoet.
Hoofdregel is dat een aanvraag om omgevingsvergunning ex nunc wordt getoetst aan het
recht dat geldt ten tijde van besluitvorming. Dus ook als de regels worden gewijzigd
gedurende de aanvraag moet aan nieuwe regels worden getoetst. Dit betekent dat de
rechtstreeks werkende regels uit dit hoofdstuk in beginsel van toepassing zijn op
reeds lopende aanvragen voor planologische besluiten over omgevingsvergunningen bouwen
of planologische wijziging van gebruik en ook op beslissingen op bezwaar tegen reeds
verleende omgevingsvergunningen (ECLI:NL:RVS:2015:3921, ECLI:NL:RVS:2018:2125).
Slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om een uitzondering
op dit uitgangspunt te maken. Volgens vaste jurisprudentie bestaat in zaken over de
verlening van een omgevingsvergunning bouw, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder a, van de Wabo aanleiding voor een uitzondering, indien ten tijde van de indiening
van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan
en er op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was noch een ontwerp voor
een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee het bouwplan in strijd was.
In dat geval moet in het besluit op bezwaar aan het ten tijde van de indiening van
de aanvraag geldende bestemmingsplan worden getoetst (zie onder meer de uitspraak
van 22 maart 2017,ECLI:NL:RVS:2017:741).
Artikel 2.71 Tijdelijk verbod geitenhouderijen
Er zijn regels opgenomen die de ontwikkeling van geitenhouderijen tegengaan zolang
bestemmingsplannen (nog) niet zijn aangepast aan het verbod op vestiging, omschakeling
of toename van de oppervlakte dierenverblijf voor geiten uit artikel 3.47 Tijdelijk
verbod geitenhouderij. Voor de toepassing van de regels is in het tweede lid aangegeven
wat in dit artikel wordt verstaan onder een bestaande oppervlakte dierenverblijf voor
geiten. De peildatum is gesteld op 7 juli 2017; dit is de datum waarop de wijziging
Verordening ruimte, actualisatie 2017 is vastgesteld.
De verordening bevat zijn twee uitzonderingen voor afwijking van het verbod:
- •
de verplaatsing van een geitenhouderij in het belang van de gezondheid
- •
ontwikkeling van geitenhouderijen waarbij geen toename plaatsvindt van het aantal
dieren maar waarbij er alleen vanwege dierenwelzijnseisen uitbreiding van dierenverblijf
wordt nagestreefd. Hierbij is een minimaal te hanteren oppervlakte per melkgeit vastgesteld.
Deze sluit aan bij het certificaat Maatlat duurzame veehouderij.
In beide gevallen kan een omgevingsvergunning ex artikel 2.1, eerste lid, onder c,
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden verleend, mits gedeputeerde staten daarvoor
een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven.
Artikel 2.72 Verbod uitbreiding veehouderij
Binnen het werkingsgebied Stedelijk gebied en Beperkingen veehouderij is het beleid
gericht op een afwaartse beweging van de veehouderij. Daarom is in deze gebieden geen
toename van de bestaande gebouwen of bestaande bouwwerken toegestaan. Het vervangen
van een bouwwerk door een gebouw (of andersom) is ook niet mogelijk.
Er geldt slechts één uitzondering op het verbod. Deze is opgenomen in het derde lid:
als er sprake is van een grondgebonden veehouderij binnen Beperkingen veehouderij
die voldoet aan de eisen die in de nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij
zijn gesteld, dan geldt het verbod niet. In een dergelijk geval zijn de regels uit
artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij en artikel 2.74 Stalderen wel van overeenkomstige
toepassing.
Voor de toepassing van de regels is in het tweede lid aangegeven wat in dit artikel
wordt verstaan onder de bestaande oppervlakte van een gebouwen en bouwwerken, geen
gebouwen zijnde. De peildatum is 21 september 2013. Dat is de datum waarop in 2013
het voorbereidingsbesluit van kracht werd vooruitlopend op de inwerkingtreding van
deze regels.
Artikel 2.73 Zorgvuldige veehouderij
Zolang bestemmingsplannen nog niet voldoen aan de instructieregels uit artikel 3.50
Aanvullende regels nieuw dierenverblijf, gelden er rechtstreeks werkende regels voor
het oprichten van dierenverblijven.
Er geldt een verbod voor een toename van de oppervlakte dierenverblijf op een bouwperceel,
door de bouw van een dierenverblijf of het in gebruik nemen van bestaande bebouwing
voor het houden van dieren. Dit verbod geldt niet als aan de voorwaarden uit het tweede
lid wordt voldaan bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning bouwen uit artikel 2.1,
eerste lid, onder a, Wabo, of bij (de aanvraag voor) het in gebruik nemen van een
bestaand gebouw voor het houden van dieren. De voorwaarden richten zich op de ontwikkeling
naar een zorgvuldige veehouderij. Er is bewust gekozen om het verbod buiten werking
te stellen als aan de voorwaarden is voldaan. Dit voorkomt onnodig belastende procedures.
Er is aangesloten bij de voorwaarden en regels zoals die in de instructieregels voor
veehouderijen zijn opgenomen in hoofdstuk 3, artikel 3.50. Belangrijk aspect is dat
een gemeente er ook feitelijk op toeziet dat de maatregelen die zijn gericht op de
ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in stand worden gehouden. De rechtstreeks
werkende regels in deze verordening hebben eenzelfde status als bestemmingsplanregels
en bieden daarom ook de basis voor de gemeente om op naleving van de bepalingen toe
te zien. Dit volgt uit artikel 7.1 lid 2 Wro juncto artikel 5.2 lid 1 Wabo. Zie hiervoor
ook de uitspraak van de rechtbank Groningen (Awb 10 /1151, 7 januari 2011).
Voor de toepassing van de regels is in het derde lid aangegeven wat in dit artikel
wordt verstaan onder de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf. De peildatum
is gesteld op 17 maart 2017; dit is de datum waarop de wijziging Verordening ruimte,
actualisatie 2017 in ontwerp bekend is gemaakt en waarin de toepassing van de regels
werd beperkt tot dierenverblijven. Voorheen golden de regels voor het oprichten van
alle gebouwen binnen het bouwperceel van een veehouderij.
Artikel 2.74 Stalderen
Zolang bestemmingsplannen nog niet voldoen aan de instructieregels uit artikel 3.52
Aanvullende regels stalderen van deze verordening, gelden er binnen de aangewezen
stalderingsgebieden in aanvulling op andere artikelen rechtstreekse regels voor het
oprichten van dierenverblijven voor hokdieren in Stalderingsgebied.
Er geldt een verbod voor een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdierhouderijen
op een bouwperceel, door de bouw van een dierenverblijf of het in gebruik nemen van
bestaande bebouwing voor het houden van dieren. Het verbod geldt niet als bewijs is
overlegd dat is voldaan aan de stalderingsverplichting bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning.
Dit is nader toegelicht bij artikel 3.52. De eisen die in dat artikel zijn gesteld
aan de te saneren dierenverblijven zijn van overeenkomstige toepassing. Er is bewust
gekozen om het verbod buiten werking te stellen als aan de voorwaarden is voldaan.
Dit voorkomt onnodig belastende procedures.
Voor de toepassing van de regels is in het derde en vierde lid aangegeven wanneer
er in dit artikel sprake is van een dierenverblijf en wat onder bestaande oppervlakte
dierenverblijf wordt verstaan. De peildatum is gesteld op 17 maart 2017; dit is de
datum waarop de wijziging Verordening ruimte, actualisatie 2017 in ontwerp bekend
is gemaakt.
Artikel 2.75 Afwijkende regels stalderen voor een stoppende veehouderij
In het bestuursakkoord De kwaliteit van Brabant (2019-2023) en de daarbij behorende
Nadere afspraken veehouderij is een uitzonderingsregeling aangekondigd voor veehouders
die op 01 januari 2022 respectievelijk 2024 stoppen.
Voor veehouders die per 1 januari 2024 stoppen en die gebruik maken van deze regeling
geldt dat de oppervlakte stal die voor stalderen ingebracht kan worden, wordt beperkt
naar de omvang die nodig is om de dieren te huisvesten die zij na 1 januari 2022 nog
op het bedrijf konden houden. Dus stel dat de veehouder 23 % minder dieren moet gaan
houden om te voldoen aan de emissie reductie eis van dat artikel, dan geldt dat ook
de oppervlakte stal die voor stalderen ingebracht mag worden met 23 % wordt verminderd.
Artikel 2.76 Sanerings- en verplaatsingslocatie Agrarisch bedrijf
Deze regel voorkomt dat opnieuw bebouwing wordt opgericht voor het type bedrijf dat
eerder met subsidie is gesaneerd of verplaatst omdat er nog geen passende herbestemming
in werking is getreden. Gebleken is dat er soms jaren verstrijken tussen de sanering
en de aanpassing van het bestemmingsplan. Zolang een bestemmingsplan niet is aangepast,
kan de functie eenvoudig opnieuw aangevraagd worden. Dat is niet wenselijk gelet op
de inzet van publieke middelen bij de sanering.
In artikel 3.67 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf is een opsomming
gegeven om welke regelingen het gaat.
Naast diverse subsidieregelingen is ook de Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen
in artikel 2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij onder deze regeling gebracht.
Hierdoor worden gemeenten ontlast in de noodzaak tot herbestemming van de locaties.
Paragraaf 2.7.3 Mestbewerking
Artikel 2.77 Mestbewerking
Om te voorkomen dat er in het landelijk gebied initiatieven voor mestbewerking ontstaan
die niet passen binnen het provinciale beleid, gelden er rechtstreeks werkende regels
voor de toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking. Omdat het beleid de
vestiging van mestbewerking op bedrijventerreinen wil ondersteunen, richten de rechtstreeks
werkende regels voor mestbewerking zich alleen op initiatieven in het buitengebied
voor de bewerking van mest die niet ter plaatse is geproduceerd.
Dergelijke mestbewerkingsinitiatieven voor derden zijn alleen onder stringente voorwaarden
-als uitzondering- mogelijk. Mestbewerking van ter plaatse geproduceerde mest wordt
niet door deze rechtstreeks werkende regels geraakt. Voor de toepassing van de regels
wordt verwezen naar de van toepassing zijnde instructieregels in hoofdstuk 3. Daar
is ook de toelichting opgenomen.
Er geldt een verbod op een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking
op een perceel in het buitengebied. Een toename van de gebruiksoppervlakte is mogelijk
door het oprichten van bebouwing, het in gebruik nemen van bestaande bebouwing voor
mestbewerking of het in gebruik nemen van onbebouwde grond voor mestbewerkingsactiviteiten.
Het gaat daarbij zowel over gebouwen als bouwwerken.
De gebruiksoppervlakte is:
bruikbare oppervlakte, geschikt voor het beoogde gebruik als bedoeld in NEN 2580
Er is specifiek voor gebruiksoppervlakte gekozen zodat ook een eventuele ontwikkeling
van mestbewerking in kelders, op etages of onbebouwde grond hiermee gereguleerd wordt.
Binnen de groenblauwe mantel zijn er behoudens de mogelijkheden genoemd in artikel
3.49 Veehouderij in Landelijk gebied geen mogelijkheden om mestbewerkingsinitiatieven
te vergunnen.
Voor de toepassing van de regels is in het derde lid aangegeven wat in dit artikel
wordt verstaan onder bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking. De peildatum
is bepaald op 13 juni 2017. Op deze datum is de regeling door gedeputeerde staten
vastgesteld en aan provinciale staten aangeboden voor vaststelling en dus openbaar
gemaakt.
Hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten
Afdeling 3.1 Algemeen
Paragraaf 3.1.1 Algemene bepalingen
Artikel 3.1 Toepassingsbereik
De instructieregels in dit hoofdstuk hebben tot doel dat de gemeenteraad de opgenomen
voorwaarden betrekt bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Voor de toepassing
van dit hoofdstuk geldt dat de instructieregels ook van toepassing zijn op de in dit
artikel genoemde andere planologische besluiten.
Het afwijken van een bestemmingsplan waarbij gebruik wordt gemaakt van de zogenaamde
kruimelgevallenregeling is hierbij niet opgenomen. Dat betekent niet dat de instructieregels
geen belang hebben bij de toepassing van de kruimelgevallenregeling. Naast een aantal
voorwaarden in de wet geldt de voorwaarde van een goede ruimtelijke ordening.
Een goede ruimtelijke ordening omvat verschillende aspecten. Als eerste betekent dit
dat gemeenten gehouden zijn aan het eigen beleid en aan door hen gemaakte afspraken,
zoals de afspraken over de ontwikkeling van woningen, werklocaties en detailhandel
uit het regionaal ruimtelijk overleg.
Daarnaast betekent een goede ruimtelijke ordening dat gemeenten ook de provinciale
belangen moeten meewegen bij de toepassing van de kruimelregeling en opnemen in hun
ruimtelijke onderbouwing. Daarbij hoort dat als er sprake is van strijd met een provinciaal
belang, bijvoorbeeld strijd met de Verordening ruimte, gemeenten hierover overleg
voeren met de provincie.
Artikel 3.2 Rangorde
In sommige situaties kunnen er meerdere bepalingen van toepassing zijn, zoals:
- •
over één gebied liggen meerdere aanduidingen;
- •
binnen één bouwperceel ligt gedeeltelijk een andere structuur of een specifieke aanduiding
waardoor er voor de ter plaatse gevestigde functie binnen één bouwperceel verschillende
regiems gelden, de zogenaamde doorsneden bouwpercelen;
- •
binnen één bouwperceel zijn meerdere functies gevestigd waarvoor verschillende bepalingen
gelden, bijvoorbeeld bij gemengde agrarische bedrijven.
Het is belangrijk dat duidelijk is welk regiem van toepassing is ten behoeve van de
vertaling in het bestemmingsplan. Het is niet wenselijk dat er twee verschillende
regiems gelden waaruit gekozen kan worden. Daarom is opgenomen dat ingeval er meerdere
bepalingen uit de verordening gelden voor een bepaald gebied of binnen één bouwperceel
het zwaarste regiem geldt, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Hieruit volgt bijvoorbeeld dat in het geval er sprake is van een gemengd bedrijf met
een akkerbouwtak en een veehouderijtak, de omvang van een dergelijk bedrijf ten hoogste
1,5 hectare mag bedragen. Of in het geval dat een veehouderij slechts gedeeltelijk
binnen het Stedelijk gebied ligt, voor het hele bouwperceel de regels gelden zoals
opgenomen in artikel 3.48 Veehouderij in Stedelijk gebied. Overigens kan in geval
van een zogenaamd doorsneden bouwperceel worden afgewogen om een verzoek tot aanpassing
van de grens van het betreffende werkingsgebied te doen.
Artikel 3.3 Verhouding hoofdfunctie en nevenfunctie
Er wordt geen onderscheid gemaakt in de regels voor hoofdfuncties of nevenfuncties.
Een dergelijk onderscheid is niet alleen moeilijk te handhaven maar is vanuit provinciaal
belang ook niet nodig. De bepalingen in de Interim omgevingsverordening zijn vanuit
de aanvaardbaarheid van een functie, zowel hoofd- als nevenfunctie, gesteld.
Artikel 3.4 Algemene maatwerkbepaling
Voor veel regels geldt dat een beperkte afwijking van de daarin opgenomen maatvoering,
in beginsel geen effect heeft voor de achterliggende doelen. Het gaat daarbij om relatief
kleine afwijkingen. Er wordt wel een motivering gevraagd dat de afwijking geen afbreuk
doet aan de doelen van de regeling en het achterliggende provinciaal belang.
In het tweede lid is een algemene mogelijkheid opgenomen om onder voorwaarden nieuwvestiging
mogelijk te maken in het landelijk gebied. Het gaat hierbij altijd om een verplaatsing
van een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling van elders in het kader van een groot
openbaar belang. Rondom de invulling van het begrip groot openbaar belang bestaat
veel jurisprudentie. De provincie sluit daarbij aan. Het gaat dan bijvoorbeeld om
de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk of de aanleg van een natuurgebied. Hierbij
geldt overigens wel altijd de voorwaarde dat vestiging op een bestaand bouwperceel
niet mogelijk is. In geval van nieuwvestiging blijven de overige instructieregels
gewoon gelden.
Het derde lid biedt voor enkele maatschappelijke ontwikkelingen van algemeen belang
de mogelijkheid tot nieuwvestiging.
Paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies
Artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Omgevingskwaliteit
De provincie wil de omgevingskwaliteit van Brabant bevorderen, in combinatie met een
veilige en gezonde leefomgeving. Bij omgevingskwaliteit gaat het om de kwaliteit van
een plek of gebied, die bepaald wordt door een goed samenspel van herkomstwaarde,
belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde. De karakteristiek van een plek
of gebied bestaat uit herkomst- en belevingswaarden. Onderling zijn deze nauw verbonden
en geworteld in een lang historisch ontwikkelingsproces. Herkomstwaarde gaat onder
andere over verbondenheid, eigenheid en herkenbaarheid, cultuurhistorische verscheidenheid
en leesbaarheid van de omgeving in tijd en ruimte. Voorbeelden van belevingswaarde
zijn uitstraling en aantrekkelijkheid, de schoonheid van de omgeving en een omgeving
met contrasten, diversiteit, rust en ruimte. De gebruiks- en toekomstwaarden van een
plek of gebied zijn vooral verbonden met de maatschappelijke en ruimtelijke dynamiek.
Actuele maatschappelijke opgaven en vraagstukken zijn veelal in grote mate bepalend
voor de toekomstige kwaliteit van de leefomgeving. Gebruikswaarde heeft onder andere
betrekking op een goede bereikbaarheid en functionaliteit van locaties, effectiviteit
en productiviteit, externe veiligheid, een schoon milieu en een goede waterhuishouding.
Bij toekomstwaarde gaat het bijvoorbeeld om stabiliteit en flexibiliteit, duurzaamheid,
draagvlak voor een betekenisvolle toekomst, erfgoed, rekening houden met ecologische
voorraden en duurzame ecosystemen.
Bron: Dauvellier Planadvies
Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
De zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit is in deze verordening opgenomen om
een bijdrage te leveren aan een juiste balans tussen beschermen en benutten, zoals
verwoord de Omgevingswet. De wet kent als maatschappelijk doel het in onderlinge samenhang:
- 1.
bereiken en in stand houden van een veilig en gezonde fysieke leefomgeving en een
goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van natuur, en
- 2.
doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling
van maatschappelijke behoeften.
Bij de evenwichtige toedeling van functies speelt de balans tussen beschermen en benutten
een belangrijke rol. Dat verschilt per ontwikkeling, per onderwerp, per gebied en
in de tijd. De Brabantse leefomgeving kent een grote verscheidenheid. Die omgeving
bestaat zowel uit waarden die in een gebied aanwezig zijn als uit de aanwezige functies.
Bij de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit gaat het zowel om het beschermen
van waarden als het bijdragen aan de ontwikkeling van waarden en functies in een gebied.
De zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit omvat een aantal basisprincipes in
combinatie met een diepe en ronde manier van kijken, die afkomstig zijn uit de Brabantse
omgevingsvisie:
In deze verordening zijn geen regels opgenomen voor de brede manier van kijken. Participatie
en samenwerking zijn in de Brabantse praktijk een vanzelfsprekendheid. Afwegingen
worden met de juiste betrokkenen en omwonenden van een initiatief of in een gebied
samen gemaakt; op een sociaal inclusieve manier dus. Hierdoor kunnen slimme combinaties
gelegd worden en komt de gebiedskennis en betrokkenheid vanuit de omgeving goed tot
haar recht. Deze omgeving omvat niet alleen de direct omwonenden, maar ook inbreng
van kennisinstellingen en initiatiefnemers van elders die hun ervaringen delen. Breed
kijken omvat ook het over provincie¬ en landsgrenzen heen kijken.
Gemeenten geven invulling aan een goede omgevingskwaliteit op lokaal niveau door een
afweging te maken in een concreet geval. Vanuit provinciaal belang zijn er naast de
basisprincipes ook specifieke regels voor onderwerpen opgenomen in deze verordening.
Sommige regels zijn gericht op bescherming van waarden, zoals natuur-, landschappelijke
en cultuurhistorische waarden. Soms zijn de regels gericht op ontwikkeling, bijvoorbeeld
door ontwikkelruimte te koppelen aan een versterking van kwaliteit door groenontwikkeling
of sloop van leegstaande bebouwing. Dat is verder uitgewerkt in de kwaliteitsverbetering
landschap, dat onderdeel is van het basisprincipe meerwaardecreatie.
Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik
Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik is al geruime tijd in het provinciaal beleid
verankerd en omvat diverse aspecten. Doel is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk
te benutten. Het optimaal benutten van de bestaande bebouwde omgeving draagt bij aan
het behoud van de openheid en kwaliteit van het buitengebied en aan hergebruik van
leegkomende of bebouwingslocaties in zowel stedelijk als landelijk gebied.
Het voorkomen van onnodig nieuw ruimtebeslag in het landelijk gebied door nieuwvestiging,
bijvoorbeeld van individuele bedrijven, is hierbij een belangrijk uitgangspunt. Dit
beleid wordt gecontinueerd. Mede gelet op de leegstand van agrarisch vastgoed is het
toelaten van functies in het landelijk gebied door nieuwvestiging niet opportuun.
Hierop bestaan wel uitzonderingen, bijvoorbeeld in geval van verplaatsing van een
bedrijf in het kader van een groot openbaar belang of in het geval van functies die
vanuit het borgen van een goede en veilige leefomgeving niet in de directe omgeving
van kwetsbare functies mogelijk zijn, zoals windturbines.
Het voorkomen van onnodig nieuw ruimtebeslag krijgt ook vorm door eerst de mogelijkheden
binnen bestaande bebouwde omgeving optimaal te benutten. Dat betekent niet dat alle
fysieke ruimte benut moet worden voordat nieuw ruimtebeslag mogelijk is. Binnen stedelijk
gebied is vanuit kwaliteitsoverwegingen bijvoorbeeld ook ruimte nodig voor groenvoorzieningen
en voldoende opvang van water. Een verbijzondering voor stedelijke ontwikkeling is
dat er toepassing gegeven moet zijn aan de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals
opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Deze voorwaarde geldt rechtstreeks
vanuit de nationale wetgeving. Omdat de toepassing van de ladder vanuit provinciale
beleid essentieel is, is deze in de verordening opgenomen. Er zijn daarbij geen extra
eisen gesteld.
Een ander aspect van zorgvuldig ruimtegebruik is het uitgangspunt dat gebouwen, bouwwerken
en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen het bouwperceel. Het
is niet wenselijk dat overal ‘los’ in het landelijk gebied dergelijke voorzieningen
worden opgericht. Juist daarom kent de verordening het begrip bouwperceel. Dit biedt
ruimte aan de gemeente om binnen een bouwperceel onderscheid te maken in bijvoorbeeld
een gedeelte waar alleen bouwwerken zijn toegestaan, zoals permanente teeltondersteunende
voorzieningen, en een gedeelte waar het bouwvlak ligt ten behoeve van het oprichten
van gebouwen. Overigens zijn in veel gevallen de omvang van het bouwperceel en het
bouwvlak gelijk. Met name in de land- en tuinbouw of bij sommige recreatiebedrijven
waar slechts op een beperkt deel van een bouwperceel gebouwen staan, is het gewenst
of nodig onderscheid te maken.
Artikel 3.7 Toepassing van de lagenbenadering
De toepassing van de lagenbenadering is een hulpmiddel om de effecten van een ontwikkeling
in beeld te brengen. Het gaat daarbij om het effect op de lagen in wisselwerking met
elkaar waarbij de factor tijd actief wordt benut. De lagenbenadering is overigens
niet nieuw. De eigenschappen van de ondergrond, het landschap, de infrastructuur en
de mate van verstedelijking verschillen sterk binnen Brabant. Hierdoor kan een ingreep
in het oosten van Brabant heel anders uitpakken dan in West-Brabant. Daarom is het
van belang om te weten hoe de omgeving in elkaar steekt en te kijken naar alle lagen:
de ondergrond, de netwerklaag, de bovenlaag en de tijdsdimensie. Tussen deze lagen
bestaat een wisselwerking. Iedere laag kent zijn eigen dynamiek, verschillende veranderingssnelheid
en mate van omkeerbaarheid bij ingrepen.
Voor een aspecten die bij de lagenbenadering betrokken worden, bevat deze verordening
specifieke regels, zoals het Natuur Netwerk, de groenblauwe mantel, cultuurhistorische-
en aardkundige waarden, stiltegebied en delen van het watersysteem.
Voor een aantal andere aspecten stelt de provincie informatie beschikbaar die benut
kan worden bij de toepassing van de lagenbenadering, zoals: natuurgegevens, gebiedspaspoorten,
Aardkundige waarden kaart en de cultuurhistorische waardenkaart, de bodemwijzer, de
wateratlas, gezondheidsrisicokaarten, de atlas van de leefomgeving etc.
Daarnaast wordt ook door andere instanties informatie beschikbaar gesteld, bijvoorbeeld
het Brabantse Ook andere instanties stellen informatie beschikbaar, zoals de Brabantse
omgevingsscan (BrOS ter beschikking gesteld door de GGD) en de handreiking veehouderij
en volksgezondheid (kennisplatform veehouderij).
Met ‘diep’ kijken, houden we rekening met de laag¬dynamische ondergrond, maar ook
met de effecten op de andere lagen en met toekomstige effecten. Dat wil niet zeggen
dat er geen effecten op andere lagen mogelijk zijn. Bij afwegingen gaat het behoud
van de levenskwaliteit in het hier en nu in economisch, sociaal en ecologische opzicht
niet ten koste van de levenskwaliteit elders en later. Uiteraard kan daarbij alleen
rekening worden gehouden met ontwikkelingen voor zover die bij de gemeente bekend
zijn. Dat kunnen ook aspecten zijn die nog geen vastgesteld beleid betreffen.
Bij de afweging gaat het niet alleen om de effecten op de omliggende functies in het
gebied maar ook op effecten van een ontwikkeling elders. Niet alleen de effecten nu
maar ook de effecten naar de toekomst. Past een functie binnen de toekomstige (gewenste)
ontwikkelingsrichting van een gebied; bijvoorbeeld een toekomstige woonwijk of juist
een gebied waar behoud van natuur of een primaat voor de agrarische functie wordt
nagestreefd. Is de functie toekomstbestendig of betreft het een tijdelijke functie.
Zo kan er bijvoorbeeld best ruimte zijn voor tijdelijke functies in de nog niet ingerichte
delen van het Natuurnetwerk Brabant als dat geen afbreuk doet aan de realisatie van
het natuurnetwerk maar niet voor permanente functies. Een ander aspect betreft de
onomkeerbaarheid. Als een functie onomkeerbare effecten heeft op een te beschermen
belang, bijvoorbeeld een ernstige verontreiniging van het grondwater of de aantasting
van niet vervangbare aardkundige waarden kan dat een reden zijn om zo’n ontwikkeling
niet op die plek toe te lasten maar een andere plek.
De intensiteit van de afweging hangt af van het gebied en de ontwikkeling. Naarmate
een ontwikkeling minder inbreuk maakt op de leefomgeving of de omgevingskwaliteit,
is ook de afweging minder indringend. Gemeenten hebben derhalve een bepaalde vrijheid
hier invulling aan te geven.
Artikel 3.8 Meerwaardecreatie
Door ontwikkelingen niet enkel vanuit een economische, sociale of ecologische hoek
te bekijken maar bij belangrijke ontwikkelingen met een grote impact op de leefomgeving
al deze aspecten te betrekken, ontstaat meerwaarde voor Brabant. Rekening houdend
met de plek van de ontwikkeling kunnen we urgente kwesties aan andere opgaven koppelen,
daarbij rekening houdend met de unieke identiteit en de landschappelijke kwaliteiten
van een gebied.
- •
People: wat betekent het initiatief voor de gemeenschap in termen van veiligheid en
gezondheid, sociale samenhang (sociale inclusiviteit) en kwaliteit van de leefomgeving?
Hebben mensen profijt van het initiatief in hun omgeving?
- •
Planet: hoe draagt het initiatief bij aan meer circulariteit en daarmee volhoudbaarheid
van onze leefomgeving (minder energiegrondstofverspilling, minder klimaatbelasting)?
- •
Profit: wat levert het op voor een economisch sterke (top)positie van Brabant?
Deze vragen helpen ons, maar hopelijk ook anderen, bij het maken van keuzes en het
leggen van verbindingen. Door vanuit meerdere kanten naar een initiatief te kijken,
wordt het initiatief – en dus ook Brabant – er beter van.
Door daarbij ook vanuit verschillende schaalniveaus naar een vraagstuk te kijken,
zien we steeds andere aspecten. Door kennis te benutten die elders is opgedaan, ontstaan
er misschien nieuwe mogelijkheden. En soms heeft een ontwikkeling op lokaal niveau
heel andere effecten dan als je deze op regionaal schaalniveau bekijkt. Hierbij hanteren
we een gebiedsgerichte benadering, waarbij het initiatief en de plek – nu en in de
toekomst – centraal staan. Het gaat daarbij zowel over de beleving van mensen als
het praktische nut, de waardering voor het verleden en de positieve effecten voor
alle toekomstige gebruikers van de Brabantse omgeving. Kortom een vernieuwde, gebiedsgerichte
invulling van het streven naar een balans tussen people, planet en profit.
Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap
Vanuit het bereiken van een goede omgevingskwaliteit geldt in Brabant sinds 2014 de
regeling Kwaliteitsverbetering landschap. Een bestemmingsplan dat een ontwikkeling
mogelijk maakt in Landelijk gebied voorziet daartoe in een regeling.
Om gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering van deze regeling is in 2011 een handreiking
Kwaliteitsverbetering van het landschap opgesteld. Vrijwel alle gemeenten in Brabant
hebben de regeling verder uitgewerkt in beleid en regionaal afspraken gemaakt over
de toepassing.
Op diverse plaatsen in de verordening zijn verbijzonderingen van de kwaliteitsverbetering
landschap opgenomen. De verplichtingen die daaruit voortvloeien, maken deel uit van
de kwaliteitsverbetering landschap als bedoeld in dit artikel, zoals bijvoorbeeld
verplichtingen tot sloop van bebouwing, het saneren van windturbines of de vastgelegde
minimale verplichting voor een landschappelijke inpassing bij veehouderijen en mestbewerking.
Soms is nadrukkelijk bepaald dat dit artikel niet van toepassing is omdat de regeling
zelf al voorziet in kwaliteitsverbetering, zoals de ontwikkeling van ruimte voor ruimte
woningen en landgoederen. Er is derhalve geen sprake van een stapeling van regelingen.
In de toelichting geeft de gemeente aan dat de inzet van de kwaliteitsverbetering
past binnen het beleid voor een gebied of de omgeving. Dit kan bijvoorbeeld door aan
te geven dat de maatregelen passen bij het aanwezige landschapstype of door te verwijzen
naar een landschapsplan of gemeentelijke structuurvisie waarin landschapsdoelen zijn
opgenomen. De verordening biedt dus de mogelijkheid dat de kwaliteitsverbetering niet
op dezelfde plek plaatsvindt als de ontwikkeling. Het is aan de gemeente om hiervoor
beleid te ontwikkelen. In geval de kwaliteitsverbetering elders wordt uitgevoerd,
geldt ter plaatse van de ontwikkeling uiteraard wel een goede landschappelijke inpassing.
Om alle onduidelijkheid over het begrip landschap weg te nemen is duidelijk aangegeven
dat het begrip landschap niet alleen betrekking heeft op groenontwikkeling maar ook
betrekking heeft op de sloop of uiterlijke verschijningsvorm van bebouwing.
Veel gemeenten hebben in het kader van het regionaal overleg afspraken gemaakt met
de provincie over de toepassing van de kwaliteitsverbetering landschap. Voor die gemeenten
geldt dat zij in de toelichting van het bestemmingsplan naar deze afspraken kunnen
verwijzen. Overigens is het daarbij nog steeds nodig dat conform de gemaakte afspraken
de kwaliteitsverbetering bij concrete ontwikkelingen in het bestemmingsplan geborgd
wordt. In geval daarbij een landschapsfonds is ingesteld, geldt dat er over de besteding
van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg.
Afdeling 3.2 Basis op orde
Paragraaf 3.2.1 Waterwinning voor menselijke consumptie
Naast de rechtstreeks werkende regels die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 gelden er
regels voor de toedeling van functies binnen de waterwinning voor menselijke consumptie.
De regels hebben een verschillend karakter en vullen elkaar aan. De rechtstreeks werkende
regels reguleren concrete activiteiten binnen de gebieden.
Vanuit een oogpunt van eenduidige regelgeving is het niet logisch dat een bestemmingsplan
functies toedeelt in die gebieden, die de bodem en het zich daarin bevindende grondwater
aantasten.
Artikel 3.10 Waterwingebied
In het waterwingebied geldt een strikte vorm van bescherming. Dit gebied is voorbehouden
aan functies die ten dienste staan van de openbare watervoorziening, zoals (drink)waterproductiebedrijven
(pompstations). Ook een natuur- of bosbestemming is mogelijk.
Artikel 3.11 Grondwaterbeschermingsgebied
Voor de grondwaterbeschermingsgebieden geldt dat de kwaliteit van de bodem en het
zich daarin bevindende grondwater bescherming vraagt. Daarom geldt dat er bij (het
toelaten van een) ruimtelijke ontwikkeling een zorgvuldige afweging plaatsvindt dat
de risico's voor de kwaliteit van het grondwater niet toenemen. Overigens liggen de
grondwaterbeschermingsgebieden veelal in gebieden waar op grond van andere instructieregels
al beperkingen gelden, bijvoorbeeld ten aanzien van stedelijke ontwikkeling. De regels
voor grondwaterbescherming zijn hier aanvullend op.
Hierbij geldt tevens dat wij verontreiniging van het grondwater willen voorkomen door
uitspoeling van schadelijke uitloogbare (bouw)materialen. Daarom willen wij dat het
gebruik van dit soort bouwmaterialen binnen gronmdwaterbeschermingsgebied wordt tegengegaan.
Deze regeling geldt in aanvulling op de rechtstreeks werkende regels waarin voorwaarden
zijn opgenomen voor de opvang van hemelwater van gebouwen.
Artikel 3.12 Boringsvrije zone
In de boringsvrije zone geldt een beperkte bescherming, namelijk behoud van de beschermende
kleilaag in de bodem. Hiertoe zijn concrete regels gesteld in hoofdstuk 2. Over het
algemeen is het voor boringsvrije zones niet noodzakelijk om inhoudelijke bescherming
via het ruimtelijk spoor op te nemen aangezien hoofdstuk 2 voorziet in een systeem
van melding van activiteiten. Desondanks is opname van de zone in het bestemmingsplan
zinvol vanwege mogelijke beperkingen die er gelden voor bijvoorbeeld de ontwikkeling
van bodemenergiesystemen bij de ontwikkeling van nieuwe functies.
Paragraaf 3.2.2 Stiltegebied
Artikel 3.13 Toedeling activiteiten en functies in Stiltegebied
Naast de rechtstreeks werkende regels die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 gelden er
regels voor de toedeling van functies binnen stiltegebied. De regels hebben een verschillend
karakter en vullen elkaar aan. De rechtstreeks werkende regels reguleren concrete
activiteiten binnen de gebieden.
Vanuit een oogpunt van eenduidige regelgeving is het niet logisch dat een bestemmingsplan
nieuwe functies toedeelt in stiltegebied, die de rust en stilte aantasten.
Artikel 3.14 Externe werking stiltegebied
Juist ook activiteiten buiten het stiltegebied kunnen de na te streven rust en stilte
aantasten, bijvoorbeeld het houden van evenementen. Daartoe is een attentiezone stiltegebied
opgenomen zodat bij het toedelen van nieuwe of tijdelijke functies rekening wordt
gehouden met de na te streven rust en stilte.
Paragraaf 3.2.3 Natuur Netwerk Brabant
Het Natuur Netwerk Brabant (NNB) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en
landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang, zoals de bossen,
de heide en vennen, de stuifduinen, de schraalgraslanden, de rivieren en beken. Het
doel van het NNB-beleid is het veiligstellen van ecosystemen en het realiseren van
leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit. Deze leefgebieden zijn belangrijk
voor dier- en plantensoorten.
Om de populaties gezond te houden en de genetische uitwisseling te bevorderen, moeten
de gebieden groot genoeg zijn en de mogelijkheid bieden voor migratie tussen de gebieden.
Om het NNB als zo`n netwerk te laten functioneren, werkt de provincie samen met andere
partijen aan het aanleggen van ecologische verbindingszones en het oplossen van faunaknelpunten
in de wegenstructuur. Als de omstandigheden in een bepaald gebied (tijdelijk) verslechteren,
dan kan een soort uitwijken naar een ander geschikt gebied. In het licht van de klimaatveranderingen
is dit van toenemend belang. De ecologische verbindingszones zijn (vaak) langgerekte
landschapselementen die als groene schakels de Brabantse natuurgebieden met elkaar
verbinden.
Het Natuur Netwerk Brabant hangt samen met het Natuur Netwerk in de andere delen van
Nederland en met het Europese net van natuurgebieden, bekend onder de naam Natura
2000.
Het NNB bestaat uit:
- •
bestaande natuur- en bosgebieden;
- •
gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn gronden die met subsidie uit het Natuurbeheerplan
zijn gerealiseerd als nieuwe natuur en waar de landbouwfunctie of een andere niet-natuurbestemming
is verdwenen;
- •
nog niet gerealiseerde nieuwe natuur. Dit zijn meestal agrarische gronden die in het
Natuurbeheerplan zijn aangewezen als nieuwe natuur, maar waar de gewenste natuurfunctie
nog niet is gerealiseerd. De oude functie of bestemming is nog aanwezig;
- •
ecologische verbindingszones.
Het provinciale beleid is erop gericht om het netwerk in 2027 gereed te hebben. Dit
wordt in het algemeen bereikt door:
- •
het concreet aanwijzen van de gebieden die tot het NNB behoren en het vastleggen van
de natuurdoelen (bepalen);
- •
voor zover nodig functiewijziging van landbouwgrond en ander niet-natuurgebruik naar
natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer (deelname);
- •
inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen)
ontwikkeld kan worden (inrichting);
- •
realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend
omgevingsbeleid (uitvoering).
Brabant kiest er voor om samen met de zogenaamde 'Manifestpartners' het hele NNB in
Brabant realiseren. De provincie nodigt particuliere eigenaren en ondernemers uit
om delen van het NNB te ontwikkelen. Natuur en landschap wordt meer vanuit de regio
en dichter bij de samenleving gerealiseerd. De provincie biedt daarbij de ruimte om
economische ontwikkeling te koppelen aan investeringen in natuur.
Op basis van het rijksbeleid (Nota ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening)
geldt de verplichting om de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNB in stand te
houden en te beschermen (artikel 3.12 lid 6 van het Besluit algemene regels ruimtelijke
ordening).
Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in het natuurnetwerk
is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor ontwikkelingen. Juist daarmee ontstaan
ook kansen voor de realisering en versterking van het natuurnetwerk. Hiervoor zijn
de door Rijk en provincies opgestelde “Spelregels EHS beleidskader voor compensatiebeginsel,
EHS-saldobenadering en herbegrenzen EHS” (20 augustus 2007) van belang. Deze spelregels
zijn in de verordening nader uitgewerkt.
Een deel van het NNB wordt gerealiseerd door middel van gedeeltelijke functiewijziging,
waarbij het desbetreffende perceel geheel of gedeeltelijk een aangepast agrarisch
gebruik houdt, zodanig dat de ecologische doelen van het NNB gerealiseerd worden ('De
Ondernemende EHS'). In die situatie is het wenselijk dat de desbetreffende percelen
een agrarische bestemming krijgen, waarbij via waarde-aanduidingen behoud en ontwikkeling
van ecologische waarden geborgd wordt.
Artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant
De instructieregels in dit artikel bevatten de kern voor de bescherming van het Natuur
Netwerk Brabant (NNB). Bij het opstellen van een bestemmingsplan zijn gemeenten verplicht
aansluiting te zoeken bij de wezenlijke ecologische kenmerken en waarden die in het
natuurbeheerplan zijn beschreven. Deze waarden en kenmerken zijn per gebied vastgelegd
in een beheertypenkaart en in een ambitiekaart. Beide kaarten vormen de kern van het
natuurbeheerplan. De beheertypenkaart brengt in beeld wat de actuele situatie is.
De ambitiekaart geeft de gewenste eindsituatie (ambitie) aan. Zolang er geen sprake
is van een significante aantasting, is er vanwege het NNB geen grond om de activiteit
tegen te houden. Wel wordt de activiteit uiteraard nog getoetst aan ander (ruimtelijk)
beleid of regelgeving.
Naast behoud en ontwikkeling van ecologische waarden en kenmerken streeft de provincie
binnen het NNB ook behoud na van cultuurhistorische waarden en andere wezenlijke kenmerken
zoals rust en stilte. Op provinciaal niveau zijn de cultuurhistorische waarden en
kenmerken vastgelegd op de Cultuurhistorische Waardenkaart van Noord-Brabant en waar
nodig vertaald in deze verordening.
Zolang de natuurdoelen in een gebied nog niet zijn gerealiseerd, kunnen bestaande
functies en gebruiksactiviteiten worden voortgezet (eerbiedigende werking). Bestaand
planologisch gebruik wordt gerespecteerd. Dit betekent dat de ontwikkelmogelijkheden
van een agrarisch bedrijf, een recreatiewoning en een niet-agrarisch bedrijf die zijn
opgenomen in een geldend bestemmingsplan in stand blijven. Het betekent ook dat er
geen nieuwe ontwikkelmogelijkheden geschapen mogen worden door een bestemmingsplan
te herzien of door de verlening van een omgevingsvergunning.
Als de realisering van de natuurbestemming is veiliggesteld door een daartoe strekkend
besluit, is de gemeente in afwijking van de wettelijke termijn uit de Wet ruimtelijke
ordening, verplicht om binnen negen maanden een daartoe strekkend bestemmingsplan
vast te stellen. Dit is het geval bij (juridische) verplichtingen van GS of van een
waterschapsbestuur.
Artikel 3.16 Externe werking Natuur Netwerk Brabant
Ook wanneer een activiteit of ontwikkeling plaatsvindt buiten het Natuur Netwerk Brabant
(NNB) kan dit aantasting geven van de ecologische waarden binnen het NNB. Dit is in
ieder geval aan de orde als een ontwikkeling een negatief effect heeft op de waarden
van het NNB vanwege geluid, licht of betreding. Deze opsomming is niet uitputtend
bedoeld, ook schaduwwerking, windturbulentie of het oprichten van een afscheiding
langs een natuurgebied waardoor migratie niet langer mogelijk is, kan negatieve effecten
hebben op de aanwezige waarden van het NNB. Voor zover er externe effecten optreden
vanwege de verspreiding van stoffen door de lucht of water vindt een afweging plaats
in het kader van andere wet- en regelgeving. Daarom is dit expliciet in de regels
uitgesloten. Deze regel geldt in aanvulling op de Wet natuurbescherming, waarin de
externe werking van Natura 2000 gebieden is vastgelegd.
Als er aantasting van waarden optreedt, geldt dat de negatieve effecten als gevolg
van de verstoring, waar mogelijk, worden beperkt en als dat niet mogelijk is, worden
gecompenseerd. Omdat het hier gaat om een ontwikkeling buiten het NNB, is ook de regeling
kwaliteitsverbetering landschap (artikel 3.9) van toepassing. Per geval wordt bekeken
of de verplichte compensatie voldoende is om ook aan de verplichte kwaliteitsverbetering
te voldoen of dat er aanvullend maatregelen nodig zijn. Voorop staat dat de compensatie
van de aantasting altijd plaatsvindt. Hoe hoog de compensatieverplichting is vanwege
verstoring is per geval verschillend en betreft maatwerk.
Voor de overdraai van de wieken van windturbines die buiten het Natuur Netwerk staan,
is in het tweede lid expliciet bepaalt dat hiervoor de compensatieregels gelden voor
verstoring. De omvang daarvan is maatwerk. De overdraai van de wieken geeft geen rechtstreekse
aantasting van het NNB door verlies van areaal doordat de natuurfunctie onder de overdraai
gehandhaafd kan blijven. Voor de overdraai is derhalve geen kleinschalige herbegrenzing
van het natuur netwerk nodig. Voor de overdraai geldt dat de aantasting van natuurwaarden
door verstoring vanwege geluid, windturbulentie of schaduwwerking onder de externe
werking van dit artikel valt en gecompenseerd moet worden.
Op de locatie waar de voet van de windturbine gebouwd wordt en de weg die naar de
windturbine leidt, kan de natuurfunctie niet gehandhaafd blijven. Kleinschalige herbegrenzing
kan voor die gevallen een oplossing bieden als aan de daarvoor gestelde voorwaarden
wordt voldaan. Daarnaast is in artikel artikel 3.38 Aanvullende regels voor windturbines
in het Natuur Netwerk Brabant een uitzonderingsregeling opgenomen voor de plaatsing
van windturbines in het NNB direct gelegen langs hoofdinfrastructuur.
Artikel 3.17 Afwijkende regels ontwikkelingen in Natuur Netwerk Brabant
De provincie wil binnen wettelijk toegestane grenzen flexibiliteit bieden voor ontwikkelingen
binnen het NNB. Daartoe zijn in dit artikel vier mogelijkheden benoemd waarmee onder
afwijking van de beschermingsregels uit artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant
het toelaten van nieuwe ontwikkelingen mogelijk is. Deze vier mogelijkheden zijn vervolgens
in een apart artikel uitgewerkt.
Voor de Natura 2000 gebieden, aangewezen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn,
gelden deze afwijkingsmogelijkheden niet. Voor Natura 2000 geldt dat ontwikkelingen
die de waarden en instandhoudingsdoelen aantasten, moeten voldoen aan de Wet natuurbescherming.
Omdat de begrenzing van Natura 2000 op Europees niveau is vastgesteld, is (een verzoek
tot) grenswijziging vanwege strijd met hogere wet- en regelgeving ook niet mogelijk.
Artikel 3.18 Nieuwe ontwikkeling in het Natuur Netwerk Brabant
Dit artikel bevat bepalingen die onder voorwaarden een mogelijkheid biedt om in het
NNB nieuwe ontwikkelingen toe te laten.
Het betreft een mogelijkheid voor het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken
ten behoeve van de natuurbestemming of het recreatieve medegebruik daarvan. In de
praktijk bestaat hieraan behoefte. De verplichting tot vestiging op een bestaand bouwperceel,
die in het algemeen geldt, stuit hier op onnodige bezwaren. Het gaat daarbij bijvoorbeeld
om het oprichten van een brandtoren in een natuurgebied of een picknickbankje in een
bosgebied. Voorwaarde voor het toelaten is dat er geen aantasting van de ecologische
waarden en kenmerken van het NNB optreedt.
Voor omheinde militaire terreinen die binnen het NNB liggen, geldt vanuit het Barro
dat er geen beperkingen gesteld mogen worden aan de ontwikkelingsmogelijkheden als
eventuele aantasting van waarden wordt voorkomen en zo nodig gecompenseerd.
Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik geldt een verbod op nieuwvestiging buiten Stedelijk
gebied. In sommige gevallen zijn er ook doorlopende NNB-structuren, zoals bij rivieren
en kanalen, die door Stedelijk gebied lopen, is dit verbod vanuit provinciaal belang
niet nodig. Het belang van de provincie is alleen ingegeven dat er geen aantasting
plaatsvindt van de aanwezige ecologische waarden. Daarom is in het vierde lid duidelijk
aangegeven dat het verbod op nieuwvestiging in voornoemde gevallen niet geldt. De
beschermingsregels van de ecologische waarden blijven onverkort gelden. Dat betekent
dat als een beoogde ontwikkeling een aantasting met zich brengt van de waarden van
het natuurnetwerk, er allereerst een afweging moet plaatsvinden of de ontwikkeling
gelet op de aantasting van de waarden aanvaardbaar of nodig is. Indien uit de afweging
volgt dat de ontwikkeling nodig is, geldt in geval van aantasting dat bezien moet
worden of de ontwikkeling mogelijk is onder toepassing van de mogelijkheden uit artikel
3.19 - artikel 3.21, waaronder de eisen voor compensatie.
De regeling komt hiermee tegemoet aan de wens vanuit de praktijk om bijvoorbeeld binnen
stedelijk gebied een horecaboot in kanalen of plassen te realiseren of om woonboten
te plaatsen. Een dergelijke ontwikkeling heeft in veel gevallen geen aantasting van
de ecologische waarden in het water tot gevolg. Bij de afweging of de functie aanvaardbaar
is, is het wel nodig om ook expliciet te bezien of de plaatsing gevolgen heeft voor
het naastliggende gebied. Vaak is langs een rivier of kanaal ook sprake van een ecologische
verbindingszone. Een plan dat een ontwikkeling binnen zo'n zone toelaat moet aan de
voorwaarden van artikel 3.25 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone
voldoen en aantonen dat de ecologische waarden -in dit geval de verbindingsfunctie-
niet worden aangetast.
Binnen het werkingsgebied ecologische verbindingszone in Stedelijk gebied geldt geen
verbod op nieuwvestiging. Binnen de ecologische verbindingszone zijn ontwikkelingen
mogelijk als de verbindingsfunctie niet wordt aangetast.
Tot slot geldt dat er vanuit de doelstelling voor de realisering van duurzame energie
in artikel 3.38 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant
de mogelijkheid is opgenomen voor het tijdelijk oprichten van windturbines in het
natuurnetwerk direct aansluitend op hoofdinfrastructuur.
Artikel 3.19 Toepassing van het Nee, tenzij-principe
Er is een uitzondering mogelijk als er sprake is van een groot openbaar belang en
alternatieven aantoonbaar ontbreken. Het ontbreken van alternatieven mag niet zonder
meer worden aangenomen. Het tweede lid stelt eisen aan het onderzoek dat daarvoor
uitgevoerd moet worden. Voorts gelden er eisen dat de aantasting van waarden zoveel
mogelijk wordt voorkomen en gecompenseerd. Als een gemeente onder toepassing van de
nee, tenzij een ontwikkeling wil toelaten, doet de gemeente een verzoek tot herbegrenzing
van het NNB. Deze eis is opgenomen omdat anders blijvende beperkingen blijven gelden
voor de ontwikkeling. Dat is niet wenselijk.
Artikel 3.20 Toepassing van de saldobenadering
Bij gebiedsontwikkelingen speelt vaak dat er een combinatie van activiteiten plaatsvindt
in een gebied. Bij een afzonderlijke beoordeling van deze activiteiten ontstaat geen
meerwaarde voor het NNB of juist een inbreuk hierop. Door de activiteiten in onderlinge
samenhang te beoordelen, kan de kwaliteit en/of kwantiteit van het NNB per saldo verbeteren.
Dit is de zogenaamde 'saldo-benadering' die een gebiedsgerichte aanpak bevorderd.
Eén van de voorwaarden om de saldobenadering te kunnen toepassen, is dat de activiteiten
onderdeel uitmaken van een gebiedsvisie. Dit kan een provinciale of gemeentelijke
gebiedsvisie zijn. Hiermee wordt geborgd dat een combinatie van activiteiten onderlinge
samenhang vertoont. Tevens is zo verzekerd dat toepassing van de saldobenadering de
kwaliteit van het NNB daadwerkelijk verbetert. Ook bij de saldobenadering geldt de
voorwaarde dat de gemeente verzoekt om herbegrenzing van het NNB.
Artikel 3.21 Kleinschalige herbegrenzing
De laatste mogelijkheid is gericht op kleinschalige herbegrenzingen. Bij deze ontwikkelingen
wordt er een beperkte inbreuk gemaakt op de omvang van het Natuur Netwerk en ook de
aantasting van natuurwaarden moet beperkt zijn. Wanneer hieraan wordt voldaan, verschilt
per geval en betreft maatwerk.
Het gaat vaak om kleinschalige individuele ontwikkelingen en uitbreiding van bestaande
functies, die in principe niet voldoen aan het vereiste van een zwaarwegend maatschappelijk
belang.
Deze uitzondering is niet bedoeld om het beschermingsregime van het NNB te omzeilen.
Vandaar ook dat de voorwaarde is opgenomen dat er enkel sprake kan zijn van een nieuwe
begrenzing als het plan ook leidt tot een versterking van het NNB. Dit kan bijvoorbeeld
doordat er knelpunten worden opgelost of een kwaliteitsverbetering ontstaat naast
de verplichte compensatie. Ook bij een kleinschalige herbegrenzing geldt de voorwaarde
dat de gemeente verzoekt om een aanpassing van de grenzen van het NNB. Wat kleinschalig
is, kan per geval verschillen en betreft maatwerk.
Artikel 3.22 Compensatie
De verordening biedt een keuzemogelijkheid voor fysieke of financiële compensatie.
De voorwaarden die daarvoor gelden zijn in de navolgende artikelen uitgewerkt.
Op deze plaats wordt benadrukt dat hogere wetgeving, zoals de Natuurbeschermingswet
en het Barro, altijd voorgaat op de provinciale verordening. Dat betekent dat er in
de gevallen dat nationale wetgeving vereist dat er wordt voorzien in fysieke compensatie,
zoals bijvoorbeeld in Natura 2000 gebied, er geen keuzemogelijkheid bestaat. In dergelijke
gevallen gelden de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.23 Fysieke compensatie.
Bovendien blijven ongeacht de keuze die wordt gemaakt ook altijd de verplichtingen
op grond van de Boswet gelden (indien van toepassing).
In bepaalde situaties is het nodig om met een groter areaal te compenseren dan het
areaal dat verloren gaat, om zo dezelfde ecologische kwaliteit te realiseren. Hierbij
is van belang hoeveel tijd het betreffende natuurtype nodig heeft om tot optimale
kwaliteit te komen en welke functie het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem.
De compensatie van dit kwaliteitsverlies houdt er dan rekening mee dat het enige tijd
duurt voordat het compenserende gebied dezelfde kwaliteit heeft als het gebied dat
verloren is gegaan. De toeslag wordt uitgedrukt in extra te compenseren oppervlakte
natuur.
Artikel 3.23 Fysieke compensatie
Vanuit de provinciale natuurdoelen is het belangrijk dat het netwerk van natuurgebieden
zo snel mogelijk en zo robuust mogelijk wordt gerealiseerd. Daarom is het toegestaan
om in de nog niet gerealiseerde delen van het NNB en evz te voldoen aan de compensatieverplichting.
Dit bevordert dat er geen nieuwe 'losliggende' natuurgebieden ontstaan en dat de compensatie
altijd plaatsvindt binnen het beoogde netwerk van natuurgebieden. Het gaat hierbij
om de nog niet gerealiseerde delen van het NNB en evz. Daarmee worden die gebieden
bedoeld die nog niet zijn ingericht als NNB of evz en waarvoor ook geen subsidie is
verstrekt voor inrichting.
Deze regeling is mogelijk zolang er in binnen Brabant sprake is van een overbegrenzing
van het NNB en past binnen het rijksbeleid (Barro). Wanneer er geen sprake meer is
van een overbegrenzing wordt de verplichte compensatie binnen het NNB heroverwogen.
Voor gebiedsontwikkelingen waarbij de saldobenadering wordt toegepast is een uitzondering
opgenomen op de verplichte compensatie binnen het NNB, in het tweede lid.
Uitvoering
Het gaat er niet alleen om dat de compensatie wordt geregeld. Het is uiteraard belangrijk
dat deze ook wordt uitgevoerd. Het publiekrechtelijk borgen van de uitvoering van
de compensatie is onder andere mogelijk door aan de gewenste ontwikkeling binnen de
verwijderde NNB de voorwaarde te verbinden dat deze alleen mag plaatsvinden als de
compensatie ook feitelijk is gerealiseerd, binnen een daartoe gestelde termijn en
overeenkomstig het inrichtingsplan dat aan deze voorwaardelijke regels is gekoppeld.
Naast een publiekrechtelijke regeling kan een privaatrechtelijke overeenkomst aanvullend
van belang zijn. Het vereiste dat een bestemmingsplan de uitvoering borgt, betekent
dat de toelichting nadere informatie bevat over deze borging. Bijvoorbeeld rondom
de financiële onderbouwing, het eisen van een bankgarantie, de wijze van toezicht
door de gemeente op de uitvoering en dergelijke.
Voor de uitvoering van de compensatie kan geen gebruik gemaakt worden van een subsidieregeling.
De economische uitvoerbaarheid van de compensatie is daarom relevant. Overigens kan
voor het beheer onder omstandigheden wel een beroep worden gedaan op een subsidieregeling.
Verantwoording compensatie
Om de noodzakelijke compensatie te onderbouwen en motiveren biedt het bestemmingsplan
dat de aantasting mogelijk maakt inzicht in de aspecten genoemd in het vierde lid.
Dit gebeurt in de toelichting op het plan waarbij eventueel ook verwezen kan worden
naar een in de bijlage opgenomen compensatieplan en het inrichtingsplan dat aan de
planregels is gekoppeld.
De voorwaarden onder a tot en met c vragen informatie over de aantasting en de compensatie. De toelichting geeft concreet
aan welk natuur(beheer)type wordt aangetast, hoe groot de oppervlakte van het aangetaste
gebied is en welke natuurkwaliteiten hierbij verloren gaan, inclusief de gevolgen
van versnippering en verstoring. Dezelfde gegevens worden ook gevraagd voor de locatie
waar de compensatie plaatsvindt. Het gaat daarbij om de netto oppervlakte natuurwaarden
die wordt aangetast en de netto oppervlakte te realiseren natuur in het compensatiegebied.
De kwaliteit omvat zowel de tijd die een natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit
te komen als de functie die het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. In
de natuur is sprake van complexe natuurlijke processen en verbanden. De bijdrage die
een gebied levert aan instandhouding van natuurlijke processen en verbanden noemen
we de functionaliteit. Het gaat dan over (landschaps-)structuren, biotische- en a-biotische
omstandigheden. De kwantiteit betreft zowel de oppervlakte van het aangetaste gebied,
de toeslag, als de oppervlakte die als gevolg van de aantasting niet meer optimaal
kan functioneren. Te denken valt dan aan aantasting van oppervlakte door geluidsoverlast,
verlichting, versnippering en verstoring. Bepaling van deze oppervlakte is maatwerk.
d. de termijn van uitvoering
In een tijdschema dat deel uitmaakt van de uitvoeringsovereenkomst, leggen partijen
vast wanneer met de uitvoering van de compensatie wordt begonnen en wanneer deze dient
te zijn afgerond.
e. inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen
Mitigeren houdt in dat nadelige effecten op de locatie van de aantasting worden beperkt.
Dit kan gebeuren door een natuurvriendelijke inrichting, landschappelijke inpassing,
planning van de werkzaamheden in het juiste seizoen e.d. Voorbeelden van mitigerende
maatregelen zijn onder andere geluidschermen, wildviaducten, dassentunnels, beplanting,
wijzigingen van grondwaterstand en aanleg van verbindingszones.
f. een beschrijving van het regulier beheer en het ontwikkelingsbeheer
Hiermee worden bedoeld het beheer in de eindfase, dus als de compensatiedoelen zijn
gerealiseerd, en het beheer in de overgangsfase, waarin de compenserende maatregelen
uitgevoerd worden. Verder moet worden gegarandeerd dat het beheer op een kwalitatief
juiste wijze zal worden uitgevoerd. Dit kan zowel gebeuren door een instantie als
door een particuliere terreinbeheerder.
Uitvoeringstermijn
De termijn van de realisatie van de natuurcompensatie is gekoppeld aan het onherroepelijk
worden van het plan dat de inbreuk mogelijk maakt. Dit is reëel nu ook de aantasting
vanaf het moment van onherroepelijk worden mogelijk is. Het is daarbij van belang
dat het verschil tussen de planologische bescherming van de natuurcompensatielocatie
als NNB of evz en de feitelijk ingerichte situatie zo kort mogelijk duurt vanwege:
- •
Het realiseren van de natuurdoelstellingen en afspraken die daarover zijn gemaakt
met het Rijk;
- •
het toezicht op de uitvoering van de natuurcompensatie en het voorkomen van jarenlange
toezichtstrajecten.
- •
De uitvoering van het compensatieplan wordt uiterlijk binnen drie jaar na het onherroepelijk
worden van het plan afgerond. Als een aantasting direct het leefgebied van een bedreigde
soort ernstig en blijvend verstoort, moet er eerst een vervangende en door de soort
in gebruik genomen biotoop zijn voordat met de aantastende ingreep mag worden gestart.
Bij een zeer omvangrijke en zware compensatieplicht kan een langere termijn gehanteerd
worden. Hierbij vragen wij inzicht in hoe de realisatie van de compensatie gedurende
de gehele termijn is voorzien in een uitvoeringsprogramma.
Artikel 3.24 Financiële compensatie
Dit artikel bevat de richtlijnen voor het berekenen van de financiële compensatie.
De berekening hiervan maakt deel uit van de toelichting op het bestemmingsplan. Het
is nodig dat bij de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bij de
provincie bekend is wie de financiële compensatie voldoet.
De verplichting om financieel te compenseren vloeit rechtstreeks voort uit deze verordening
en ontstaat zodra het bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad. Betaling
hiervan moet vervolgens binnen 6 weken geschieden, ongeacht of de uitvoering van het
project dan al gestart is. De provincie bepaalt de hoogte van de financiële compensatie
op basis van de berekening in het bestemmingsplan en stelt de inhoud van de verplichting
tot betaling vast in een beschikking overeenkomstig titel 4.4 Bestuursrechtelijke
geldschulden van de Algemene wet bestuursrecht
Financiële compensatie wordt gestort in de provinciale compensatievoorziening.
Artikel 3.25 Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone
Voor de ecologische verbindingszones geldt een beperkt beschermingsregime, gericht
op het bieden van basisbescherming. Een ecologische verbindingszone wordt aangeduid
met een concreet aangeduid (zoek-)gebied. Inrichting, beheer en bescherming op perceelsniveau
worden nader in het bestemmingsplan uitgewerkt.
In Stedelijk gebied en Verstedelijking afweegbaar geldt een beschermingszone met een
breedte van 50 meter. In overige gebieden is de breedte vastgesteld op 25 meter. Het
gaat hierbij over de aansluitende verbinding over land.
Na realisering van de evz is artikel 3.15 Bescherming Natuur Netwerk Brabant en het
daarin opgenomen regiem van overeenkomstige toepassing. Een gerealiseerde ecologische
verbindingszone zal in de praktijk niet altijd over de volle lengte een breedte hebben
van 25 meter. Sommige onderdelen kunnen smaller zijn, zeker als met stapstenen wordt
gewerkt. Dit is binnen de gestelde regels mogelijk mits in het bestemmingsplan concrete
begrenzing van de gerealiseerde ecologische verbindingszone wordt opgenomen met een
daarbij passend beschermingsregime. Bij een ecologische verbindingszone gaat het namelijk
niet alleen om de aanleg, maar ook om het behoud en beheer.
Artikel 3.26 Attentiezone waterhuishouding
De attentiezone waterhuishouding kent een basis in de reconstructie- en gebiedsplannen.
Doel van de attentiezone is om ontwikkelingen die een negatieve invloed hebben op
de binnen de attentiezone gelegen natte natuurparels tegen te gaan. Stromingen in
het grondwatersysteem kunnen veranderen door verandering van bodemopbouw of het doorboren
van lagen (bij grondverzet of diepploegen). Voor activiteiten die een negatief effect
op de (grond)waterstand in een natte natuurparel kunnen hebben, is een vergunning
nodig. Bij het toelaten van functies die een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding,
geldt dat overleg met het waterschap nodig is.
Artikel 3.27 Behoud en herstel van watersystemen
Het werkingsgebied 'Behoud en herstel watersystemen' is gebaseerd op het Provinciaal
milieu- en waterplan en gebaseerd op:
- •
waterlopen met de functie waternatuur,
- •
(natte) ecologische verbindingszones en
- •
gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen zijn aangeduid als 'ruimte voor
beek- en kreekherstel'.
In deze gebieden is het beleid vanuit een regionaal belang gericht op behoud, verbetering
en herstel van het natuurlijke watersysteem.
Binnen de gebieden zijn of worden maatregelen uitgevoerd op het gebied van de morfologie,
zoals het laten hermeanderen van beken, het aanleggen van plas-draszones en het herstel
van kwel. Daarom is ook ruimte naast de waterloop nodig om de maatregelen goed uit
te kunnen voeren. Veel van de maatregelen zijn ook een verplichting die voortvloeit
uit de Europese Kaderrichtlijn Water.
Binnen de gebieden gelden beperkingen voor functies en activiteiten die het realiseren
van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken. De gemeente stelt hiervoor
regels en betrekt daarbij ook de belangen van het waterschap. Dit overleg heeft ook
betrekking op de exacte reikwijdte van het beschermingsregiem. In sommige gevallen
zijn inrichtingsmaatregelen bijvoorbeeld al voorzien aan één zijde van de waterloop
en is bescherming aan de andere zijde niet meer over de volle breedte noodzakelijk.
In zijn algemeenheid is er sprake van een zone van 25 meter rondom een waterloop.
Gebieden die van oorsprong afkomstig zijn uit de reconstructieplannen zijn vaak breder
of als vlak ingevuld. Uitgangspunt voor de begrenzing door de gemeente in het bestemmingsplan
is een breedte van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop. In de gevallen
waarbij er op de kaart bij deze verordening sprake is van een bredere buffer dan 25
meter of een vlakvorm (dus bij die gebieden die hun herkomst vinden in de reconstructieplannen)
is het gewenst om het volledige gebied te begrenzen als ruimte voor behoud en herstel
van watersystemen.
De benodigde ruimte voor behoud en herstel van watersystemen is ook afhankelijk van
de vraag of er sprake is van een boven-, midden- of benedenloop, of dat er sprake
is van een ecologische verbindingszone. Met name benedenstrooms is er vaak veel meer
ruimte nodig (tot enkele honderden meters) om inrichtingsmaatregelen te kunnen uitvoeren
dan dat in deze verordening is aangewezen als zoekgebied voor Behoud en herstel watersystemen.
Een groot deel van deze ruimte maakt onderdeel uit van de groenblauwe mantel of het
Natuur Netwerk Brabant, zodat er al enige vorm van ruimtelijke bescherming van toepassing
is.
Het werkingsgebied behoud en herstel van watersystemen overlapt voor een deel met
het Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone (NNB-evz) en de groenblauwe
mantel. Binnen behoud en herstel van watersystemen zijn dan aanvullend, specifieke
regels gesteld ter bescherming van het belang, zoals het ophogen van gronden.
Paragraaf 3.2.4 Aardkundige-, cultuurhistorische- en landschappelijke waarden
Artikel 3.28 Aardkundige waarden
De bescherming van aardkundige waarden is belangrijk omdat deze onvervangbaar zijn.
De waardevolle aardkundige gebieden zijn opgenomen in deze verordening. De waarden
en kenmerken van deze gebieden zijn nader uitgewerkt in Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart.
De bevoegdheid om de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart vast te stellen hebben provinciale
staten gedelegeerd aan gedeputeerde staten (artikel 5.10 Nadere regels cultuurhistorische-
en aardkundige waarden).
Bestemmingsplannen beschermen de aanwezige waarden door daarvoor regels op te nemen
die aantasting voorkomen, onder andere door het verrichten van bodemverstorende werkzaamheden
te verbieden of aan een vergunningensysteem te verbinden. Het oprichten van bebouwing
of een stedelijke ontwikkeling in (of nabij) een aardkundig waardevol gebied, vraagt
om vroegtijdige afstemming en overleg.
Artikel 3.29 Cultuurhistorische waarden
De bescherming van cultuurhistorisch waardevol gebied is belangrijk omdat deze onvervangbaar
zijn. In deze verordening zijn daarom de cultuurhistorische vlakken in de cultuurhistorische
landschappen opgenomen, zoals aangegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart(CHW,
versie 3.0).
Doel van de bescherming is dat de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden
blijven behouden. En dat ontwikkelingen hiermee rekening houden zodat de waarden en
kenmerken niet worden aangetast. In geval dat er een samenloop is met gebieden waar
stedelijke ontwikkeling afweegbaar is, betekent dit dat vroegtijdig overleg nodig
is zodat de belangen vanaf het begin in de planontwikkeling worden betrokken.
Binnen de gebieden is het verder belangrijk dat een bestemmingsplan voorziet in een
beschermende regeling zoals een vergunningstelsel en waar nodig verbodsbepalingen.
De wezenlijke waarden en kenmerken van de gebieden zijn beschreven in de Cultuurhistorische
waardenkaart. De bevoegdheid om de Cultuurhistorische waardenkaart vast te stellen
hebben provinciale staten gedelegeerd aan gedeputeerde staten (artikel 5.10 Nadere
regels cultuurhistorische- en aardkundige waarden).
De hoofdcategorieën zijn in onderstaand schema opgenomen met daarbij per categorie
voorbeelden van handelingen die de beschreven waarden en kenmerken kunnen aantasten.
Om in een bestemmingsplan per (deel-) gebied de juiste bescherming op te nemen, is
het nodig deze opzet verder toe te spitsen (variëren, verfijnen en/of aanvullen) aan
de hand van de concrete beschrijving in de CHW.
Aanplant van opgaande begroeiing of toevoegen nieuwe bebouwing
|
|
|
|
|
|
+
|
+
|
Aanleggen, verharden, verbreden, verwijderen, wijzigen van paden- en wegentracés (wijzigen
is combinatie voorgaande)
|
|
|
|
|
+
|
|
+
|
Ophogen, afgraven, egaliseren
|
|
|
|
+
|
|
|
+
|
Verwijderen of kappen van (opgaande) begroeiing
|
|
|
+
|
|
|
|
+
|
Graven, verbreden, verdiepen, dempen, tracé verlegging van waterpartijen of –lopen
|
|
+
|
|
+
|
|
|
+
|
Sloop, gedeeltelijke sloop, ingrijpende aanpassingen.
|
+
|
|
|
|
|
|
|
Waarden, kenmerken
Werken en werkzaamheden
|
Historische bebouwing
|
Historisch water
|
Historisch groen
|
Historisch reliëf
|
Historische infrastructuur
|
Historische openheid
|
Historisch verkavelings- patroon*
|
+Handelingen die de waarden kunnen aantasten.
* Aantasting kan ontstaan door het aanbrengen of verwijderen van begroeiing, waterlopen,
greppels, paden of reliëf die als begrenzing dienen van percelen.
Artikel 3.30 Nieuwe Hollandse Waterlinie
In artikel 2.13.2 Barro zijn de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen,
waaronder de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De bescherming van de kernkwaliteiten van
de aangewezen erfgoederen gebeurt bij provinciale verordening. De regels beschermen
in ieder geval de erfgoederen bij wijziging van een bestemmingsplan. Dit artikel bevat
enkele globale regels die gemeenten bij hun ruimtelijke planvorming in acht dienen
te nemen.
In artikel 2.13.3 Barro zijn voor elk erfgoed de kernkwaliteiten globaal beschreven.
Provinciale staten werken deze kernkwaliteiten verder uit op regionale en lokale schaal.
De kernkwaliteiten zijn ingevolge deze verordening uitgewerkt in de Cultuurhistorische
waardenkaart. De bevoegdheid om de Cultuurhistorische waardenkaart vast te stellen
hebben provinciale staten gedelegeerd aan gedeputeerde staten (artikel 5.10 Nadere
regels cultuurhistorische- en aardkundige waarden).
Zie daartoe de volgende beschrijvingen:
Artikel 3.31 Complex van cultuurhistorisch belang
Deze regeling richt zich op bestaande cultuurhistorisch waardevolle complexen in het
buitengebied. Er liggen ook cultuurhistorisch waardevolle complexen binnen stedelijk
gebied. De verordening bevat hiervoor geen regels omdat dit onder de verantwoordelijkheid
valt van de gemeenten om hierover een afweging te maken.
Het gaat bij cultuurhistorisch waardevolle complexen om ensembles bestaande uit één
gebouw of een verzameling van gebouwen in samenhang met de directe omgeving. De waardevolle
complexen zijn als werkingsgebied in deze verordening opgenomen en nader beschreven
op de Cultuurhistorische waardenkaart. Het betreft oude kloostercomplexen, militaire
complexen, industriële complexen en landgoederen.
Doel van de regeling is dat bij ontwikkelingen behoud en versterking van de karakteristieke
waarden van het complex. Nieuwe functies zijn vanwege het streven naar behoud van
deze complexen mogelijk als ze bijdragen aan het behouden en versterken van karakteristieke
cultuurhistorische gebouwen, als ook naar andere zaken van cultuurhistorisch belang
in de directe omgeving. Bij een concreet plan is het nodig dat de gemeente dit motiveert
door:
- •
Een onderbouwing waarom gebruikt wordt gemaakt van deze regeling (aantonen van de
noodzaak);
- •
Een beschrijving en cartografische weergave van de actuele, aangetaste en verdwenen
cultuurhistorische waarden van het complex;
- •
Een lijst en kaart met de (verdwenen) cultuurhistorische waarden die worden hersteld
of worden versterkt;
- •
Hoe de geplande ontwikkeling een (landschap)-architectonische meerwaarde betekent
voor het complex;
- •
Hoe de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de behoud van de historisch (landschap)
architectonische kenmerkende stijl van het complex;
- •
Inzicht in de huidige en de toekomstige exploitatie van het landgoed;
- •
Hoe de cultuurhistorische waarden van het complex worden beschermd, behouden en versterkt
in het bestemmingsplan.
Naast de cultuurhistorische waarden van de locatie en directe omgeving bepalen ook
andere in de omgeving aanwezige waarden de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling. Een
ligging in het Natuur Netwerk Brabant (NNB) bijvoorbeeld, kan tot gevolg hebben dat
alleen kleinschalige, relatief extensieve nieuwe activiteiten aanvaardbaar zijn. In
het algemeen geldt daarom dat de gemeente de voorgenomen functiewijziging afweegt
in relatie tot de algemene ruimtelijke visie en het te voeren ruimtelijk beleid. Bij
het toelaten van nieuwe functies geldt binnen een aangeduid complex dat ook nieuwvestiging
mogelijk is. Hierbij moet uiteraard wel ingegaan worden of de nieuwe functie inpasbaar
is gelet op de aanwezige en/of verdwenen cultuurhistorische waarden. Ten slotte is
van belang op te merken dat voor zover een complex van cultuurhistorisch belang aangemerkt
kan worden als landgoed, de regels van artikel 3.79 Landgoederen niet van toepassing
zijn.
Artikel 3.32 Landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel
De provincie streeft naar samenhangende aanpak van natuur, landschap en water die
de omgevingskwaliteit en recreatiemogelijkheden versterkt en waardoor de gevolgen
van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem beter kunnen worden opgevangen.
Om de robuustheid van het systeem te bevorderen, zijn er gebieden opgenomen als verbinding
tussen het Natuur Netwerk Brabant en het Landelijk gebied; de Groenblauwe mantel.
Het beleid in de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling
van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking
van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit
buiten het NNB. Voor het water wordt vooral ingezet op kwantitatief en kwalitatief
herstel van kwelstromen, zoals het 'Wijstverschijnsel' (het opstuwen van grondwater)
op de Peelrandbreuk in Oost-Brabant, in de beekdalen en op de overgangen van zand/veen
naar klei in de 'Naad van Brabant'.
Binnen de groenblauwe mantel is volop ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties
zoals landbouw en recreatie, met een meer extensief karakter en als die bijdragen
aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap. De ontwikkeling van nieuwe (kapitaal)intensieve
functies, zoals stedelijke ontwikkeling of intensieve vormen van recreatie of en landbouw
(zoals de bouw van kassen, (bezoekers-)intensieve recreatie, of concentratiegebieden
voor intensieve landbouwfuncties) passen minder bij het karakter van deze gebieden.
Daarom geldt binnen de groenblauwe mantel soms aanvullende regels voor de ontwikkeling
van die functies. Bijvoorbeeld in geval van stedelijke ontwikkeling die vanwege de
groen-rood verhouding juist bijdraagt aan de ontwikkeling van de kwaliteiten van gebied.
De waarden in de groenblauwe mantel zijn vaak gekoppeld aan het bodem-watersysteem
(zoals de aanwezigheid van een kwel), aan landschapselementen (zoals houtwallen en
heggen), of aan het voorkomen van bijzondere planten en dieren. De groenblauwe mantel
richt zich niet alleen op het beschermen van die waarden maar juist ook op de ontwikkeling
daarvan. Daarom geldt binnen de groenblauwe mantel dat ontwikkelingen bijdragen aan
de natuur- en landschapswaarden en het bodem- en watersysteem. Het beleid richt zich
ook op een toename van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap.
Nieuwe ontwikkelingen passen daarom qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief
voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden.
Gemeenten werken het concrete beleid binnen een gebied verder uit, rekening houdend
met deze achterliggende doelstellingen. Hierbij is veel achtergrondinformatie beschikbaar,
zoals de gebiedspaspoorten en de gebiedsgerichte ontwikkeling van gebieden zoals opgenomen
in het Groenblauw Stimuleringskader.
Afdeling 3.3 Klimaat
Paragraaf 3.3.1 Waterveiligheid
Artikel 3.33 Aansluiting primaire waterkering
De aansluiting primaire waterkering betreft die gebieden (als onderdeel van de primaire
waterkering) waar de primaire waterkering overgaat in de hoge gronden. Het gaat om
enkele gebieden bij Bergen op Zoom, Oosterhout, Waalwijk en ten zuiden van Boxmeer.
De gebieden zijn begrensd op de kaart en kunnen een zone van 50 tot 300 meter omvatten.
Doel van de instructieregels is om bescherming te bieden tegen activiteiten in de
bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie, zoals afgravingen.
Bijvoorbeeld door hiervoor een aanlegvergunningenstelsel op te nemen.
Artikel 3.34 Rivierbed
Het werkingsgebied rivierbed is opgenomen overeenkomstig Titel 2.4 Grote rivieren
van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro ). De regels gelden in
aanvulling op het Barro voor de in deze verordening aangewezen gebieden (Krammer-Volkerak-Zoommeer,
Noordwaard, Overdiepse Polder en de Dongemonding).
Het rivierbed is het gebied vanaf de buitenkruinlijn van een primaire waterkering
in de richting van de rivier. Het gaat dus om gebieden (veelal uiterwaarden) langs
de grote rivieren.
Ten aanzien van het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming en eisen aan
buitendijkse bebouwing heeft de provincie een eigen, aanvullend, belang ten opzichte
van de regeling in het Barro. Voor veel ontwikkelingen in het rivierbed is een vergunning
op grond van de Waterwet van de rivierbeheerder (Rijkswaterstaat) vereist. Aan deze
vergunning kunnen compensatieverplichtingen worden verbonden.
Het Barro geeft aan dat alleen bestemmingen zijn toegestaan die geen feitelijke belemmering
vormen voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier en leiden tot een
zo gering mogelijke waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen. Uit oogpunt
van rivierbelang (rekening houdend met het stroomvoerend en bergend vermogen) is in
sommige situaties bebouwing niet bezwaarlijk. De provincie vindt het in aanvulling
op het Barro van belang om rekening te houden met de bijzondere situatie dat er in
het rivierbed van overheidswege geen bescherming tegen overstroming wordt geboden.
Daarom is het belangrijk dat er geen functies en activiteiten in het rivierbed worden
toegelaten die een gevaarlijke situatie opleveren. Overigens is een groot gedeelte
van het rivierbed tevens aangewezen als Natuur Netwerk Brabant, zodat ook op grond
daarvan al beperkingen gelden ten aanzien van functies. Binnen het gebied is wel ruimte
voor watergerelateerde bedrijvigheid (voor zover vanwege overige instructieregels
mogelijk).
Tot slot geldt dat de bevoegdheid voor gedeputeerde staten tot grensaanpassing alleen
geldt voor de werkingsgebieden die in aanvulling op het Barro zijn opgenomen.
Paragraaf 3.3.2 Waterberging
Artikel 3.35 Regionale waterberging
De instructieregels zijn gericht op het beperken van functies en activiteiten die
ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied.
Binnen regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de reserveringsgebieden
waterberging, omdat deze gebieden concreet nodig zijn om wateroverlast tegen te gaan.
De beperkingen hebben betrekking op het oprichten van gebouwen en voorzien in een
vergunningstelsel voor het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden.
Het oprichten van gebouwen ten dienste van de waterberging is toegestaan tot een hoogte
van maximaal 2 meter.
Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is mogelijk als blijkt dat dit
niet ten koste gaat van het waterbergend vermogen van het gebied.
Bij het opnemen van een regeling in het bestemmingsplan geldt dat betrokkenheid van
de waterschappen, als primair verantwoordelijk bestuursorgaan voor de inrichting van
de waterbergingsgebieden, nodig is.
Artikel 3.36 Reservering waterberging
De instructieregels zijn gericht op het beperken van functies en activiteiten die
ten koste kunnen gaan van het waterbergend vermogen van het gebied.
Binnen regionale waterberging gelden meer beperkingen dan in de reserveringsgebieden
waterberging.
Binnen reservering waterberging is een afweging mogelijk. De toelichting bij het bestemmingsplan
bevat hiervan de verantwoording.
Bij het opnemen van een regeling in het bestemmingsplan geldt dat betrokkenheid van
de waterschappen, als primair verantwoordelijk bestuursorgaan voor de inrichting van
de waterbergingsgebieden, nodig is.
Afdeling 3.4 Duurzame energie
Artikel 3.37 Windturbines in Landelijk gebied
Algemeen
De provincie wil ruimte bieden voor het opwekken van duurzame energie. Omdat windturbines
grote invloed hebben op de omgevingskwaliteit, bevat deze verordening daarvoor randvoorwaarden.
Voor windturbines hanteert de provincie de volgende indeling:
- •
Kleine windturbines: mast tot 15 meter hoog;
- •
Middelgrote windturbines: mast van 25 tot 60 meter hoog, wiekdiameter van 10 tot 50
meter en een maximaal opwekkingsvermogen van 50 kW tot 1.000 kW;
- •
Grote windturbines: mast vanaf 60 meter, wiekdiameter vanaf 50 meter en een maximaal
opwekkingsvermogen vanaf 1.000 kW.
De bouw van windturbines met een hoogte van minder dan 25 meter is een verantwoordelijkheid
van gemeenten. In de verordening zijn alleen regels opgenomen voor (middel)grote windturbines.
De gemeente onderzoekt binnen de gemeente op welke plekken de plaatsing van windturbines
inpasbaar is in de omgeving. In het algemeen geldt dat hierbij zo veel als mogelijk
wordt aangesloten bij de karakteristiek van het landschap. Vanwege het grootschalige
karakter van de turbines heeft de ontwikkeling bij zogenaamde grootschalige landschappen,
zoals grootschalige (middel)zware bedrijventerreinen, hoofdinfrastructuur en het grootschalige
polderlandschap de voorkeur. Bijkomend voordeel is dat in een dergelijke omgeving
vaak ook minder hindergevoelige functies aanwezig zijn. Een plan dat de nieuwvestiging
van windturbines mogelijk maakt bevat de onderbouwing dat de ontwikkeling past bij
de maat en schaal van het gebied.
Clustering
Om verrommeling tegen te gaan zijn er geen mogelijkheden voor de ontwikkeling van
solitaire windturbines. Er moet minimaal sprake zijn van drie windturbines in een
lijn- of clusteropstelling. De realisatie van de windturbines kan gefaseerd en door
meerdere exploitanten geschieden.
Tijdelijk karakter
Omdat de ontwikkeling van windturbines in beginsel een tijdelijk karakter heeft, is
het belangrijk dat er door de ontwikkeling geen planologische rechten ontstaan die
op termijn kunnen leiden tot andere gebruiksfuncties of planschade claims. Daarom
is aan de ontwikkeling van windturbines in landelijk gebied de voorwaarde verbonden
dat deze uitsluitend gerealiseerd kunnen worden met de toepassing van een omgevingsvergunning
inhoudende afwijking van het bestemmingsplan waaraan een maximale gebruikstermijn
van 25 jaar is verbonden. Hierbij moet zijn verzekerd dat de windturbines na afloop
van deze periode worden verwijderd en dat de situatie van voor de realisatie van windturbines
wordt hersteld. De ruimtelijke onderbouwing van het besluit biedt ook inzicht in de
overige gestelde randvoorwaarden. Het is uiteraard ook mogelijk dat een visie waarin
het gemeentelijk beleid is afgewogen als onderbouwing van het besluit dient. Het vereiste
van een omgevingsvergunning is overigens ook efficiënt vanuit het terugdringen van
bestuurslasten omdat er geen bestemmingsplanprocedures doorlopen hoeven te worden
bij aanvang en bij afloop van het gebruik. Wij verwachten van de gemeente dat zij
een overzicht bijhouden van verstrekte tijdelijke omgevingsvergunningen dat ook openbaar
is, zodat het voor eenieder duidelijk is wanneer de gunningstermijn is afgelopen.
Uiteraard geldt vanuit het vereiste van tijdelijkheid ook dat de gemeente na afloop
van de periode toeziet op de sanering van de windturbine.
Binnen stedelijk gebied is het toepassen van de omgevingsvergunning inhoudende afwijking
van het bestemmingsplan niet als eis gesteld. Wel moet geborgd zijn dat de windturbines
na afloop van de termijn worden gesaneerd. Het ruimtelijk besluit dat de ontwikkeling
mogelijk maakt, biedt inzicht in hoe dat geborgd is.
Maatschappelijke meerwaarde
Om de betrokkenheid van de inwoners en draagvlak voor duurzame energie te vergroten,
geldt dat de ontwikkeling maatschappelijke meerwaarde geeft. Een maatschappelijke
meerwaarde wordt onderbouwd door de maatregelen die zijn getroffen om de impact van
de windturbines op de omgeving te beperken en de bijdrage aan andere maatschappelijke
doelen. Dit zijn niet alleen doelen vanuit duurzaamheid maar ook gericht op vergroten
van draagvlak bijvoorbeeld doordat inwoners kunnen participeren in het project of
doordat de ontwikkeling bijdraagt aan maatschappelijke cohesie of (financiële) bijdragen
aan maatschappelijke opgaven. Het enkele gegeven dat het project duurzame energie
oplevert, is niet voldoende. Een goede invulling van deze voorwaarde garandeert tevens
betrokkenheid van de inwoners door meespraak bij het project.
Afstemming
Vanuit een zorgvuldig gebruik van de open ruimte, afstemming van duurzame energieprojecten
in een gebied en de in sommige gebieden beperkte capaciteit van het netwerk, geldt
als randvoorwaarde dat projecten zijn afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder.
Bij de afweging spelen diverse aspecten een rol, zoals een efficiënte aansluiting
op het energienet in samenspraak met de netwerkbeheerders, de kosten die gemoeid zijn
met het aanleggen van energie-infrastructuur maar ook aspecten rondom zorgvuldig ruimtegebruik
en omgevingskwaliteit. Deze aanpak past ook bij de regionale energie strategieën die
vanuit het Rijk worden gevraagd.
Artikel 3.38 Aanvullende regels voor windturbines in het Natuur Netwerk Brabant
Dit artikel bevat een regeling voor het tijdelijk toelaten van windturbines langs
hoofdinfrastructuur binnen het NNB. De opgave om te voorzien in voldoende duurzame
energie beschouwen wij als een zwaarwegend maatschappelijk belang. Om aan energiedoelen
te kunnen voldoen, blijkt dat er vaak mogelijkheden bestaan voor het tijdelijk oprichten
van windturbines langs hoofdinfrastructuur. Langs deze hoofdinfrastructuur ligt echter
ook vaak NNB. Als het vanuit het belang van een lijnopstelling of geclusterde opstelling
nodig is dat de plaatsing plaatsvindt in het NNB, is dat nu alleen mogelijk na grenswijziging
van het NNB. Hierbij wordt niet alleen de plaatsing van de voet maar ook de overdraai
van de bladen buiten het NNB geplaatst, terwijl de natuurfunctie na plaatsing van
de turbines blijft voortbestaan én de plaatsing van de turbines tijdelijk is. Om de
plaatsing van turbines te vereenvoudigen, is daarom een regeling opgenomen waarbij
plaatsing in het NNB tijdelijk mogelijk is.
De aantasting van waarden door de plaatsing van de voet en de aanleg van de weg en
aansluiting moeten hierbij volledig gecompenseerd worden overeenkomstig artikel 3.22
Compensatie.
Voor de compensatie van de verstoring (overdraai van de wieken over het NNB door geluid
etc.) gelden andere uitgangspunten. De omvang daarvan wordt per geval via maatwerk
bepaald. De bepalingen over de verstoring vanwege externe werking van ontwikkelingen
buiten het NNB uit artikel 3.16, is van overeenkomstige toepassing.
De mogelijkheden bestaan nadrukkelijk alleen voor hoofdinfrastructuur. Dit betreft
onder andere rijkswegen, provinciale wegen en hoofdvaarwegen ten behoeve van doorgaand
(vaar)verkeer.
Artikel 3.39 Windturbines in Stedelijk gebied
Voor windturbines in Stedelijk gebied gelden minder voorwaarden voor de ontwikkeling
omdat de ontwikkeling niet gepaard gaat met nieuw ruimtebeslag.
Artikel 3.40 Afwijkende regels windturbines in Verstedelijking afweegbaar
De regels voor plaatsing van windturbines in stedelijk gebied zijn van overeenkomstige
toepassing op Verstedelijking afweegbaar als de plaatsing deel uitmaakt van een nieuwe
stedelijke ontwikkeling.
Artikel 3.41 Zonne-parken in Landelijk gebied
In toenemende mate worden er initiatieven ontwikkeld voor het opwekken van zonne-energie.
Hiervoor bestaan mogelijkheden op daken. Daarnaast zijn er mogelijkheden voor grondgebonden
zonneparken in stedelijk gebied, in zoekgebieden verstedelijking en op bestaande bebouwde
locaties in het landelijk gebied zoals rioolzuiveringsinstallaties, stortplaatsen
maar ook op vrijkomende agrarische locaties tot een omvang van 5000 m2.
Vanuit het beleid bestaat er een voorkeur voor plaatsing van zonnepanelen op daken
of op braakliggende gronden in of aansluitend op stedelijk gebied. Dat heeft het voordeel
dat ze dicht bij de gebruiker en energiesystemen worden geplaatst wat bijdraagt aan
zorgvuldig ruimtegebruik en effectief is vanuit kostenminimalisatie.
De verwachting is dat dit onvoldoende blijkt om in de behoefte te voorzien. Daarom
is er ook een mogelijkheid om onder voorwaarden zelfstandige opstellingen van zonne-energie
te ontwikkelen in landelijk gebied.
Afwegingskader
Belangrijke voorwaarde is dat de noodzaak van de ontwikkeling volgt uit een onderzoek
waaruit blijkt dat de mogelijkheden voor de opwekking van duurzame energie binnen
Stedelijk gebied en op daken onvoldoende is. Hierbij ligt uiteraard ook een relatie
met de mogelijkheden van duurzame energie door wind. Vervolgens is onderzocht waar
de ontwikkeling van een zonnepark dan het beste kan plaatsvinden. Het onderzoek biedt
dus een gedegen ruimtelijke onderbouwing van de behoefte aan duurzame energie en een
afweging van locaties en gaat in op aspecten als:
- -
Wat is de energiebehoefte op langere termijn?;
- -
Hoe kan daarin worden voorzien (wind, zon, geothermie)?
- -
Waar kan dat het beste gerealiseerd worden?
- -
Welke randvoorwaarden zijn er vanuit omgevingskwaliteit / zorgvuldig ruimtegebruik?
Bij de afweging van locaties vragen wij specifiek aandacht voor transformatie en meervoudig
gebruik van locaties zoals op vliegvelden, langs snelwegen, stortplaatsen, zuiveringsinstallaties,
grond- en slibdepots, gunstig gelegen vrijkomende locaties in het buitengebied etc.
Een vervolgstap is dat de uitkomsten van dit onderzoek ook regionaal worden afgestemd
en worden afgestemd met de netwerkbeheerder.
Afstemming
Vanuit een zorgvuldig gebruik van de open ruimte, afstemming van duurzame energieprojecten
in een gebied en de in sommige gebieden beperkte capaciteit van het netwerk, geldt
als randvoorwaarde dat projecten zijn afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder.
Bij de afweging spelen diverse aspecten een rol, zoals een efficiënte aansluiting
op het energienet in samenspraak met de netwerkbeheerders, de kosten die gemoeid zijn
met het aanleggen van energie-infrastructuur maar ook aspecten rondom zorgvuldig ruimtegebruik
en omgevingskwaliteit. Deze aanpak past ook bij de regionale energie strategieën die
vanuit het Rijk worden gevraagd.
Maatschappelijke meerwaarde
Vanuit het nu voorgestelde kader worden er op voorhand geen beperkingen gesteld aan
de locatie waar zonneparken ontwikkeld kunnen worden of aan de omvang daarvan. Dat
betekent dat er ook mogelijkheden voor nieuwvestiging zijn of een ruimere omvang dan
5000 m² op een vrijkomende locatie. Daarom is in de voorwaarden een bepaling opgenomen
rondom maatschappelijke meerwaarde. Naarmate de inbreuk op de basisregels groter is,
verwachten wij een grotere inspanning op het gebied van een bijdrage aan maatschappelijke
doelen. Bijvoorbeeld als er in afwijking van de reguliere omvang van 5000 m² voor
niet-agrarische functies een zonnepark gerealiseerd wordt van 10 hectare dat dit bijdraagt
aan sloop van vrijkomende opstallen elders. Maatschappelijke meerwaarde is ook gericht
op de betrokkenheid van inwoners bijvoorbeeld doordat inwoners kunnen participeren
in het project of doordat de ontwikkeling bijdraagt aan maatschappelijke cohesie of
(financiële) bijdragen aan maatschappelijke opgaven. Het enkele gegeven dat het project
duurzame energie oplevert is niet voldoende. Een goede invulling van deze voorwaarde
garandeert tevens betrokkenheid van de inwoners door meespraak bij het project.
Tijdelijkheid
In beginsel gaan wij er vanuit dat de realisatie van zonneparken voorziet in een tijdelijke
behoefte. De technologische ontwikkeling voor het opwekken van zonne-energie gaat
steeds verder waardoor er steeds meer mogelijkheden ontstaan voor meervoudig ruimtegebruik
zoals op daken (op het noorden), op muren, geïntegreerd in ruiten, op wegen enzovoorts.
Het is daarom goed al bij het toelaten na te denken over hoe de sanering wordt veiliggesteld.
Vanwege dit tijdelijke karakter van zelfstandige opstellingen voor zonne-energie is
de ontwikkeling daarom uitsluitend mogelijk met de toepassing van een omgevingsvergunning
inhoudende afwijking van het bestemmingsplan. Aan een dergelijke vergunning kan een
termijn worden verbonden en de voorwaarde dat na afloop van de termijn de situatie
van voor de vergunningverlening wordt hersteld.
Het vereiste van een omgevingsvergunning is efficiënt vanuit het terugdringen van
bestuurslasten omdat er geen bestemmingsplanprocedures doorlopen hoeven te worden
bij aanvang en bij afloop van het gebruik. Bovendien ontstaan er met een dergelijke
procedure geen planologische rechten die op termijn kunnen leiden tot andere gebruiksfuncties
of planschade claims. De vestiging van zelfstandige opstellingen groter dan 5000 m²
of de nieuwvestiging van zelfstandige opstellingen buiten zoekgebieden voor verstedelijking
is dus niet mogelijk met een herziening van een bestemmingsplan.
Wij verwachten van de gemeente dat zij een overzicht bijhouden van verstrekte tijdelijke
omgevingsvergunningen dat ook openbaar is, zodat het voor eenieder duidelijk is wanneer
de gunningstermijn is afgelopen. Uiteraard geldt vanuit het vereiste van tijdelijkheid
ook dat de gemeente na afloop van de periode toeziet op de sanering van het zonne-park.
Afdeling 3.5 Stedelijke ontwikkeling en mobiliteit
Voor stedelijke ontwikkeling zijn er twee werkingsgebieden opgenomen:
Er is een basisregeling geformuleerd voor een duurzame stedelijke ontwikkeling. Uitgangspunt
daarbij is dat eerst de mogelijkheden in Stedelijk gebied worden benut of de mogelijkheden
in leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Als daarbinnen vanuit kwalitatieve-
of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is, kan een afweging worden
gemaakt voor nieuw ruimtebeslag in Verstedelijking afweegbaar.
Bij stedelijke ontwikkelingen is de relatie gelegd met de afspraken die in het regionaal
overleg zijn gemaakt.
Artikel 3.42 Duurzame stedelijke ontwikkeling
Noord-Brabant heeft de ambitie tot de top van Europese kennis- en innovatie regio's
te blijven behoren. Een aantrekkelijk leef-, woon- en vestigingsklimaat is hiervoor
een essentiële voorwaarde. Dit zorgt ervoor dat bedrijven de weg naar Brabant weten
te vinden, werknemers hier prettig wonen en innovaties sneller plaatsvinden. Daarom
streven wij naar duurzame verstedelijking. Om te verduidelijken welke aspecten daarbij
een rol spelen, zijn een aantal aspecten benoemd die daarbij om aandacht vragen. Gebaseerd
op de Brabantse omgevingsvisie wordt aandacht gevraagd voor de opgaven vanuit een
veilige, gezonde leefomgeving, energietransitie, klimaatadaptatie en een concurrerende,
duurzame economie. Daarom zijn deze aspecten specifiek benoemd zodat die van begin
af aan bij de ontwikkeling van een plan betrokken worden.
Zorgvuldig ruimtegebruik
Zorgvuldig ruimtegebruik is dat als basisprincipe is opgenomen vanuit de zorg voor
een goede omgevingskwaliteit, is hierbij uitgangspunt. Dat betekent dat een stedelijke
ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen in beginsel plaatsvindt binnen Stedelijk
gebied en dat de ruimte binnen Stedelijk gebied zo goed als mogelijk wordt benut.
Hierbij past ook dat er wordt gekeken naar eventuele hergebruiksmogelijkheden van
leegstaand of leegkomend erfgoed, zoals industriële complexen, kloosters, verzorgingshuizen
et cetera. Vanuit de ladder voor verstedelijking die in het besluit ruimtelijke ordening
is opgenomen gelden dienaangaande ook voorwaarden.
Regionaal overleg
Omdat de stedelijke ontwikkeling van wonen, werken en voorzieningen ook bovengemeentelijke
gevolgen kan hebben, worden hierover binnen het regionale overleg afspraken gemaakt.
Het is belangrijk dat stedelijke ontwikkelingen op een juist niveau zijn afgestemd
met andere initiatieven zowel vanuit kwantiteit als vanuit kwaliteit. In dit artikel
wordt de koppeling met die afspraken gelegd, waardoor deze doorwerking krijgen bij
de ontwikkeling van plannen.
Onderbouwing
De onderbouwing van een plan is maatwerk.
Bij woningbouw zijn omvang en ligging van de ontwikkeling belangrijke punten. De bouw van een enkele
woning heeft andere gevolgen dan een grote herstructurerings- of inbreidingslocatie
langs het spoor of drukke wegen. Bij woningbouw zijn omvang en ligging van de ontwikkeling
belangrijke punten. Maar ook hoe met de inrichting gezondheid bevordert kan worden,
bijvoorbeeld door een snelle fietsverbinding met voorzieningen of doordat een groene
omgeving uitnodigt tot bewegen en ontmoeten.
De ontwikkeling van bedrijventerrein is belangrijk om ruimte te bieden aan bedrijven die vanwege hun bedrijfsvoering effect
hebben op hun omgeving en daardoor overlast kunnen geven op hindergevoelige functies
als wonen of zorgfuncties. Een bestemmingsplan moet inzicht bieden in de effecten
op de omgeving maar zorgt ook dat een bedrijventerrein deze opvangfunctie blijvend
kan vervullen.
Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik is het belangrijk dat een deel van de behoefte aan
nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties wordt gerealiseerd door verouderde locaties
te herstructureren en de ruimte op bestaande locaties beter te benutten Voorbeelden
van mogelijkheden om ruimte intensiever en meervoudig te gebruiken zijn bijvoorbeeld
de aanleg van ondergrondse of inpandige parkeervoorzieningen, het meer in de hoogte
bouwen, het terugdringen van restruimte en gezamenlijk parkmanagement.
Onderdeel van zorgvuldig ruimtegebruik betreft ook:
- •
Het opnemen van een bij het terrein passende kavelomvang: in geval van locaties in
Landelijk gebied is het niet gewenst dat 1 of 2 bedrijven alle capaciteit opgebruiken.
De bedrijventerreinen bij kernen in landelijk gebied zijn juist bedoeld voor de kleinere
en middelzware bedrijven die bijdragen aan de vitaliteit van die kernen. Voor grote(re)
bedrijven zijn ook in de landelijke regio’s regionale terreinen beschikbaar.
- •
Het beperken van oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen door functies als wonen
of detailhandel wordt beperkt. Vanuit provinciaal belang is het nodig dat er op de
(middel) zware bedrijventerreinen ruimte is en blijft voor zwaardere bedrijvigheid
met een zogenaamd NIMBY-profiel (Not In My Backyard), zoals afvalverwerkende bedrijven,
mestbewerkingsinitiatieven en overige bedrijven die overlast naar hun omgeving (kunnen)
geven. Door hindergevoelige functies verspreid op een terrein toe te laten, ontstaan
er beperkingen voor die functies.
Het is belangrijk dat gemeenten passende kaders in het bestemmingsplan opnemen die
zorgvuldig ruimtegebruik bevorderen.
Met het oog op de aantrekkelijkheid van Brabant is ook een vitale en toekomstbestendige
detailhandelsstructuur van groot belang. Een detailhandelsstructuur waarin plaats is voor innovaties en
die ruimte biedt aan 'crossovers' (verbindingen) met diverse andere economische en
sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen.
De detailhandelsmarkt is daarbij onderhevig aan structurele veranderingen. Door een
toenemende mobiliteit van de consument, een ruimer blikveld van de ondernemer, demografische
ontwikkelingen en een toename van internetshoppen is er minder behoefte aan fysieke
winkelruimte. Dit betekent dat ondernemers, ontwikkelaars, gemeenten en beleggers
zorgvuldiger moeten omgaan met het bijbouwen van nieuwe winkels. Iedere nieuwe detailhandelsontwikkeling
heeft ook gevolgen voor de bestaande situatie, niet alleen in de betreffende gemeente
maar ook in omliggende gemeenten. Vanwege de schaalvergroting is de detailhandel niet
meer uitsluitend een lokale, maar een bovenlokale of regionale aangelegenheid.
De voornaamste taak van de provincie is om (ruimtelijke) ontwikkelingen van detailhandelslocaties
regionaal en bovenregionaal af te stemmen. De aanpak van de detailhandel is op eenzelfde
wijze vormgegeven, zoals dat voor bedrijventerreinen, kantoren en woningbouw het geval
is. In het regionaal overleg wil de provincie met gemeenten afspraken maken over welke
detailhandelslocaties regionaal en bovenregionaal worden afgestemd. Voor detailhandelsontwikkelingen
is ook een expertteam detailhandel ingesteld die adviseert aan gemeenten en provincie.
Artikel 3.43 Afwijkende regels Verstedelijking afweegbaar
Als er vanuit kwaliteit of kwantiteit in Stedelijk gebied onvoldoende ruimte aanwezig
is, dan bestaat er de mogelijkheid dat een stedelijke ontwikkeling binnen het werkingsgebied
Verstedelijking afweegbaar wordt gerealiseerd. Deze gebieden zijn in het verleden
(2004) na toepassing van de lagenbenadering en afweging aangeduid als gebieden waar
–onder voorwaarden- verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden (kunnen) liggen. Als er
nieuw ruimtebeslag nodig is, wordt met toepassing van de basisprincipes uit paragraaf
3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies gekeken naar een
concrete invulling.
In het verleden werd hierbij onderscheid gemaakt in Zoekgebied verstedelijking en
Integratie stad-land gebieden. In deze verordening zijn beide aanduidingen onder het
werkingsgebied Verstedelijking afweegbaar gebracht. Dat betekent niet dat de doelstelling
voor de integratie stad-land gebieden is vervallen. Binnen die gebieden is het streven
er nog steeds opgericht dat een rode ontwikkeling in een evenredige verhouding met
de ontwikkeling van landschapskwaliteiten plaatsvindt. De meeste van de integratie
stad-land gebieden liggen ook in de groenblauwe mantel of natuur netwerk brabant.
Daarvoor is een aparte regeling opgenomen. Er zijn een paar specifieke gebieden waarvoor
dat niet geldt. Wij vertrouwen er op dat de gemeenten de afspraken die voor die gebieden
zijn gemaakt nakomen. Overigens geldt in die gevallen dat een intensieve verstedelijking
vanuit de zorgplicht voor omgevingskwaliteit niet passend is.
Artikel 3.44 Samenloop Verstedelijking afweegbaar met andere werkingsgebieden
Waar het werkingsgebied Verstedelijking afweegbaar samenvalt met NNB, de Groenblauwe
mantel of Attentiezone waterhuishouding gelden aanvullende voorwaarden vanwege de
waarden die aanwezig zijn. Belangrijke voorwaarde is dat in deze gebieden de stedelijke
ontwikkeling plaats vindt in samenhang en evenredigheid met de groene kwaliteiten
in het gebied en de directe omgeving. Gemeenten geven in de toelichting op het plan
aan hoe zij in deze gebieden nieuwe stedelijke en landschapsontwikkelingen gelijktijdig
en in samenhang met elkaar willen ontwikkelen. Het doel hierbij is dat er in het landschap
nieuwe kwaliteiten ontstaan of bestaande landschapskwaliteiten worden versterkt. Omdat
per gebied maatwerk nodig is ten aanzien van de vorm waarin zo'n samenhangende gebiedsontwikkeling
gestalte kan krijgen, zijn hieraan geen verdere voorwaarden gesteld. Vroegtijdig overleg
is wenselijk.
Een andere voorwaarde is dat de stedelijke ontwikkeling geen betrekking heeft op een
te ontwikkelen of uit te breiden zwaar bedrijventerrein. Dit zijn terreinen waar in
overwegende mate bedrijven in de milieucategorieën 4 of hoger worden gevestigd. Vanwege
de aanwezige waarden is de ontwikkeling van een dergelijk terrein niet gewenst.
Naast de genoemde samenloop kan er ook samenloop bestaan met bijvoorbeeld cultuurhistorisch
waardevolle gebieden of een reserveringsgebied waterberging. Daarvoor is in algemene
zin opgenomen dat de ontwikkeling rekening houdt met de belangen waarvoor die instructieregels
zijn opgesteld. In het algemeen geldt al vanuit de basisprincipes van deze verordening
dat alle aanwezige waarden betrokken worden bij de planontwikkeling en dat daarmee
rekening wordt gehouden bij de ruimtelijke inrichting en het stedenbouwkundig ontwerp
(principe behoud door ontwikkeling).
Artikel 3.45 Afwijkende regels voor de ontwikkeling van stedelijke functies in kernrandzones
Tuincentra
De vestiging op een bestaand bouwperceel of uitbreiding van een tuincentrum is onder
voorwaarden mogelijk in een kernrandzone. Het gaat hier om een specifieke vorm van
detailhandel. Door de aard en omvang van het ruimtebeslag is hiervoor vaak geen plaats
beschikbaar binnen stedelijk gebied of binnen een gebied waar verstedelijking afweegbaar
is. In de praktijk zijn tuincentra daarom vaak gelegen in de kernrandzone.
Nieuwvestiging kleinschalige voorzieningen
In de praktijk blijkt dat er behoefte bestaat aan een mogelijkheid voor nieuwvestiging
van kleinschalige voorzieningen in kernrandzones of daarmee qua ligging en functie
gelijk te stellen gebieden. Dit soort kleinschalige voorzieningen is vaak gerelateerd
aan een stedelijke omgeving, zoals sportvelden, volkstuinen, schuilhutten etc.
Voorwaarde is dat deze voorzieningen gepaard gaan met beperkte bebouwing en dat de
publiek aantrekkende werking beperkt is. Daarom zijn -al dan niet verenigingsgebonden-
horeca-activiteiten (alcoholische drankverstrekking en fast-service e.d.) ongewenst.
Om te voorkomen dat er ingevolge deze verordening een bestaand bouwperceel ontstaat
waar vestiging van andere functies mogelijk wordt, geldt als maximale oppervlakte
van de bebouwing 90 m2. Een bestemmingsplan borgt dat de omvang van de bebouwing daartoe
beperkt blijft. Gelet op de bepalingen inzake vergunningvrij bouwen zoals opgenomen
in het Besluit omgevingsrecht vraagt dat extra aandacht voor de regeling in het bestemmingsplan.
Schuilhutten zijn soms gewenst in verband met het hobbymatig houden van paarden. Binnen
een toegekende woonbestemming is het niet altijd mogelijk hiervoor een voorziening
te treffen. Het gaat nadrukkelijk niet om voorzieningen ten behoeve van een agrarisch
bedrijf. Voor gebouwen en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf geldt dat
die alleen zijn toegestaan binnen het toegekende bouwperceel.
Afwijkende regels lawaaisport
De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het Landelijk gebied.
Hoofdregel is daarom dat er geen ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden voor lawaaisport.
Als de vestiging plaatsvindt direct aansluitend op een bedrijventerrein kan hierop
een uitzondering worden gemaakt als hierdoor het functioneren van het terrein niet
wordt belemmerd.
Artikel 3.46 Verkeersdoeleinden
Dit artikel bevat randvoorwaarden voor de aanleg of wijziging van een gemeentelijke
of provinciale weg. Deze regels zijn met name gericht op een goede onderbouwing van
de ontwikkeling. De weg omvat ook de aan de weg gerelateerde voorzieningen en de bij
de weg behorende kunstwerken. Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik wordt een onderbouwing
van de noodzaak van een dergelijke voorziening gevraagd.
Voor provinciale wegen geldt daarbij het volgende. De aanleg of wijziging van een
provinciale weg kan planologisch via een provinciaal inpassingsplan of – op verzoek
van de provincie – in een (gemeentelijk) bestemmingsplan worden vastgelegd. Als de
weg via het bestemmingsplan wordt gekozen, levert de provincie de daartoe benodigde
informatie.
Om de leefbaarheid in steden te verbeteren, ontwikkelen steeds meer gemeenten centrale
parkeervoorzieningen aan de rand of net buiten de stad. De randvoorwaarden gelden
overeenkomstig op een dergelijke ontwikkeling. Met name de onmogelijkheid van de realisering
van een dergelijke voorziening binnen stedelijk gebied vraagt daarbij specifieke aandacht.
Afdeling 3.6 Vitaal platteland
In deze afdeling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden geschetst voor het Landelijk gebied.
Landelijk gebied omvat een onderverdeling in de subzones:
- •
Gemengd landelijk gebied
- •
Groenblauwe mantel
In veel gevallen bestaan er voor beide zones gelijke ontwikkelingsmogelijkheden. In
die gevallen wordt gesproken over Landelijk gebied. Alleen als het nodig is onderscheid
te maken, wordt in de betreffende regel gesproken over de subzone.
Ontwikkelingsrichting
In diverse artikelen wordt een verbinding gelegd over het inpasbaar zijn van een ontwikkeling
binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied. Om deze afweging te kunnen
maken, is het nodig dat een gemeente beleid uitwerkt waarin een ontwikkelingsrichting
voor de verschillende typen gebied is opgenomen. Dat voorkomt gelegenheidsplanologie
en biedt duidelijkheid naar zowel initiatiefnemers als omwonenden. Voor zover zo'n
ontwikkelingsrichting al niet is opgenomen in bestaande plannen of daaruit afgeleid
kan worden, kan zo'n ontwikkelingsrichting redelijk snel en eenvoudig samen met betrokkenen
gemaakt worden. Het gaat om een globale denkrichting welke functies passen in de te
onderscheiden gebieden met een globale bepaling van een omvang. Is het gebied gericht
op stedelijke functies of juist meer op de beleving van rust en stilte? Of is het
gebied juist nog zeer geschikt als agrarisch ontwikkelingsgebied?
Een ontwikkelingsrichting biedt dit houvast voor initiatiefnemers bij de ontwikkeling
van concrete initiatieven en kan ook als basis dienen voor de toepassing van het verlenen
van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan of een wijzigingsbesluit.
Bij het maken van de ontwikkelingsrichting voor het landelijk gebied van de gemeente
gaat het niet alleen over welke functies en activiteiten vanuit een gebiedsgerichte
benadering en rekening houdend met andere functies in het gebied passen. Het is ook
van belang om de effecten van een ontwikkeling elders bij de totstandkoming te betrekken.
Het toelaten van bedrijven in het landelijk gebied heeft niet alleen effect vanuit
milieu en mobiliteit op de omgeving maar kan ook leegstand op bedrijventerreinen tot
gevolg hebben. Vanuit het karakter van voorzieningen zijn sommige voorzieningen meer
passend in de directe omgeving van steden en dorpen omdat deze zich richten op dagelijkse
dienstverlening, zoals sportvoorzieningen, kinderdagverblijven of kleinschalige detailhandel.
Dit voorkomt een onnodige belasting van dagelijks bestemmingsverkeer in het landelijk
gebied. Voorzieningen die zich meer richten op recreatie lenen zich naar hun aard
beter om juist in de nabijheid van fiets- en wandelroutes te vestigen of bij waterrecreatie.
Door de basisprincipes uit artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
consequent te doorlopen, worden diverse aspecten die van belang (kunnen) zijn, inzichtelijk.
Waardoor ook aandacht geschonken wordt aan grote opgaven die spelen zoals duurzame
energie, klimaatadaptatie en leegstand. Wat is er vanuit die opgaven nodig en hoe
passen nieuwe ontwikkelingen daarbij of kunnen ze daaraan een bijdrage leveren?
Bestaande bedrijven, uitbreiding of vestiging
In de regels binnen deze afdeling wordt onderscheid gemaakt in het bestaande bedrijf,
de uitbreiding van een bedrijf of de vestiging van een bedrijf. Er zijn geen regels
opgenomen voor vormverandering van een bouwperceel of bestemmingsvlak. Dat is wijziging
van de begrenzing van een bouw- of bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met
een vergroting van de totale oppervlakte. In een voorkomend geval verwachten we dat
een gemeente rekening houdt met omliggende waarden en functies in het gebied om af
te wegen of de vormverandering aanvaardbaar is.
Paragraaf 3.6.1 Veehouderij
Algemeen
Samen met haar partners werkt de provincie al geruime tijd aan de transitie naar zorgvuldige
veehouderij. Sinds 2010 (megastallen debat) hebben provinciale staten hierover verschillende
besluiten genomen die ook hebben geleid tot het vaststellen van regels. Belangrijke
dossiers zijn:
- •
Transitie naar zorgvuldige veehouderij (maart 2014): De kern van het beleid is dat
uitbreiding van veehouderijen enkel mogelijk is als het bedrijf voldoet aan specifieke
eisen op het gebied van zorgvuldigheid of duurzaamheid. Een belangrijke basis voor
dit beleid is gelegd in het zogenoemde 'Brabant-beraad'. In dit beraad hebben ruim
70 betrokkenen vanuit diverse maatschappelijke partners een gezamenlijke lijn afgesproken
ten aanzien van het duurzamer maken en vernieuwen van de veehouderij in Brabant.
-
Om de transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben provinciale
staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in
de verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is
niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Dit houdt in dat er alleen nog ontwikkelruimte
wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige
veehouderij in gang wordt gezet. Om de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij
te bevorderen is een nieuw instrument ontwikkeld, de Brabantse Zorgvuldigheidsscore
Veehouderij (BZV). De BZV objectiveert wanneer een ontwikkeling bijdraagt aan een
zorgvuldige veehouderij. Voor de vaststelling van de BZV bevat de verordening een
bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om nadere regels vast te stellen.
- •
Versnelling transitie veehouderij (juli 2017): Ondanks de inspanningen die door alle
partijen zijn geleverd, zijn er extra stappen nodig om te komen tot een sterke en
maatschappelijk gewaardeerde veehouderij in Brabant. Daarom zijn in 2017 aanvullende
maatregelen vastgesteld. Dit pakket maatregelen bevatte regels om de uitstoot van
ammoniak uit dierenverblijven terug te dringen (paragraaf 2.7.1 Natura 2000), een
aanpassing van de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij, nieuw mestbeleid (artikel
3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking) en regels die in veedichte
gebieden een verdere regionale concentratie van vee en toenemende leegstand tegengaan
door het zogenaamde stalderen (artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen).
Gebaseerd op deze besluiten bevat dit hoofdstuk instructieregels voor de ontwikkeling
van veehouderijen en zijn in hoofdstuk 2 rechtstreeks werkende regels opgenomen.
Artikel 3.47 Tijdelijk verbod geitenhouderij
Dit artikel heeft als doel om vanuit voorzorg de ontwikkeling van geitenhouderijen
tegen te gaan.
Uit het rapport Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies, RIVM 2017-0062)
blijkt dat er een verhoogde kans op longontsteking is voor mensen die in een straal
van 2 kilometer van een geitenhouderij wonen. Het is onbekend waardoor dit verhoogde
risico ontstaat zodat vervolgonderzoek nodig is naar de oorzaak van dit risico. De
resultaten van dat onderzoek komen pas op termijn beschikbaar.
Het Kabinet geeft in zijn reactie op dit rapport (Kamerbrief van 16 juni 2017, DGAN-DAD
/ 17078454) aan deze verhoogde ziektedruk zorgelijk te vinden en dat het daarom in
de tussentijd van belang is dat het bevoegde gezag, bij het nemen van besluiten op
het gebied van ruimtelijke ordening en bij de besluitvorming over vergunningen rekening
houdt met deze zorgelijke signalen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft
bij brief van 4 juli 2017, kenmerk IenM/BSK-2017/168269, aangegeven dat provincies
en gemeenten op grond van het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening een
moratorium kunnen instellen.
Mede op verzoek van gemeenten en vanwege de noodzaak voor een uniforme aanpak van
geitenhouderijen binnen de provincie is daarom een regeling in de verordening opgenomen
om de ontwikkeling van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. Sluitstuk van de
regeling zijn de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.71 Tijdelijk verbod geitenhouderijen.
Artikel 3.48 Veehouderij in Stedelijk gebied
Voor veehouderijen gevestigd binnen stedelijk gebied geldt het zogenaamde 'slot op
de muur' en bestaan er geen ontwikkelingsmogelijkheden. Dit betekent dat er geen toename
kan plaatsvinden van de oppervlakte van bestaande gebouwen of de oppervlakte van bestaande
bouwwerken. Ook niet voor het ontwikkelen van nevenfuncties.
Achterliggende reden voor dit beleid is dat het vanuit redenen van gezondheid en het
garanderen van een goed woon - en leefklimaat niet gewenst is dat veehouderijen gevestigd
zijn in een overwegende woonomgeving. Doel van het beleid is dat veehouderijen gevestigd
in stedelijk gebied gesaneerd worden. Het (blijven) bieden van ontwikkelingsruimte
staat haaks op dat doel.
Als een ondernemer een nevenfunctie naast de veehouderij wil opstarten, is dat alleen
mogelijk binnen het aanwezige bouwvolume, bijvoorbeeld door bebouwing die eerst ten
dienste stond van de veehouderij in te zetten voor de gewenste nevenfunctie. Op die
manier is een geleidelijke overgang van veehouderij naar een andere functie mogelijk.
Sluitstuk van de regeling zijn de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.72 Verbod
uitbreiding veehouderij.
Artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied
Vanuit het streven naar een sterke en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij bevat
dit artikel voorwaarden voor de ontwikkeling van een veehouderij. Deze voorwaarden
zijn gebaseerd op de denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd'.
Deze denklijn behelst drie principes of sporen:
- •
ontwikkelruimte is alleen mogelijk als dit op bedrijfsniveau bijdraagt aan een verdere
verduurzaming door het treffen van (extra) maatregelen;
- •
de som van het effect van alle bedrijven in een gebied mag de draagkracht van een
gebied niet te boven gaan;
- •
door het bieden van een economisch perspectief aan de landbouw en agrofood door meer
toegevoegde waarde van het product, transparantie en nieuwe verdienmodellen.
Zorgvuldige veehouderij
Om ontwikkelruimte te verdienen geldt dat er op bedrijfsniveau sprake is van (een
ontwikkeling naar) een zorgvuldige veehouderij. Dit doet een ondernemer door maatregelen
te treffen voor zijn veehouderij die deze ontwikkeling ondersteunen. Die maatregelen
zijn uitgewerkt in de nadere regels Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV).
De BZV stuurt, stimuleert en objectiveert de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij.
Het idee daarbij is dat een ondernemer punten verdient door maatregelen te treffen
die de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving verbeteren. De ondernemer heeft
daarbij keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn bedrijfsvoering
of de wensen van de omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne
inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund.
Gebiedsnormen
Vanuit de draagkracht van het gebied zijn normen voor geur en fijnstof op gebiedsniveau
opgenomen. Deze normen geven invulling aan de grenzen die vanuit gebiedsniveau aan
individuele ontwikkelruimte gesteld worden.
De geurnormen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat er op gebiedsniveau, geen nieuwe
overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de
belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde
van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te
staan neemt de overbelasting af. Maatregelen op het gebied van geurhinder hebben over
het algemeen ook een verlagend effect op emissie van fijnstof.
Voor het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting,
in de situaties waarin deze reeds hoger is dan de daarvoor gegeven normen, zorgt de
provincie dat hiervoor nadere informatie ter beschikking wordt gesteld. Veehouderijen
die, bijvoorbeeld door de afstand tot een geurgevoelig object, beperkt bijdragen aan
een cumulatieve overbelasting (achtergrond) op dat object worden hierdoor niet beperkt.
Gemeenten kunnen hiervoor een zogenaamde afkapwaarde gebruiken. In de nadere informatie
wordt hier verder op ingegaan.
Als er voor een diercategorie in de Regeling geuremissie en veehouderij en volgens
de laatste milieutechnische inzichten geen geschikte geuremissiefactor beschikbaar
is, wordt die diercategorie in de berekening van de geurbelasting buiten beschouwing
gelaten.
Ook de regels die zijn opgenomen voor fijnstof beogen om op gebiedsniveau verdere
overschrijdingen van de wettelijke norm tegen te gaan. Het wordt steeds duidelijker
dat stof uit de veehouderij ook drager kan zijn van ziektekiemen en drager is van
zogenaamde endotoxinen welke zich via de lucht verspreiden. Een belangrijke doelstelling
van de provincie bij de Transitie naar zorgvuldige veehouderij is om volksgezondheidsaspecten
in zijn volle omvang te betrekken bij het bieden van ontwikkelruimte aan veehouderijen.
Gebleken is dat de landelijke normstelling voor fijnstof (nog) onvoldoende sturing
geeft om op gebiedsniveau een overbelaste situatie te voorkomen.
Uit het monitoringsprogramma van het NSL blijkt dat de gemiddelde concentraties fijnstof
de afgelopen jaren zijn gedaald waardoor de concentraties in het grootste deel van
Nederland onder de grenswaarden liggen. De fijnstof emissie uit de veehouderij is
daarentegen toegenomen. En in sommige gebieden blijft sprake van een beperkt aantal
hardnekkige overschrijdingen. Uit de meest recente door de provincie opgestelde monitor
rondom de uitstoot van fijnstof uit de veehouderij blijkt dat tussen 2011 en 2012
in diverse gebieden de concentratie fijnstof op gebiedsniveau met enkele microgrammen
is gestegen. De berekende concentraties fijnstof liggen daardoor op veel locaties
maar net onder de grenswaarde. Hierdoor neemt de noodzaak toe om een norm op te nemen
die nieuwe overschrijdingssituaties in de nabijheid van veehouderijen voorkomt. De
provincie neemt daarom een jaargemiddelde waarde van 31,2 microgram op in de verordening.
Deze waarde komt volgens het RIVM overeen met de wettelijke norm van 35 keer overschrijding
van de etmaalnorm van 50 microgram.
De provincie wil met de regels rondom geur ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde
voor geur en voor fijnstof op het ontstaan van nieuwe overschrijdingen in een gebied,
maar treedt niet in de wijze waarop belastingen van geur en fijnstof op gevoelige
en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden
berekend. De regeling biedt beleidsvrijheid aan de gemeente om te bepalen hoe zij
invulling geeft aan de juridische uitvoeringsaspecten van de regels, zoals de keuze
voor geurgevoelige objecten binnen de mogelijkheden die de wet daarvoor biedt. Wij
wijzen er daarbij op dat de rechter binnen het ruimtelijk spoor een ruimere interpretatie
geeft aan het begrip geurgevoelig object uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het
is zinvol om die uitleg bij de planvorming te betrekken.
Inpassing in de omgeving
Voor de inpassing van het bedrijf in de omgeving zijn voorwaarden gesteld aan de omvang
van de veehouderij, een goede landschappelijke inpassing en wordt specifiek aandacht
gevraagd voor een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving.
Zorgvuldige dialoog
De toelichting op een bestemmingsplan bevat ook een verantwoording dat er een zorgvuldige
dialoog is gevoerd. Ondernemers en hun omgeving hebben beide een belang voor het onderhouden
van een goede relatie. De dialoog is er specifiek op gericht om in een vroegtijdig
stadium (nog voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren,
wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken.
Dit draagt bij aan een betere inpassing van de veehouderij in diens omgeving, bijvoorbeeld
door samen met de omgeving te bespreken hoe vanuit ieders perspectief een goede invulling
geven wordt aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. De omgeving is daarbij
geen vastomlijnd begrip. Dit is sterk afhankelijk van de gewenste ontwikkeling en
de effecten die daarmee gepaard gaan op de omgeving. De gemeente kan dit het beste
beoordelen. Het is overigens niet zo dat partijen het altijd met elkaar eens moeten
worden; het gaat er om dat inzicht bestaat in de wensen van de omgeving in relatie
tot de mogelijkheden die de ondernemer heeft. De gemeente beslist of de dialoog op
een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd.
Mestbewerking
Op een bouwperceel voor een veehouderij is mestbewerking mogelijk van ter plaatse
geproduceerde mest. De bewerking van ter plaatse geproduceerde mest maakt deel uit
van de agrarische bedrijfsvoering. Om hierover geen misverstand te laten bestaan,
is dit expliciet in de regels opgenomen. Het beleid gaat er vanuit dat mestbewerking
van niet ter plaatse geproduceerde mest (mestbewerking voor derden) plaatsvindt op
een daartoe geschikt middelzwaar tot zwaar bedrijventerrein. Deze liggen in het algemeen
bij de middelgrote en grotere gemeenten in Brabant. Op het perceel van veehouderijen
is de mestbewerking van elders geproduceerde mest in beginsel niet mogelijk. Hierop
zijn twee uitzonderingen:
- 1.
voor de mestvergisting van samenwerkende melkrundveehouders tot een maximale capaciteit
van 25.000 ton/jaar (derde lid): omdat het restproduct na vergisting vaak weer wordt
uitgereden op het land, is het niet logisch om de mest eerst naar een bedrijventerrein
te vervoeren en vervolgens weer terug naar het landelijk gebied. In de gevallen waarbij
er een verdere bewerking van de mest plaatsvindt, moet worden voldaan aan het vereiste
dat ten minste 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water teneinde
vrachtbewegingen te beperken. Loosbaar water is water dat -binnen de daarvoor geldende
normen en met de daarvoor benodigde vergunningen- kan worden geloosd op het oppervlaktewater.
Uiteraard moet de ontwikkeling inpasbaar zijn in de omgeving.
- 2.
als nevenfunctie op een veehouderij gevestigd in gemengd landelijk gebied: als op
een bouwperceel een hoofdfunctie ontwikkeld kan worden, is die functie ook als nevenfunctie
mogelijk (artikel 3.3 Verhouding hoofdfunctie en nevenfunctie). artikel 3.74 Afwijkende
regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking maakt onder voorwaarden de vestiging van
een niet-agrarisch bedrijf voor mestbewerking mogelijk. De voorwaarden betreffen onder
andere dat de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd, dat ten minste 50% van het
volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water en dat de ontwikkeling inpasbaar
moet zijn in de omgeving. Deze uitzondering geldt niet voor veehouderijen gevestigd
binnen de Groenblauwe mantel of in Beperkingen Veehouderij.
In beide situaties geldt, om effecten naar de omgeving te beperken, een voorwaarde
dat de op-, overslag en bewerking van producten niet in de buitenlucht mag plaatsvinden.
Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf
Deze bepalingen richten zich op het stellen van voorwaarden aan de toename van de
oppervlakte van dierenverblijf binnen het bouwperceel of het in gebruik nemen van
gebouwen die eerder niet als dierenverblijf in gebruik waren.
Kernbegrip hierbij is het begrip dierenverblijf. Hierbij geldt de definitie zoals
die in nationaal omgevingsrecht wordt gehanteerd. Om optimale duidelijkheid te bieden
is in het tweede lid opgenomen dat er alleen sprake is van een dierenverblijf als
er een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor het houden van dieren in een
bepaald gebouw.
Een bestemmingsplan moet regels bevatten waardoor een toename van de bestaande oppervlakte
van dierenverblijf alleen mogelijk is als er maatregelen worden getroffen en in stand
gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Hiervoor is wederom
een koppeling aan de nadere regels Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij in de
regels opgenomen.
Uit de bepalingen vloeit ook voort dat het bestemmingsplan zo ingericht moet worden
dat er handhavend opgetreden kan worden indien een veehouder de maatregelen niet in
stand houdt. Er zijn diverse manieren waarop de toename van de oppervlakte dierenverblijf
aan de voorwaarden gekoppeld kan worden, dit is uiteraard ter keuze van de gemeente:
- •
voorwaardelijke bepalingen;
- •
omgevingsvergunning inhoudende binnenplanse afwijking
- •
wijzigingsbevoegdheid
- •
omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan (projectafwijkingsbesluit)
- •
bestemmingsplanherziening
De planologische borging laat onverlet dat er daarnaast ook nog mogelijkheden voor
privaatrechtelijke borging mogelijk (en wellicht wenselijk) zijn.
Meerlaags bouwen
In het eerste lid onder b zijn verder regels opgenomen gericht op het tegen gaan van
etage stallen en meerlaags bouwen. Deze bepaling vindt haar grondslag in het megastallen
debat uit 2010. Dit artikel bevat een gebruiksbepaling dat dieren alleen op de grond gehouden mogen worden. Dit betekent dat het niet is
toegestaan een verdieping van een gebouw te gebruiken voor het houden van dieren.
Doordat het houden van dieren is gekoppeld aan de grond, geldt dat er niet meer dieren
gehouden mogen worden dan de vigerende regelgeving, waaronder het Besluit houders
van vee, toelaat gebaseerd op de grondoppervlakte waar de dieren worden gehouden.
Het is niet de bedoeling dat deze gebruiksbepaling het oprichten van voorzieningen
ten behoeve van dierenwelzijn beperkt. Daarom is expliciet opgenomen dat dergelijke
voorzieningen uiteraard opgericht kunnen worden. Het is niet mogelijk om deze voorzieningen
vervolgens in te brengen om meer dieren te gaan houden omdat dat strijdig is met de
gebruiksbepaling. Met andere woorden: het is mogelijk om dieren meer ruimte te bieden
dan in de wet- en regelgeving is voorgeschreven door het aanbrengen van voorzieningen
-zoals een plateau- maar het is niet mogelijk deze voorzieningen vervolgens mee te
tellen als oppervlakte om meer dieren te houden.
Rechtstreeks werkende regels
Sluitstuk van de regeling zijn de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.73 Zorgvuldige
veehouderij.
Artikel 3.51 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij
Als een veehouderij binnen Beperkingen veehouderij ligt, gelden er afwijkende regels.
Voor de begrenzing van deze gebieden is aangesloten bij de grenzen van het extensiveringsgebied
die op grond van de Reconstructiewet waren vastgesteld. Binnen extensiveringsgebied
gold vanuit de wet dat geen uitbreiding van veehouderijen was toegestaan. In deze
gebieden gelden sinds 1 oktober 2010 (vergaande) beperkingen voor intensieve veehouderijen,
ook wel bekend als het 'slot op de muur'. Als sluitstuk van de regeling zijn ook rechtstreeks
werkende regels opgenomen in hoofdstuk 2, artikel 2.72 Verbod uitbreiding veehouderij.
De regels binnen Beperkingen veehouderij gelden in tegenstelling tot de extensiveringsgebieden
voor alle veehouderijen. Ook bij de melkrundveehouderij, die van oudsher als extensief
werd aangemerkt, is er een tendens naar toenemende intensivering. Binnen het gebied
wordt een uitzondering gemaakt voor grondgebonden veehouderijen; de voorwaarden die
hieraan worden gesteld zijn voor alle veehouderijen gelijk.
In de begripsbepalingen is een grondgebonden veehouderij als volgt gedefinieerd: een veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk
aangewend worden op de gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de
directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie.
Voor de invulling van wanneer er sprake is van een 'overgroot deel' uit de definitie,
stellen Gedeputeerde Staten nadere voorwaarden vast in de nadere regels BZV. Als een
bedrijf daaraan voldoet, geldt het 'slot op de muur' uit het eerste lid niet. De 'normale'
regels voor de ontwikkeling van een veehouderij zijn uiteraard gewoon van toepassing.
Artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen
Binnen Stalderingsgebied gelden extra voorwaarden voor de ontwikkeling van veehouderijen
gericht op het voorkomen van een verdere regionale concentratie van vee en het tegengaan
van (verdere) leegstand. De toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel
is alleen mogelijk als er elders dierenverblijven verdwijnen; het zogenaamde stalderen.
Er zijn twee belangrijke overwegingen om tot staldering over te gaan. Dit zijn:
- •
Tegengaan van verdere regionale concentratie: De veehouderij, het sterkst de varkenshouderij, heeft zich de afgelopen jaren geconcentreerd
in delen van Oost- en Midden-Brabant. Hierdoor is, ondanks de afgenomen emissies en
overlast per dier, de druk op mens en natuur in deze delen van Brabant onvoldoende
afgenomen. Om een verdere concentratie van de veehouderij tegen te gaan, is het nodig
om op regionale schaal de omvang van de veestapel te begrenzen, zodat de inspanningen
om te komen tot de gewenste transitie naar zorgvuldige veehouderij effectiever zijn.
Het is in het belang van de veehouderij en van andere economische sectoren dat de
impact op de omgeving van de veehouderij snel en effectief verlaagd wordt. Dan kan
de maatschappelijke waardering terugkeren en ontstaat er fysieke en sociale ruimte
voor ontwikkeling van bedrijven. Om dit proces te versnellen, is het wenselijk om
meer dierenverblijven op te heffen dan er bij komen. Hiervoor stellen wij nu in de
regels een percentage voor van 10 %. Dit versnelt het proces.
- •
Tegengaan van leegstand: Uit het onderzoek 'Leegstand agrarisch vastgoed Noord-Brabant' (Alterra, maart 2016)
blijkt dat de problematiek van leegstand zich de komende jaren vooral manifesteert
in het oosten en zuiden van Brabant waar veel veehouderijen aanwezig zijn. Kansen
en mogelijkheden voor hergebruik zijn daarbij beperkt. Het voorkomen en opheffen van
leegstand is daarom belangrijk. Zowel uit oogpunt van landschappelijke kwaliteit als
vanuit veiligheid (criminaliteit). Net als in andere economische sectoren is de sector
daarvoor in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Gelet op de omvang van de opgave,
vinden wij het echter gewenst om het tegengaan van leegstand te ondersteunen. Vanuit
zorgvuldig ruimtegebruik is het niet wenselijk om de bouw van nieuw agrarisch vastgoed
onverminderd door te laten gaan. Aan de andere kant is agrarisch hergebruik van de
vrijkomende opstallen vaak niet wenselijk omdat het oudere stalsystemen betreft of
omdat de opstallen op minder gunstige locaties liggen. Daarom omhelst het voorstel
dat niet meer functioneel vastgoed wordt gesaneerd. Met stalderen leggen wij in eerste
instantie een koppeling tussen het oprichten van dierverblijven op de ene plek en
de sloop op een andere plek. Dit vermindert toekomstige leegstand omdat het daarbij
om dierverblijven gaat die nu nog in gebruik zijn.
De urgentie ligt vooral in Oost en Midden-Brabant. Staldering beperkt zich dan ook
tot deze delen van de provincie, de gemeenten die onderdeel uitmaken van het Concentratiegebied
Zuid uit de meststoffenwet, aangepast aan de actuele gemeentelijke grenzen. Als sluitstuk
van de regeling zijn ook rechtstreeks werkende regels opgenomen in hoofdstuk 2, artikel
2.74 Stalderen.
Er worden op regionale schaal zes Stalderingsgebieden onderscheiden. Hierbij is bewust
gekozen voor sturing op regionale schaal. Sturing op gemeentelijke schaal betekent
feitelijk dat er voor ondernemers weinig of soms zelfs geen ontwikkelingsruimte meer
aanwezig is. Dat is niet wenselijk. Ontwikkelingsmogelijkheden op individuele bedrijven
zijn nodig om de transitie naar zorgvuldige veehouderij te ondersteunen. Dit neemt
niet weg dat op lokale schaal gebieden aangewezen kunnen worden waar een gemeente
geen ontwikkelingsmogelijkheden wil bieden.
Dierenverblijf
Stalderen is vereist bij een toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren
op een bouwperceel. Er moet dan elders een oppervlakte dierenverblijf gesaneerd worden.
Deze sanering is mogelijk doordat er elders een dierenverblijf wordt gesloopt of doordat
het gebruik als dierenverblijf planologisch wordt verboden door herbestemming. Er
gelden verschillende normen voor sloop en hergebruik.
Bij sloop geldt dat er tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in
gebruik wordt genomen, moet zijn gesloopt.
Bij herbestemming moet er ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of
in gebruik wordt genomen, planologisch zijn herbestemd. Voor herbestemming is een
hoger percentage vastgesteld omdat er geen kosten voor sloop gemaakt worden en de
herbestemming een bepaalde waarde vertegenwoordigd.
Er is gekozen voor een differentiatie in de inbreng van stalderingsmeters bij stalderen
omdat bij hergebruik de ondernemer geen sloopkosten hoeft te maken.
Voor de definitie van dierenverblijf wordt aangesloten bij de landelijke definitie
in het Besluit emissiearme huisvesting.
Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren
van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van asbesthoudende
materialen, het verwijderen van putten en fundering en egalisering van het perceel.
De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd als aan de daarvoor geldende regels is
voldaan (veelal melding waaraan eventueel voorwaarden zijn verbonden).
Om optimale duidelijkheid te bieden is in het vierde lid opgenomen dat er alleen sprake
is van een dierenverblijf als er een publiekrechtelijke toestemming is verleend voor
het houden van dieren in een bepaald gebouw. Vanuit het streven naar een zo eenvoudig
mogelijke en eenduidige regeling, is het niet gewenst om onderscheid te maken binnen
een gebouw tussen delen waar wel en waar geen dieren worden gehouden. Daarom is in
het vierde lid specifiek opgenomen dat het gaat om de oppervlakte van het gehele dierenverblijf,
inclusief de inpandige voorzieningen, zoals brijkeuken, ventilatiekanaal, opslagruimte,
luchtwassers en dergelijke.
Hokdieren
De stalderingseis wordt in de regels alleen gesteld aan hokdierhouderijen. Dat is:
een veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij.
Onder melkrundveehouderij verstaan wij de volgende diercategorieën uit de Regeling ammoniak en veehouderij,
met tussen haakjes de bijbehorende RAV-code:
- •
melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar (A1)
- •
vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (A3)
- •
dieren die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak voor natuurbeheer
Melkveehouderijen zijn vooralsnog uitgezonderd omdat er momenteel landelijk een aantal
maatregelen worden getroffen (Wet grondgebonden groei melkveehouderij, fosfaatrechten)
die de intensiteit en omvang van deze sector sturen. Wij monitoren de ontwikkelingen
in deze sector. Indien blijkt dat de concentratie in deze gebieden ondanks de nationale
maatregelen blijft toenemen, dan kan ook voor deze sector staldering worden ingesteld.
In de praktijk komt het steeds vaker voor dat er gespecialiseerde bedrijven ontstaan
voor de opfok van jongvee ontstaan. Voor jongvee ten behoeve van de melkrundveehouderij
geldt dat ook zij gereguleerd worden door fosfaatrechten en het Stelsel verantwoorde
groei melkveehouderij. Dat betekent dat er in geval van gespecialiseerde opfok van
jongvee voor de melkrundveehouderij geen toepassing gegeven hoeft te worden aan staldering.
Of daarvan sprake is blijkt uit de melding of omgevingsvergunning die de ondernemer
nodig heeft. De ondernemer moet blijvend beschikken over fosfaatrechten voor het houden
van jongvee (het betreft categorieën 100, 101 en 102 in de meststoffenwet zonder vrijstelling
als vleesveehouder).
In het niet ondenkbare geval dat een ondernemer na verloop van tijd ook andere dieren
wil gaan houden dan alleen jongvee voor de melkveehouderij en als dat omschakeling
betekent naar een hokdierbedrijf, geldt de stalderingseis echter onverkort. Als een
ondernemer andere dieren wil houden moet hij daarvan melding doen of aanvraag omgevingsvergunning.
Op het moment dat een bedrijf melding doet of een vergunning aanvraagt voor een andere
diercategorie (die wel onder hokdieren valt zoals zoogkoeien of mestkalveren), dan
is er bezien vanuit de verordening sprake van een toename van de oppervlakte dierenverblijf
voor hokdieren door gebruiksverandering van een bestaande opstal en zijn de rechtstreeks
werkende regels uit de verordening van toepassing.
Nertsen worden in het algemeen ook gehouden in hokken (sheds). Omdat er voor nertsenhouderijen
ook landelijke maatregelen gelden die de omvang sturen, geldt de stalderingsregeling
niet voor nertsen. Vanuit regeltechnische overwegingen is er voor gekozen nertsenhouderijen
daarom in de definitie uit te zonderen.
Bestaand dierenverblijf
Staldering betekent dat een ondernemer die een dierenverblijf wil oprichten of die
een bestaand gebouw als dierenverblijf in gebruik wil nemen, bewijs moet overleggen
dat er elders bestaand dierenverblijf is gesaneerd door sloop of herbestemming. De
regeling geldt in alle gevallen waarbij de oppervlakte dierenverblijf van de hokdierhouderij
toeneemt, dus ook als een bestaande stal wordt vergroot qua oppervlakte of met een
aanbouw.
Bij herbestemming geldt dat feitelijk en juridisch geborgd moet zijn dat er geen dieren
meer gehouden kunnen worden in het gebouw. Dit betekent derhalve dat er geen veehouderij
bestemming meer op de gebouwen mag liggen. Dit vergt dat de bestemmingsplanprocedure
doorlopen moet zijn waarin dit geborgd is. Het is niet voldoende dat een procedure
tot herziening is gestart of dat is toegezegd dat de procedure doorlopen wordt.
In geval van sloop geldt dat het dierenverblijf daadwerkelijk gesloopt moet zijn.
Het is niet voldoende als er een verklaring wordt afgegeven dat op termijn gesloopt
wordt.
Voor de staldering kunnen alleen bestaande dierenverblijven worden ingezet. Als ook
al reeds langer leegstaande stallen ingezet kunnen worden, blijft immers groei van
de veestapel binnen een gebied mogelijk. Wat onder bestaand dierenverblijf valt is
opgenomen in het vierde lid. Het moet daarbij gaan om dierenverblijven die voorafgaand
aan 17 maart 2017 (peildatum staldering) of voorafgaand aan het verzoek voor stalderingsbewijs,
drie jaar legaal en onafgebroken bedrijfsmatig zijn gebruikt voor het houden van hokdieren.
Dit betekent niet dat er gedurende deze drie jaar onafgebroken dieren zijn gehouden.
Binnen normale bedrijfscycli komt het voor dat er perioden zijn dat er geen dieren
op een bedrijf aanwezig zijn of dat er vanwege renovatie tijdelijk een periode geen
dieren aanwezig waren.
Het vereiste dat het gaat om dierenverblijven die legaal in gebruik waren, betekent
dat:
- •
de dieren werden gehouden overeenkomstig de melding of omgevingsvergunning (beperkte
milieutoets), en
- •
dat de dierenverblijven moeten voldoen aan de wettelijke eisen, bijvoorbeeld het Besluit
emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren.
Een initiatiefnemer kan aantonen dat een stal op 17 maart 2017 en de drie voorafgaande
jaren in gebruik is geweest als dierenverblijf met behulp van bijvoorbeeld gegevens
uit een landbouwtelling als bedoeld in de Landbouwwet, uit de Geografische Informatie
Agrarische Bedrijven (GIAB), gegevens over de aantallen op het bedrijf aanwezige dieren
(zoals controlerapporten, veesaldokaarten of diertelgegevens) of financiële gegevens
waaruit blijkt hoeveel dieren zijn aangevoerd en afgevoerd. Onder dit gebruik vallen
tevens de fluctuaties binnen de reguliere bedrijfsvoering zoals pieken en dalen in
het aantal geboortes en leegstand na aflevering van dieren en vanwege reiniging van
de stal.
Vanwege de toepassing van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is ervaring met
het aantonen van feitelijk gebruik. Op de website van BIJ12 staat een overzicht van
gegevens die als bewijsstuk kunnen dienen: http://pas.bij12.nl/content/bewijsstukken-landbouw-feitelijk-gebruik.
Afwijkende omvang in te brengen staldering stoppersregeling
Voor deelnemers aan de uitzonderingsregeling voor stoppende veehouders uit artikel
2.68 Uitzonderingsregeling stoppende veehouderij en de stoppersregeling 2020 geldt
dat alleen de dierenverblijven ingebracht kunnen worden voor staldering voorzover
ze nog gebruikt mochten worden.
Dit volgt voor deelnemers aan de zogenaamde stoppersregeling 2020 uit de voorwaarde
dat alleen de dierenverblijven ingebracht kunnen worden waar legaal dieren worden
gehouden. Bij deze bedrijven geldt dat zij in 2014 in het bedrijfsontwikkelplan hebben
aangegeven wat voor maatregelen zij treffen om de uitstoot van ammoniak te beperken,
bijvoorbeeld door minder dieren te houden of door een bepaalde stal niet meer te gebruiken
of door een stal gedurende een periode van het jaar niet te gebruiken. De in te brengen
stalderingsmeters worden naar evenredigheid van deze maatregelen in mindering gebracht.
Voor deelnemers aan de Uitzonderingsregeling in artikel 2.68 is in lid 4 een aparte
regeling opgenomen. Deze stoppers moeten voor 1 april 2020 bij de mededeling aangeven
tot welke omvang zij het aantal dieren op hun bedrijf terugbrengen om de emissie te
beperken. Als een bedrijf 23% minder dieren kan houden, betekent dat ook dat 23% dierenverblijf
niet langer voor staldering ingebracht kan worden.
Uitvoering stalderen
De uitvoering van staldering wordt ondersteund met:
- •
een stalderingsloket: gedeputeerde staten stellen een stalderingsloket in. Dit loket geeft namens gedeputeerde
staten het stalderingsbewijs uit. Het loket controleert en ziet toe op een correcte
uitvoering van staldering. Op deze manier wordt de uitvoering voor de gemeenten aanzienlijk
vereenvoudigd.
- •
een registratiesysteem: Staldering vergt een goede administratie. Een dierenverblijf kan uiteraard slechts
eenmalig ingezet worden. Het stalderingsloket verzorgt deze registratie.
- •
een investeringsfonds en ondersteuningsnetwerk transitie veehouderij: de provincie wil de transitie in de veehouderij via een breed, samenhangend pakket
versnellen. Het stellen van regels voor staldering maakt daar deel vanuit. Het is
daarbij gewenst de extra lasten die deze aanpassingen met zich meebrengen voor de
veehouderijsector behapbaar te houden, zodat daadwerkelijk de dynamiek ontstaat die
nodig is om tot de gewenste transitie te komen. Om die reden is een investeringsfonds
ingesteld, dat samen met partijen uit de veehouderijsector via financiële arrangementen,
veehouders ondersteunt. In samenhang daarmee is een ondersteuningsnetwerk ingericht
dat stoppende veehouders -samen met andere partijen uit de sector en gemeenten- helpt
bij onder andere sloop, asbestsanering, herbestemming van de locatie en het vinden
van nieuwe economische functies.
Artikel 3.53 Afwijkende omvang veehouderij
In vijf gevallen kan de gemeente een uitzondering maken op de maximale omvang van
1,5 hectare.
De eerste uitzondering betreft bedrijven met een veebezetting van ten hoogste 2 GVE per hectare
die blijvend beschikken over voldoende grond. Het streven van de provincie is er op
gericht kringlopen zo veel mogelijk te sluiten; dergelijke bedrijven voldoen daaraan.
Het aantal GVE op een bedrijf wordt afgeleid uit Annex 1 uit de verordening EU 1200/2009
van de Europese Commissie. Wat betreft de hoeveelheid grond wordt uitgegaan van de
grond waarover het bedrijf blijvend beschikt. Hiertoe behoort grond die in eigendom
is, erfpacht en langjarige pacht; grond met een pachtcontract van 5 jaar of meer.
Deze grond moet binnen een straal van 15 km van het bedrijf gelegen zijn.
Een tweede uitzondering betreft een uitbreiding boven de 1,5 hectare wanneer dit bijdraagt aan
het oplossen van een zogenaamd knelpunt. Hieraan zijn strenge voorwaarden verbonden,
waaronder dat er elders een bedrijf feitelijk en juridisch wordt opgeheven, waardoor
ook een overbelaste situatie wordt opgeheven. Een overbelaste situatie is gedefinieerd
in het derde lid. De vergroting van het bouwperceel mag niet groter zijn dan het bouwperceel
dat wordt opgeheven met een maximum van 2,5 hectare.
De derde uitzondering betreft een situatie waarin een bedrijf vanwege een innovatief bedrijfsconcept
meer ruimte nodig heeft. Het gaat er hierbij niet om dat een bedrijf meer beesten
houdt dan een gemiddeld ander bedrijf op 1,5 hectare doet. Het gaat er om dat vanwege
het innovatieve concept meer ruimte nodig is. Hierbij wordt advies voorgeschreven
van een deskundigencommissie. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het deskundigenpanel
dat voor innovatie is ingesteld vanwege de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij.
Een vierde uitzondering betreft zogenaamde voorloper bedrijven. Als een bedrijf dusdanige maatregelen
treft dat hij een blijvende score behaalt op de BZV van 8,5, kan het daarmee eenmalig
ontwikkelingsruimte verdienen van 0,5 hectare. De maximaal toelaatbare omvang van
een bouwperceel bedraagt daarmee 2 hectare. Het gaat dan vooral om maatregelen die
de ondernemer treft om de inpasbaarheid van het bedrijf in diens omgeving te verbeteren,
zoals het terugdringen van emissies en volksgezondheid. Daarom wordt in het tweede
lid aan gedeputeerde staten de bevoegdheid geboden om in de nadere regels BZV voorwaarden
te stellen aan welke maatregelen hiervoor in aanmerking komen.
Tot slot is in het derde lid een laatste uitzondering opgenomen. Dit betreft een verruiming
van het bouwperceel tot een maximale omvang van 2 hectare voor bedrijven die afhankelijk
zijn van de opslag van ruwvoer. Harde voorwaarde hierbij is dat het bestemmingsplan
er voor zorgt dat deze verruiming alleen benut wordt voor het oprichten van voorzieningen
ten behoeve van ruwvoeropslag.
Paragraaf 3.6.2 Grondgebonden teelten
Voor grondgebonden teelten geldt dat vanuit provinciaal perspectief alleen randvoorwaarden
zijn opgenomen voor de mogelijkheid om ondersteunende kassen en teeltondersteunende
voorzieningen te realiseren. Er geldt geen maximum voor de omvang van dit soort bedrijven.
De gemeente bepaalt dit in het bestemmingsplan afhankelijk van de noodzaak voor de
bedrijfsvoering van het desbetreffende bedrijf. Hiervoor kan de gemeente advies vragen
bij de Agrarische adviescommissie bouwaanvragen.
Artikel 3.54 Grondgebonden teeltbedrijf in Gemengd landelijk gebied
Vanwege het glastuinbouwconcentratiebeleid is er een maximum gesteld aan de omvang
van ondersteunende kassen om te voorkomen dat er sluipenderwijs een zelfstandig glastuinbouwbedrijf
ontstaat.
Een teeltondersteunende kas is een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit
een agrarisch bedrijfsgebouw, waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit
glas of een ander lichtdoorlatend materiaal, dienend voor de productie van gewassen
onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of
boogkassen (>1,5 meter) worden beschouwd als een kas.
Artikel 3.55 Grondgebonden teeltbedrijf in Groenblauwe mantel
Vanwege de doelen voor de groenblauwe mantel (versterken van landschap, natuur- en
waterdoelen en de inzet op extensieve bedrijfsvoering) is er een grens gesteld aan
het gebruik van permanente teeltondersteunende voorzieningen in de groenblauwe mantel
en is de bouw van teeltondersteunende kassen uitgesloten. Het beleid van de provincie
is er nadrukkelijk op gericht spreiding van glas tegen te gaan. Hiervoor worden ook
middelen vrijgemaakt. Vanuit die gedachte is het niet gewenst dat er nieuw glas wordt
opgericht.
Paragraaf 3.6.3 Glastuinbouw
De provincie streeft naar concentratie van glastuinbouw in daarvoor speciaal aangewezen
gebieden; de glastuinbouwvestigingsgebieden en de doorgroeigebieden glastuinbouw.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor solitaire glastuinbouwbedrijven buiten die gebieden
zijn daarom beperkt. Concentratie leidt tot een aantal synergievoordelen zoals de
mogelijkheid om producten gezamenlijk aan- en af te voeren, in- en verkoop te bundelen
en milieuproblemen gezamenlijk aan te pakken.
Artikel 3.56 Glastuinbouwbedrijven in Gemengd landelijk gebied
Aan uitbreiding van bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven in gemengd landelijk
gebied zijn voorwaarden verbonden. Uitbreiding is alleen mogelijk voor bedrijven waarvoor
een toekomstperspectief aanwezig is bij een maximale glasomvang van 3 hectare. Deze
lijn is ingezet om de verdere concentratie van glas te bevorderen, de leegstand en
de spreiding van glas te voorkomen.
Artikel 3.57 Glastuinbouwbedrijven in de Groenblauwe mantel
Vanwege de doelen voor de groenblauwe mantel (versterken van landschap, natuur- en
waterdoelen en de inzet op extensieve bedrijfsvoering) geldt voor de groenblauwe mantel
dat vestiging, omschakeling naar en uitbreiding van solitair gevestigde glastuinbouwbedrijven
is uitgesloten. De bestaande ontwikkelingsmogelijkheden van solitaire glastuinbouwbedrijven
in vigerende bestemmingsplannen worden gerespecteerd.
Paragraaf 3.6.4 Overig-agrarisch bedrijf
Een laatste categorie agrarische bedrijven is het overig-agrarisch bedrijf. Hiermee
wordt een breed scala aan bedrijven bedoeld. Het gaat daarbij volgens de begripsbepaling
over alle agrarische bedrijven die niet onder definitie van (vollegronds)teelt-, veehouderij-
en glastuinbouwbedrijven vallen. Voorbeelden zijn paardenfokkerijen, slakken-, vissen-,
wormen- of insectenkwekerijen of bedrijven waar gewassen worden geteeld in gebouwen
zoals champignon- en witlofkwekerijen.
De maximale omvang van een bouwperceel voor deze bedrijven is 1,5 hectare. Vanuit
landschappelijk oogpunt is aangesloten bij de omvang van een bouwperceel voor de veehouderij
die doorgaans ook maximaal 1,5 ha groot mogen zijn. Voorwaarde voor uitbreiding tot
1,5 hectare is dat uit de toelichting van het bestemmingplan blijkt dat de uitbreiding
noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
Binnen de groenblauwe mantel zijn er minder mogelijkheden voor vestiging en omschakeling
naar een overig-agrarisch bedrijf. Binnen die gebieden streeft de provincie naar extensieve
bedrijven met een binding aan de omliggende grond.
Er wordt wel een mogelijkheid voor omschakeling geboden als dit bijdraagt aan de verbetering
van de milieukwaliteit en/of de kwaliteit van de woon-/leefomgeving. Hierdoor kan
een bedrijf die in de bestaande situatie nog gewassen in de grond teelt niet omschakelen
naar een bedrijfsgebonden teelt.
Paragraaf 3.6.5 Agrarisch gerelateerde bedrijven
Het gaat hier om twee categorieën bedrijven met een nauwe relatie met de agrarische
sector.
Een agrarisch technisch hulpbedrijf is een bedrijf dat diensten verleend aan de in het Landelijk gebied gevestigde agrarische
bedrijven. Voor deze bedrijven wordt daarom niet vastgehouden aan het uitgangspunt
van vestiging op een bedrijventerrein.
Agrarisch verwante bedrijven hebben een nauwe relatie met een agrarische functies maar leveren diensten aan burgers.
De vestiging op een bedrijventerrein is daarom vaak lastig en bovendien zijn deze
bedrijven vanuit hun aard vaak niet kleinschalig.
Daarom is voor deze bedrijven is een aparte regeling opgenomen.
Artikel 3.60 Bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf
in Landelijk gebied
In het algemeen geldt dat een bestemmingsplan aan bestaande functies een redelijke
uitbreidingsmogelijkheid kan bieden, behoudens in geval dat de maximaal toelaatbare
omvang van de functie is bereikt. Voor deze bedrijven geldt een omvang van ten hoogste
1,5 hectare bouwperceel. In het algemeen is een dergelijke omvang ruim voldoende voor
de bedrijfsvoering.
Het is wenselijk dat de specifieke planologische gebruiksactiviteit wordt vastgelegd
zodat bij een eventuele wisseling van gebruik een afweging kan plaatsvinden of ook
dat gebruik inpasbaar is in de omgeving.
In geval een agrarisch technisch hulpbedrijf tevens mestbewerkende activiteiten verricht,
gelden de voorwaarden uit artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking.
In geval het bestaande bedrijf reeds een omvang van 1,5 heeft, kan een plan voorzien
in een redelijke uitbreiding als dat in de omgeving past gelet op de genoemde aspecten.
Daarbij worden de aspecten uit paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige
toedeling van functies betrokken.
Artikel 3.61 Vestiging agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf
in Gemengd landelijkgebied
Vestiging op een bestaand bouwperceel van ten hoogste 1,5 hectare omvang is mogelijk
in gemengd landelijk gebied. In de groenblauwe mantel geldt dat juist gestreefd wordt
naar extensivering. Deze bedrijven hebben vaak een intensief karakter. De vestigingsmogelijkheid
geldt daarom niet in de groenblauwe mantel. Als er sprake is van een kleinschalige
ontwikkeling die past in een gemengde omgeving en het karakter daarvan is ook geborgd,
is vestiging binnen de kaders van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in
Landelijk gebied mogelijk.
Paragraaf 3.6.6 Afwijkende regels voor specifieke gebieden
Artikel 3.62 Voorrangsbepaling
Omdat in deze paragraaf afwijkende regels zijn opgenomen voor de ontwikkelingsmogelijkheden
van agrarische bedrijven ten opzichte van de basisregels is het nodig aan te geven
dat de regels in deze paragraaf voorrang hebben.
Artikel 3.63 Glastuinbouw-vestigingsgebied
In de meeste vestigingsgebieden bevindt zich al een aantal glastuinbouwbedrijven.
In verband met een optimale ruimtelijke inrichting van het gebied is het van belang
dat in deze gebieden ruimte behouden blijft voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven.
Een gemeente moet daarom in het bestemmingsplan de mogelijkheid bieden dat zich in
het gebied glastuinbouwbedrijven kunnen vestigen. Gelet op het constante provinciale
beleid inzake de concentratie van glastuinbouw betreft dit een provinciaal belang.
Gemeenten hebben wel de vrijheid de maximaal toegestane omvang van de bedrijven te
bepalen.
Binnen een glastuinbouw-vestigingsgebied kan de gemeente ook niet agrarische functies
toelaten, mits hierdoor de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van het vestigingsgebied
niet belemmerd worden, bijvoorbeeld omdat deze ten dienste staan van de ontwikkeling
van het vestigingsgebied. De toelichting bij het bestemmingsplan dat genoemde ontwikkelingen
mogelijk maakt, onderbouwt dit.
Vanuit zorgvuldig ruimtegebruik verwachten wij dat gemeenten terughoudend omgaan met
het toelaten van andere functies in deze gebieden.
Artikel 3.64 Glastuinbouw-doorgroeigebied
In een mogelijk Glastuinbouw-doorgroeigebied is een zekere concentratie van glastuinbouwbedrijven
aanwezig. Dergelijke gebieden zijn om uiteenlopende redenen niet geschikt als vestigingsgebied.
Daarom zijn nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet toegestaan.
De gemeente bepaalt gelet op de omgeving de maximaal toelaatbare omvang van de bedrijven
en de grens van het doorgroeigebied.
Binnen een doorgroeigebied glastuinbouw kan de gemeente ook andere (niet) agrarische
functies toelaten. In een dergelijk geval verwachten wij dat het bestemmingsplan onderbouwt
dat daardoor de ontwikkelingsmogelijkheden van de gevestigde glastuinbouwbedrijven
niet belemmerd worden.
Onder specifieke omstandigheden kan worden afgeweken van het verbod op vestiging of
omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf, bijvoorbeeld in geval dat dit nodig is
vanwege de sanering van een glastuinbouwbedrijf elders of als dat het gevolg is van
een herschikking van bedrijven binnen het doorgroeigebied vanwege het optimaliseren
van de inrichting.
Als het voor een bedrijf fysiek niet mogelijk is om aansluitend op het bestaande bouwperceel
uit te breiden, is in afwijking van het verbod op nieuwvestiging het leggen van een
nieuwe bestemming ten behoeve van die uitbreiding mogelijk. Het bestemmingsplan geeft
aan waarom dit nodig is en hoe geborgd wordt dat dit niet tot een zelfstandig bedrijf
leidt.
Artikel 3.65 Teeltondersteunende kassen
Binnen Teeltondersteunende kassen gelden verruimde mogelijkheden voor de bouw van
ondersteunende kassen. Deze kassen worden gebruikt om de bedrijfsvoering te optimaliseren.
Doordat de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden plaatsvindt, wordt gezorgd
voor een verbetering van de productkwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging
of -verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik.
In een teeltondersteunende kas is in veel gevallen sprake van niet-grondgebonden (teelt)processen.
In de tuinbouw is een tendens gaande dat er op bedrijven met vollegrondsteelten (o.a.
aardbei, sierteelt, boomteelt) steeds grotere oppervlakten teeltondersteunende kassen
nodig zijn. Een oorzaak is dat de markt steeds strengere eisen stelt op het gebied
van productkwaliteit en leveringszekerheid. Het gaat hier om bedrijven, die ook voor
een substantieel deel van de totale bedrijfsvoering onbeschermde grondgebonden teelten
toepassen. Voor deze bedrijven is het geen optie om naar een vestigingsgebied voor
de glastuinbouw te gaan, omdat de grondprijs daar te hoog is.
Vanwege de toename van eisen van marktpartijen en de sterke exportgerichtheid van
de tuinbouwsector, zijn er een aantal gebieden aangewezen waar een verruiming van
de mogelijkheden vanuit aanwezige waarden mogelijk is. Hierbij is gekeken naar de
hydrologische geschiktheid en gebieden met aardkundige- en cultuurhistorische waarden
of de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In een (beperkt) aantal gebieden is er een overlap
aanwezig; bij de ontwikkeling van kassen moet nadrukkelijk rekening gehouden worden
met de aanwezige waarden en de daarop betrekking hebbende regels.
In de aangeduide gebieden is de bouw van teeltondersteunende kassen tot 1,5 ha mogelijk
binnen het bouwperceel. Doorgroei naar een zelfstandig glastuinbouwbedrijf is niet
gewenst. Door in het bestemmingsplan een eis op te nemen die het grondgebonden karakter
van het bedrijf borgt, kan de gemeente daarop handhaven.
Artikel 3.66 Teeltgebied Zundert
De boomteeltsector neemt in toenemende mate een belangrijke economische positie in
binnen de provincie. Voor het Teeltgebied Zundert gelden verruimde ontwikkelingsmogelijkheden
voor kassen en permanente teeltondersteunende voorzieningen om de specifieke ontwikkelingsmogelijkheden
voor de boomteeltsector in dit gebied te ondersteunen.
Artikel 3.67 Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf
Recent is onderzoek uitgevoerd naar de planologische zekerstelling na subsidieverlening.
Het gaat daarbij om gevallen waar subsidie is verleend voor de sanering van een bedrijf
en waarbij de insteek is dat de bestemming op het perceel wordt aangepast. Regelingen
waarbij dit speelt zijn:
- 1.
Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV)
- 2.
Subsidieregeling Beëindiging Intensieve Veehouderijen (BIV)
- 3.
Subsidieregeling sanering glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden (GTB)
- 4.
Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij (VIV)
- 5.
Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016 (SUN)
- 6.
Uitzonderingsregeling stoppende veehouderijen als bedoeld in artikel 2.68 Uitzonderingsregeling
stoppende veehouderij
Bij het verlenen van subsidie is in deze regelingen de voorwaarde opgenomen dat op
de locatie een passende bestemming wordt gelegd die voorkomt dat de gesaneerde functie
terugkomt. Kern van het probleem is dat er bij deze regelingen een overeenkomst wordt
afgesloten tussen de provincie en de subsidieontvanger maar dat de gemeente daarin
geen partij is. Dit terwijl juist de gemeente een belangrijke rol speelt in verband
met het opstellen van een aanpassing van bestemmingsplan. Daarom is een specifieke
aanduiding opgenomen met daaraan gekoppeld rechtstreeks werkende regels in hoofdstuk
2, artikel 2.76 Sanerings- en verplaatsingslocatie Agrarisch bedrijf.
De locaties waar deze regelingen zijn toegepast, zijn met behulp van de basisadministratie
adressen en gebouwen (BAG) op kaart gezet. In die gevallen waarbij het adres inmiddels
niet meer bestaat, is de locatie zo nauwkeurig mogelijk bepaald. De locaties is als
stip, met een doorsnede van 50 meter op de kaart gezet. Daarnaast is er voor deze
sanerings- en verplaatsingslocaties een aparte viewer met de Sanerings- en verplaatsingslocaties
gebouwd, waarin aanvullende detailinformatie is opgenomen.
Naast diverse subsidieregelingen is ook de Uitzonderingsregeling voor stoppende veehouderijen
van artikel 2.68 onder deze regeling gebracht. Hierdoor worden gemeenten ontlast in
de noodzaak tot herbestemming van de locaties.
Paragraaf 3.6.7 Ontwikkeling van niet agrarische functies
Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied
Uitgangspunt van beleid is dat woningen in beginsel thuishoren binnen stedelijk gebied
waar ook de voorzieningen aanwezig zijn, zoals winkels, theaters, sportfaciliteiten,
medische faciliteiten, zorgvoorzieningen. Het Landelijk gebied voorziet in aanvulling
daarop ook in een woonbehoefte. In de afgelopen periode zijn veel agrarische bedrijven
omgezet naar burgerwoning. Deze tendens zet zich voort. De regels sluiten aan op deze
tendens en behoefte.
Aan de andere kant is het beleid erop gericht om het verder dichtslibben van het landelijk
gebied tegen te gaan. Net zoals terughoudend wordt omgegaan met de nieuwvestiging
van bedrijven, wordt ook terughoudend omgegaan met de nieuwbouw van woningen. Bovendien
staat een steeds verder toenemende woonfunctie op gespannen voet met het bieden van
ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector. Daarom geldt als hoofdregel
dat een bestemmingsplan alleen bestaande woningen toelaat en het gebruik voor zelfstandige
bewoning van bedrijfsgebouwen uitsluit. Afhankelijk wonen zoals het inpandige wonen
in verband met mantelzorg (of een bij de woning behorend bijgebouw) blijft uiteraard
mogelijk, omdat hierbij geen sprake is van een zelfstandige woonfunctie.
Een bestemmingsplan kan bij een bestaande woning de vestiging van andere functies
mogelijk maken, zoals een zorgvoorziening of een niet-agrarisch bedrijf. Hierbij gelden
de randvoorwaarden die elders in dit hoofdstuk zijn gesteld. Vanwege de toenemende
leegstand en het streven om verpaupering en het terugdringen van verstening van het
buitengebied, is hieraan als voorwaarde gekoppeld dat als deze vestiging gepaard gaat
met het oprichten van nieuwe bebouwing, dat elders een gelijkwaardige oppervlakte
aan gebouwen is gesloopt. Dit kan bijvoorbeeld doordat er een passende bijdrage wordt
gevraagd voor een sloopfonds dat is ingesteld op grond van artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap. Initiatiefnemers kunnen uiteraard ook zelf contact opnemen met eigenaren
van leegstaand vastgoed in de omgeving. Het is dan wel nodig dat er garanties zijn
dat de bebouwing feitelijk is gesloopt en dat juridisch is geborgd dat het oprichten
van bebouwing op de slooplocaties wordt uitgesloten. Het bestemmingsplan biedt inzicht
op welke wijze uitvoering is gegeven aan deze voorwaarde.
Artikel 3.69 Afwijkende regels burgerwoningen
Voor een aantal veel voorkomende ontwikkelingen zijn in dit artikel regels opgenomen
die afwijking mogelijk maken van het uitgangspunt dat alleen bestaande burgerwoningen
zijn toegestaan. Het gaat om:
- 1.
vervangende bouw binnen het bouwperceel als overtollige bebouwing wordt gesloopt en
de bestaande woning feitelijk en juridisch wordt opgeheven;
- 2.
de vestiging of splitsing van een of meer woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle
bebouwing (waaronder karakteristieke boerderijen);
- 3.
bestemmingswijziging van een voormalige bedrijfswoning naar burgerwoning.
Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing
De mogelijkheid is ingegeven vanuit het belang van het behoud of herstel van deze
waardevolle bebouwing. Het plan verschaft inzicht in de cultuurhistorische waarde
van de bebouwing, bijvoorbeeld aan de hand van een gemeentelijke erfgoedkaart of de
cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant (informatielaag: overige
cultuurhistorische informatie).
Omzetting naar burgerwoning
In het algemeen is er geen sprake van een voormalige bedrijfswoning indien op het
perceel nog een agrarische of niet- agrarische functie wordt uitgeoefend. In zo'n
geval is publiekrechtelijke afsplitsing van de bedrijfswoning in beginsel ook niet
wenselijk. Als de bedrijfswoning feitelijk door derden wordt bewoond, biedt de Wet
Plattelandswoning de mogelijkheid om burgerbewoning van de bedrijfswoning toe te staan.
De bestemming blijft dan bedrijfswoning. Soms is verdergaand maatwerk gewenst, bijvoorbeeld
in geval van een tweede bedrijfswoning die niet langer nodig is. Ook kan het vanwege
een historisch gegroeide situatie wenselijk zijn om een eerste bedrijfswoning om te
zetten naar burgerwoning.
Een splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvinden is in beginsel niet mogelijk en
er geldt als eis dat overtollige bebouwing wordt gesloopt. Gelet op de toenemende problematiek van leegkomende en
leegstaande bebouwing in het Landelijk gebied, verwachten wij van gemeenten dat zij
hier stringent op toezien en de sloop handhaven. De gemeente bepaalt in het bestemmingsplan
welke bebouwing overtollig is. In het algemeen geldt dat als er geen concrete gebruiksfunctie
voor bebouwing aanwezig is gerelateerd aan de woonfunctie, dat er dan sprake is van
overtollige bebouwing. In het geval er tevens sprake is van cultuurhistorisch waardevolle
bebouwing is het beleid gericht op behoud van de bebouwing en is sloop niet gewenst.
Artikel 3.70 Afwijkende regels bedrijfswoningen
Voor een aantal gevallen is in dit artikel een afwijking opgenomen van de hoofdregel
dat alleen bestaande bedrijfswoningen zijn toegestaan.
De nieuwbouw van een eerste bedrijfswoning is mogelijk als de woning noodzakelijk
is in verband met de aard van de bedrijfsvoering. Daarbij mag er geen sprake zijn
van een eerder aanwezige bedrijfswoning die is afgestoten. Dit voorkomt een ongewenste
afstoting (bijvoorbeeld door afzonderlijke verkoop) van een bedrijfswoning.
De bouw van een tweede bedrijfswoning is in het algemeen niet noodzakelijk. Hierop
geldt alleen een uitzondering voor een groot verblijfsrecreatief bedrijf.
Tot slot is ook een bestemmingswijziging mogelijk van een burgerwoning naar bedrijfswoning
als de woning een ruimtelijke eenheid vormt met het bouwperceel van het agrarische
bedrijf.
Artikel 3.71 Bestaande niet-agrarische functie in Landelijk gebied
In het algemeen geldt dat een bestemmingsplan aan bestaande niet-agrarische functies
een redelijke uitbreidingsmogelijkheid kan bieden. Alleen in gevallen dat een bedrijf
de maximaal toelaatbare omvang heeft bereikt die op grond van deze verordening is
toegestaan, ligt dat anders. Dat is onder andere het geval bij mestbewerking. Omdat
het beleid is gericht op vestiging van mestbewerking op een (middel)zwaar bedrijventerrein,
is een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking alleen toegestaan als
is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf
mestbewerking.
Verder is het wenselijk voor dit soort bedrijven dat de specifieke planologische gebruiksactiviteit
wordt vastgelegd zodat voorkomen wordt dat zonder afweging ook andere (meer milieubelastende)
functies zich kunnen vestigen. Het Landelijk gebied is niet uitgerust op de vestiging
van bedrijven zodat altijd een nieuwe afweging nodig is bij een wisseling van functies.
Daarbij worden de aspecten uit paragraaf 3.1.2 Basisprincipes voor een evenwichtige
toedeling van functies betrokken.
Artikel 3.72 Afwijking bestaande lawaaisport
De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het Landelijk gebied.
Hoofdregel is daarom dat er geen ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden voor lawaaisport.
In gemengd landelijk gebied kan een beperkte uitbreiding mogelijk worden gemaakt als
dat bezien vanuit de omgeving inpasbaar is.
Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied
Ontwikkelingsrichting
Niet-agrarische functies in Landelijk gebied kunnen zich vestigen op een bestaand
bouwperceel. Belangrijke randvoorwaarde voor het toelaten van dergelijke functies
is dat de ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waar de
locatie ligt. Om de afweging te kunnen maken in een concreet geval is het nodig dat
een gemeente beleid uitwerkt waarin een ontwikkelingsrichting voor de verschillende
typen gebied is opgenomen. Dat voorkomt gelegenheidsplanologie en biedt duidelijkheid
naar zowel initiatiefnemers als omwonenden. Voor zover zo'n ontwikkelingsrichting
al niet is opgenomen in bestaande plannen of daaruit afgeleid kan worden, kan zo'n
ontwikkelingsrichting redelijk snel en eenvoudig samen met betrokkenen gemaakt worden.
Het gaat om een globale denkrichting welke functies passen in de te onderscheiden
gebieden met een globale bepaling van een omvang. Vervolgens biedt dit houvast bij
de ontwikkeling van concrete initiatieven en kan dit als basis dienen voor de toepassing
van het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan
of een wijzigingsbesluit.
De ontwikkelingsrichting is geen omgevingsvisie. De gemeente heeft een keuzevrijheid
op welke manier zij invulling geeft aan dit vereiste. Dat kan bijvoorbeeld door de
ontwikkelingsrichting op te nemen in de toelichting op het bestemmingsplan maar dat
kan ook door dit in een apart beleidsdocument op te nemen, in een (beleids)programma
voor het landelijk gebied, als motivering van het vaststellingsbesluit of als paragraaf
binnen de omgevingsvisie.
Bij het maken van de ontwikkelingsrichting voor het landelijk gebied van de gemeente
gaat het niet alleen over welke functies en activiteiten vanuit een gebiedsgerichte
benadering en rekening houdend met andere functies in het gebied passen. Het is daarbij
juist ook van belang om de effecten van die ontwikkeling elders bij de totstandkoming
te betrekken. Het toelaten van bedrijven in het landelijk gebied heeft niet alleen
effect vanuit milieu en mobiliteit op de omgeving maar kan ook leegstand op bedrijventerreinen
tot gevolg hebben. Vanuit het karakter van voorzieningen zijn sommige voorzieningen
meer passend in de directe omgeving van steden en dorpen omdat deze zich richten op
dagelijkse dienstverlening, zoals sportvoorzieningen, kinderdagverblijven of kleinschalige
detailhandel. Dit voorkomt een onnodige belasting van dagelijks bestemmingsverkeer
in het landelijk gebied. Voorzieningen die zich meer richten op recreatie lenen zich
naar hun aard beter om juist in de nabijheid van fiets- en wandelroutes te vestigen
of bij waterrecreatie.
Door de basisprincipes uit artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
consequent te doorlopen, worden diverse aspecten die van belang (kunnen) zijn, inzichtelijk
zoals aandacht voor grote opgaven die spelen als duurzame energie, klimaatadaptatie
en leegstand. Wat is er vanuit die opgaven nodig en hoe passen nieuwe ontwikkelingen
daarbij?
Belangrijk aspect bij leegstand is bijvoorbeeld hoe met een evenwichtige toedeling
van functies een evenredige verhouding ontstaat tussen plekken waar weinig en plekken
waar meer mogelijkheden voor hergebruik zijn. Het nadenken over de instelling van
een sloopfonds of een fonds voor kwaliteitsverbetering landschap, kan bijdragen aan
een evenwichtige verdeling van de gebruiksruimte. Hierdoor kan op plekken waar geen
of minder gebruiksmogelijkheden bestaan leegkomende bebouwing worden gesloopt.
Een bij de omgeving passende omvang
De opgenomen regeling maakt een gedifferentieerd beleid met maatwerk mogelijk waarbij
afhankelijk van de functie, het gebied, ligging ten opzichte van het stedelijk gebied
of juist natuurgebied een invulling wordt gegeven.
De mogelijkheden voor vestiging in het Landelijk gebied zijn voorts nadrukkelijk niet
bedoeld voor bedrijven die zich vanwege optredende milieubelasting horen te vestigen
op een bedrijventerrein. De vestiging is uitsluitend bedoeld voor kleinschalige, bedrijfsmatige
activiteiten die goed passen in een gemengde omgeving en die geen onevenredige hinder
naar de omgeving veroorzaken. Er is geen omvang opgenomen van het bouwperceel. Wij
verwachten van gemeenten dat zij daarvoor beleid ontwikkelen in de ontwikkelingsrichting
die zij opstellen. Voorheen gold een omvang van 5000 m2. In veel situaties werd die
omvang als te ruim ervaren, terwijl in sommige gevallen juist een iets ruimere omvang
aanvaardbaar was.
In het vierde lid is opgenomen wat voor enkele voorzieningen invulling gegeven wat
verstaan wordt als passend in de omgeving. Uitgangspunt is dat de omvang wordt bepaald
op grond van wat in redelijkheid nodig is voor de functie waarbij er substantiële
sloop plaatsvindt. De gemeente weegt de passende omvang, rekening houdend met de omgeving
en aspecten als verkeersaantrekkende werking, af en legt dit vast in het bestemmingsplan.
Voor detailhandel is daarbij een omvang van 200 m² verkoopvloeroppervlakte opgenomen.
Enerzijds willen wij kleinschalige ontwikkelingen zoals boerderijwinkels niet onnodig
belemmeren. Anderzijds staat dit op gespannen voet met de gezamenlijke insteek van
provincie en gemeenten om de ontwikkeling van verspreide detailhandel tegen te gaan.
Wij vragen daarom nadrukkelijk aandacht te schenken bij de totstandkoming van de ontwikkelingsrichting
of de ontwikkeling van detailhandel op een locatie in het landelijk gebied geen nadelige
effecten heeft op het streven de voorzieningenstructuur in kernen te behouden en te
versterken.
Voor vrije-tijdsvoorzieningen geldt dat deze naar aard en karakter vaak juist in het
buitengebied ontwikkeld worden. Bij zorgvoorzieningen geldt dat afhankelijk van het
karakter, dat deze meestal enige ruimte nodig hebben. Daarom is het redelijk dat gemeenten
voor die functies een ruimere omvang opnemen.
Als algemeen uitgangspunt is een omvang vastgelegd van 1 hectare aan bebouwing. Onder
aanvullende voorwaarden kan een gemeente een ruimere omvang van bebouwing toelaten.
Dat is in artikel 3.76 Afwijkende regels omvang vrije-tijds voorziening uitgewerkt.
Er is bewust gekozen om de omvang van de bebouwing vast te leggen en niet de omvang
van het bouwperceel. Hierdoor bestaat er meer flexibiliteit. Bijvoorbeeld een golfbaan
of een park met recreatiewoningen is qua oppervlakte vaak veel groter dan 1 hectare.
Door uit te gaan van de oppervlakte van de bebouwing wordt enerzijds het toevoegen
van veel nieuwe bebouwing in het landelijk gebied voorkomen, terwijl anderzijds wordt
bevorderd dat de ontwikkeling op extensieve wijze, passend in het landschap ontwikkeld
kan worden. Dat bevordert de omgevingskwaliteit van de ontwikkeling. De grens van
1 hectare bebouwing is bepaald op de gemiddeld aanwezig omvang van bebouwing op een
bouwperceel van 1,5 hectare.
Wat precies onder een vrije-tijdsvoorziening valt, is zeer divers. Er is bewust geen definitie opgenomen in de Interim omgevingsverordening.
Dat betekent niet dat alles daardoor mogelijk is. Een ontwikkeling moet bijvoorbeeld
vanuit de publieksaantrekkende werking passen in het gebied. Maar ook het zogenaamde
fun-shoppen wordt door sommigen als vrije-tijds voorziening gerekend. In een dergelijk
geval geldt dat dan de omvang van ten hoogste 200 m² uit het derde lid als passend
wordt gehanteerd.
Sluitstuk van een bij de omgeving passende omvang is dat overtollige bebouwing wordt
gesloopt en dat de ruimtelijke ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als
deze niet langer past binnen de gemaximeerde toegestane omvang. Het steeds opnieuw
toestaan van uitbreiding leidt in het algemeen tot ongewenste situaties. Overtollige
bebouwing is de bebouwing die niet past binnen de maximaal toelaatbare omvang of bebouwing
waarvoor geen feitelijk gebruik is.
Splitsing
Om te voorkomen dat de vestiging impliciet leidt tot nieuwvestiging is splitsing van
het bouwperceel niet mogelijk. Wij benadrukken dat het binnen 1 bouwperceel wel mogelijk
is dat er meerdere BV's gevestigd zijn, bijvoorbeeld in een bedrijfsverzamelgebouw,
of meerdere (kleinschalige) functies, zoals een recreatiebedrijf en een zorgfunctie.
De verordening staat daaraan niet in de weg. Het is echter niet mogelijk en gewenst
dat voor ieder van de BV's of voor ieder van de functies een zelfstandig bouwperceel
wordt opgenomen. Desgewenst kan binnen het bouwperceel wel gewerkt worden met aanduidingen
voor diverse functies.
Niet gewenste functies
De eventuele vestiging of uitbreiding mag niet leiden tot een kantoor met een baliefunctie,
Dergelijke functies passen gelet op hun publieksaantrekkende werking en de daarmee
gepaard gaande mobiliteit niet in het buitengebied maar horen een plek te krijgen
in stedelijk gebied. Daarnaast zijn de vestiging van mestbewerking of lawaaisport
op basis van dit artikel uitgesloten.
Artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking
Uitgangspunt van het provinciaal beleid is dat mestbewerking een industriële activiteit
betreft die in beginsel gevestigd moet worden op een daarvoor geschikt bedrijventerrein.
Onder stringente voorwaarden is de ontwikkeling van deze niet-agrarische functie mogelijk
op een bestaand bouwperceel in Gemengd landelijk gebied. Dat kan als nevenfunctie
op het bouwperceel van een agrarisch technisch hulpbedrijf maar ook als zelfstandige
functie op een andere daartoe geschikte locatie. Daarvoor zijn in dit artikel voorwaarden
opgenomen.
In deze verordening wordt gesproken over mestbewerking. Dit is: “de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling
of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting,
scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.”
Dit betekent dat ook vormen van (co)vergisting van mest onder de definitie van mestbewerking
vallen. Mestopslag (en het roeren of verwijderen van vreemde objecten) valt niet onder
de werking van dit artikel.
In de nationale regelgeving wordt gesproken over mestverwerking. Mestverwerking betreft
het afzetten van mest buiten de daartoe beschikbare landbouwgrond. Hierbij is de term
mestverwerking gericht op een beleidsmatige doelstelling en niet op de activiteit
zelf. Om aan het doel voor mestverwerken te voldoen, is het nodig dat de mest wordt
bewerkt. De verordening bevat daarvoor de voorwaarden.
Dit artikel gaat altijd over mestbewerking van niet ter plaatse geproduceerde mest
(ook wel mest van derden of elders geproduceerde mest genoemd). De bewerking van ter
plaatse van de gevestigde veehouderij geproduceerde mest (ook wel eigen mest genoemd)
maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering en is mogelijk binnen het voor de
veehouderij toegestane bouwperceel. Dit sluit aan op het beleidsuitgangspunt dat het
wenselijk is dat mest zo spoedig mogelijk een bewerking ondergaat zodat het in een
stabiele vorm kan worden opgeslagen of aangewend, zodat de emissies en (gezondheids)risico’s
minder worden en het stalklimaat verbetert.
Mestbewerking op een grotere schaal is een industriële activiteit die, net zoals bijvoorbeeld
de productie van veevoer of melkproducten, in beginsel thuishoort op een geschikt
bedrijventerrein. Voor de ontwikkeling van mestbewerking op bedrijventerreinen bevat
deze verordening geen specifieke regels. Mestbewerking is een vorm van afvalverwerking
dat als reguliere activiteit op een bedrijventerrein ontwikkeld kan worden.
In Gemengd landelijk gebied is een uitzondering mogelijk als:
- •
de mest met behulp van pijpleidingen wordt aangevoerd, en
- •
na bewerking tenminste 50 % van het volume van de mest is omgezet in loosbaar water.
Hiervoor is gekozen om zo de transportbewegingen van en naar de mestbewerkingslocatie
zoveel mogelijk te beperken. Met loosbaar water doelen wij op water dat -binnen de
daarvoor geldende normen en met de daarvoor benodigde vergunningen- kan worden geloosd
op het oppervlaktewater. Belangrijke randvoorwaarden zijn verder dat de mestbewerking
geen overlast veroorzaakt naar de omgeving en dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd.
Om effecten naar de omgeving te beperken is tevens als voorwaarde opgenomen dat de
op-, overslag en bewerking van producten niet in de buitenlucht mag plaatsvinden.
Teneinde te voorkomen dat er op bestaande locaties voor mestbewerking ontwikkelingen
plaatsvinden niet passen binnen het beleid, zijn er in hoofdstuk 2, artikel 2.77 rechtstreeks
werkende regels voor mestbewerking opgenomen.
Artikel 3.75 Aanvullende regels voor vrije-tijds voorziening
Voor verblijfsrecreatie is het belangrijk dat permanente bewoning wordt voorkomen.
Daarom zijn aan die ontwikkeling aanvullende voorwaarden gesteld.
Voor watergebonden voorzieningen is de mogelijkheid van nieuwvestiging opgenomen.
Doordat de vestiging aan een specifieke locatie is gebonden, is het niet altijd mogelijk
om op een bestaand bouwperceel te vestigen. Vanwege het principe dat wij een verdere
verstening en leegstand in het landelijk gebied willen tegengaan, is aan de nieuwvestiging
en het oprichten van bebouwing de voorwaarde gekoppeld dat er elders een gelijkwaardige
omvang bebouwing gesloopt moet worden. Hieraan kan ook vorm worden gegeven door storting
in een fonds gebaseerd op artikel artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap.
Artikel 3.76 Afwijkende regels omvang vrije-tijds voorziening
Als dit vanuit de ontwikkelingsrichting en gelet op de omgeving en effecten van een
ontwikkeling past, kan onder aanvullende voorwaarden een vrije-tijds voorziening worden
toegelaten met een omvang groter dan 1 hectare bebouwing in Gemengd landelijk gebied.
Vanwege de wens om in de groenblauwe mantel alleen extensieve gebruiksfuncties toe
te laten, is dit in die gebieden niet mogelijk.
Verder geldt er een sloopregeling. Gelet op de steeds verder toenemende leegstand
van vastgoed in het landelijk gebied en ons beleid gericht op ontstening, is het niet
wenselijk dat er ruime mogelijkheden worden geboden aan een toename van bebouwing
zonder dat er elders bebouwing van tenminste een gelijke omvang is gesloopt. Desgewenst
kunnen gemeenten hiervoor een sloopfonds in stellen, gebaseerd op artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap. Initiatiefnemers kunnen uiteraard ook zelf contact opnemen met eigenaren
van leegstaand vastgoed in de omgeving. Het is dan wel nodig dat er garanties zijn
dat de bebouwing feitelijk is gesloopt en dat juridisch is geborgd dat het oprichten
van bebouwing op de slooplocaties wordt uitgesloten. Het bestemmingsplan biedt inzicht
op welke wijze uitvoering is gegeven aan deze voorwaarde.
Voor grootschalige vrijetijdsvoorzieningen met een duidelijk bovenregionale functie
geldt dat deze in het regionaal overleg zijn besproken en afgewogen.
Afdeling 3.7 Ontwikkeling met Rood voor Groen
Artikel 3.77 Toepassing van kwaliteitsverbetering landschap
Het betreft hier rood voor groen regelingen waarmee per definitie wordt voldaan aan
de regeling Kwaliteitsverbetering landschap.
Artikel 3.78 Kwaliteitsverbetering bebouwingsconcentraties
Binnen bebouwingsconcentraties in Verstedelijking afweegbaar kan een bestemmingsplan
de nieuwvestiging van één of meer woningen mogelijk maken. Voorwaarde is dat in de
toelichting op het bestemmingsplan wordt verantwoord dat:
- •
het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing
van de te bouwen woningen te verzekeren;
- •
er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling;
- •
geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling bedoeld in ruimte-voor-ruimte.
Hiermee wordt bedoeld dat de tegenprestatie voor de bouw van een woning in beginsel
gelijkwaardig moet zijn aan de tegenprestatie die gevraagd wordt bij het oprichten
van een ruimte-voor-ruimte woning;
- •
wordt gekeken of een ruimte voor ruimte ontwikkeling deel kan uitmaken van de ontwikkeling.
Deze voorwaarde vraagt om in overleg te treden met de Ontwikkelingsmaatschappij om
te kijken of samenwerking bij de ontwikkeling tot de mogelijkheden behoort.
Het artikel heeft uitsluitend betrekking op de nieuwbouw van woningen. De nieuwbouw
van zelfstandige bedrijfsgebouwen is ongewenst. Wel kan binnen de reguliere marges
van de woonbestemming gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid van aan huis verbonden
beroep of bedrijf.
Ontwikkelingsvisie
De regeling vraagt dat de onderbouwing wordt opgenomen in een ontwikkelingsvisie.
Deze visie is geen omgevingsvisie. Het gaat er om dat een onderbouwing wordt gegeven
voor de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling gelet op de kwaliteiten die er zijn,
die behouden moeten blijven of die juist ontwikkeld worden. Tevens kunnen ontwikkelingen
in een dergelijke visie aan elkaar verknoopt worden.
De gemeente heeft een keuzevrijheid op welke manier zij invulling geeft aan dit vereiste.
Dat kan bijvoorbeeld door een visie voor de bebouwingsconcentratie op te nemen in
de toelichting op het bestemmingsplan maar dat kan ook doordat de visie is opgenomen
in een apart beleidsdocument, in een (beleids)programma voor het landelijk gebied,
als motivering van het vaststellingsbesluit of als paragraaf binnen de omgevingsvisie.
Artikel 3.79 Landgoederen
Deze regeling is op de eerste plaats bedoeld voor nieuwe landgoederen. Ook bestaande
landgoederen (indien niet aangemerkt als complex van cultuurhistorisch belang, bedoeld
in artikel 3.31 Complex van cultuurhistorisch belang) kunnen voor het toevoegen van
nieuwe woningen aan hun landgoed gebruik maken van deze regeling.
Onder een landgoed wordt verstaan: “een ruimtelijke eenheid bestaande uit bos en overige
natuur al dan niet in combinatie met agrarische bedrijfsgronden en met een overwegende
woonfunctie”.
De landgoedregeling is niet alleen bedoeld om meer natuur in het buitengebied te realiseren,
maar ook om kwaliteit en allure aan het buitengebied toe te voegen. Het is daarom
van belang om het aspect 'ruimtelijke kwaliteit' en daarbij ook de 'kwaliteit van
het ontwerp' te betrekken. Onder de kwaliteit van het ontwerp wordt verstaan: eenheid
tussen bebouwing en landgoed, eenheid in vorm/uitstraling van de aanwezige bebouwing,
zoveel mogelijk concentratie van bebouwing en de wijze waarop gebruik is gemaakt van
kenmerken van de omgeving. Hoewel van belang, is dit niet goed in formele regels te
“vangen”.
Voorwaarden landgoed
onder a en b.
Om ieder misverstand te voorkomen moet het desbetreffende bestemmingsplan aangeven
op welke gronden het landgoed aangewezen wordt. Dit kan door middel van een aanduiding
'landgoed' of een sub-bestemming landgoed binnen diverse aldaar aangewezen (hoofd-)bestemmingen.
Tevens is hier geregeld dat in ieder geval de aanwijzing ten minste 10 hectare dient
te betreffen. Reden hiervoor is dat een kleinere omvang tot gevolg heeft dat allerlei
kleine initiatieven ontwikkeld kunnen worden die onvoldoende robuust zijn. Het landgoed
kan bestaande woningen of bestaande agrarische bedrijven omvatten en gronden die binnen
het NNB liggen.
onder c.
Gelet op het wezenlijke kenmerk van een landgoed moet een Woongebouw (al dan niet
na nieuwbouw of verbouw) een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben.
Met het begrip 'allure' wordt in essentie bedoeld dat de woonbebouwing van een aangewezen
landgoed een geheel eigen verschijningsvorm heeft dat afwijkt van een reguliere woonbebouwing,
ook al zou dit een groot landhuis betreffen. Het is aan de gemeente(n) en initiatienemer(s)
over hieraan invulling te geven. Uiteraard wel in de context van andere in deze verordening
opgenomen voorwaarden met betrekking tot het Natuur Netwerk Brabant, groenblauwe mantel
en agrarisch gebied. Ook kunnen aardkundige of cultuurhistorische waarden een rol
spelen. Van belang is ook dat geen gebruik gemaakt hoeft te worden van een bestaande
bebouwing of bestaande bouwmogelijkheden. Woningen op landgoederen vallen onder de
regionale woningbouwafspraken.
Per 750 m³ woongebouw wordt maximaal 1 woonfunctie toegelaten. Voor de definitie van
de begrippen 'woongebouw' en woonfunctie is in deze verordening aangesloten bij het
Bouwbesluit (2012).
Door een minimum te stellen aan de oppervlakte van aan te wijzen landgoed in relatie
tot de omvang van de bebouwing wordt bereikt dat het landgoed robuust is. Daarbij
dient ingeval van de nieuwbouw van een woongebouw per 1500 m³ woongebouw ten minste
5 hectare landgoed te worden aangewezen en tenminste de aanleg van 2,5 hectare nieuwe
natuur of bos verzekerd te zijn. Overigens geldt hierbij uiteraard onverkort de basisregel
dat een landgoed ten minste 10 ha beslaat.
Ter illustratie twee voorbeelden:
Plan 1:
3 woongebouwen van respectievelijk 1250 m³, 1250 m³ en 2000 m³ (totaal 4500 m³). Betekent
als tegenprestatie het realiseren van tenminste 7,5 ha nieuwe natuur, aanwijzing van
tenminste15 hectare landgoed en maximaal 6 woonfuncties.
Plan 2:
3 woongebouwen van respectievelijk 1250 m³, 1250 m³ en 2500 m³ (totaal 5000 m³)
Betekent als tegenprestatie het realiseren van tenminste 8,3 ha nieuwe natuur, aanwijzing
van tenminste 16,6 ha landgoed en maximaal 6 woonfuncties.
De hier bedoelde nieuwe natuur kan de aanleg van nieuw bos- of natuurgebied betreffen.
Nieuwe natuur moet aansluiten op de landschappelijke en ecologische karakteristieken
en kwaliteiten ter plekke en een bijdrage leveren aan de te ontwikkelen groenstructuur.
Naast bos kunnen ook andere vormen van natuur (bijv. (schraal)grasland, heide, water)
onderdeel uitmaken van de nieuwe natuur. Onder omstandigheden kan deze aanleg van
nieuwe natuur een fysieke bijdrage zijn aan de realisering van het Natuur Netwerk
Brabant of ecologische verbindingszones.
De gemeente beoordeelt de inrichtingsvoorstellen aan de hand van beoogde natuurbeheertypen
in relatie tot de bestaande omgevingskwaliteiten. Er is geen eenduidige definitie
van 'nieuwe natuur' te geven. Van belang is dat er substantiële natuurwaarden worden
toegevoegd, wat per situatie wordt beoordeeld op basis van de a-biotiek (bodem en
water), de landschappelijke omstandigheden en de wijze waarop inrichting en beheer
plaatsvindt. Hierbij kan de provinciale systematiek van de natuurbeheertypen worden
gehanteerd. Substantiële natuurwaarden worden toegevoegd wanneer er nieuw bos- of
natuurgebied gerealiseerd wordt met een bepaalde kwantiteit (omvang en oppervlakte)
en kwaliteit (kenmerken en aard). Ook is de openbare toegankelijkheid van de voorzieningen
voor extensieve recreatie op het nieuwe landgoed een wezenlijk kenmerk.
onder e.
Het kan in de praktijk uiteraard voorkomen dat binnen een aangewezen landgoed cultuurhistorisch
waardevolle bebouwing voorkomt waarvan het behoud gewenst is. In zo'n geval kan de
bestemmingsregeling voorzien in de vestiging van of splitsing in meerdere woonfuncties
in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing zonder dat deze woonfuncties enige relatie
hebben met de vereiste om nieuwe natuur aan te leggen.
onder f.
In de omschrijving van een landgoed is al aangegeven dat binnen zo'n landgoed sprake
kan zijn van agrarische bedrijvigheid. Dit kan dan gelet op het karakter van een landgoed
uitsluitend een (vollegronds)teeltbedrijf of veehouderij zijn met een veebezetting
van 2 GVE per hectare of minder. Een toelichting op de toepassing van de GVE-norm
is opgenomen bij artikel 3.53 Afwijkende omvang veehouderij.
onder f.Voor alle duidelijkheid is in dit onderdeel aangegeven dat situering van de beoogde
woonbebouwing in het Natuur Netwerk Brabant is uitgesloten.
onder g.Openbare toegankelijkheid voor extensieve recreatie kan bijvoorbeeld worden verzekerd
door voorzieningen zoals wandel- of fietspaden aan te leggen.
onder h. Uiteraard is van belang dat een landgoed als ruimtelijk-functionele eenheid aangelegd
wordt en ook als zodanig in stand blijft. Het desbetreffende bestemmingsplan en bijbehorende
exploitatieovereenkomst of -plan dienen deze duurzame instandhouding te verzekeren.
De regeling laat open op welke privaatrechtelijke wijze deze duurzame instandhouding
wordt vormgegeven. Dit zou ook kunnen door een vorm van samenwerking tussen private
partijen. Met deze bepaling wil de provincie ook voorkomen dat de aanleg en duurzame
instandhouding van een landgoed afhankelijk is van een financiering uit (provinciale
of rijks-) subsidieregelingen. De provincie acht een dergelijk afhankelijkheid ongewenst
vanuit de grondgedachte van het landgoederenbeleid. Voor het reguliere onderhoud en
beheer van het landgoed kan onder omstandigheden wel een beroep worden gedaan op een
regeling.
Vierde en vijfde lid
In het vierde lid is een regeling opgenomen dat de gebouwen ook gebruikt kunnen worden
voor een andere gebruiksactiviteit dan wonen. Dit kan zowel een nevenactiviteit betreffen
bij een ter plaatse gevestigde woonfunctie als een zelfstandige functie in een toegelaten
gebouw, zoals bijvoorbeeld een restaurant of (verblijfs)recreatieve functie. Voorwaarde
is wel dat deze gebruiksactiviteiten ondergeschikt zijn en blijven aan de overwegende
woonfunctie die het landgoed als geheel heeft.
De regeling geldt niet voor cultuurhistorisch waardevolle complexen.
Artikel 3.80 Ruimte-voor-ruimte
Algemeen
Het doel van de regeling ruimte voor ruimte is om aanzienlijke milieu- en ruimtelijke
kwaliteitswinst te behalen door in ruil voor de beëindiging van een veehouderij, het
inleveren van fosfaatrechten en de sloop van bedrijfsgebouwen de bouw van woningen
op een passende locatie toe te staan. De regeling wijkt daarmee af van de hoofdregel
dat geen nieuwe (burger-)woningen mogen komen in het buitengebied. Als passende locatie
geldt dat er sprake moet zijn van een bebouwingsconcentratie.
De ruimte-voor-ruimte benadering komt voort uit het Pact van Brakkenstein dat in maart
2000 is gesloten tussen betrokken overheden bij de uitvoering van de reconstructie
(Rijk en provincies).
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) verleende ter uitvoering
van het reconstructiebeleid bedrijfsbeëindigingssubsidies gebaseerd op de Regeling
beëindiging veehouderijtakken, hierna aan te duiden als Rbv. Doel van de Rbv is tweeledig.
Enerzijds was er een milieudoel om 21,5 miljoen kilo fosfaat uit de markt te halen
door het opkopen van de rechten van de beëindigende bedrijven. Daarnaast kon op grond
van de Rbv ook subsidie verkregen worden voor de sloop van leegkomende stallen om
bedrijfsbeëindiging in de reconstructiegebieden extra te stimuleren. Hiermee werd
een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitswinst behaald, doordat de leegkomende stallen
uit het landschap verdwenen.
De sloopsubsidies zijn voor gefinancieerd door de provincies die bij de reconstructie
betrokken zijn. In het Pact is afgesproken dat de provincies de mogelijkheid krijgen
om de financiering van deze vergoedingen terug te verdienen door de ontwikkeling van
maximaal 6.500 woningbouwkavels, de zogeheten 'ruimte voor ruimtekavels'. De provincie
Noord-Brabant kreeg hierbij de mogelijkheid om 3500 ruimte-voor-ruimtekavels te ontwikkelen.
In januari 2002 is voor de ontwikkeling van deze ruimte-voor- ruimtekavels de Ontwikkelingsmaatschappij
Ruimte voor Ruimte (ORR) opgericht. Het is de bedoeling dat de ORR door het uitgeven
van ruimte-voor-ruimtekavels de sloopvergoedingen terugverdient die betaald zijn aan
stoppende agrariërs.
Om ook aan individuele deelnemers de mogelijkheid te bieden een verzoek in te dienen
bij het gemeentebestuur voor planologische medewerking aan de realisering van ruimte-voor-ruimtekavels,
zijn daarvoor criteria ontwikkeld. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de voorwaarden
voor deelname aan de Rbv, de eisen waaraan de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel
voor de ORR moet voldoen en de milieudoelstelling van de Rbv. Op hoofdlijnen betekent
dit dat er sprake moet zijn van een volledige beëindiging van een veehouderij gericht
op het houden van varkens of pluimvee, en de sloop van tenminste 1000 m² bedrijfsgebouwen
per te ontwikkelen kavel. Voor de noodzakelijke milieuwinst is een berekening gemaakt,
gebaseerd op de doelstelling van het uit de markt halen van 21,5 miljoen kg fosfaat
en de 6500 woningen die op grond van het Pact ontwikkeld mogen worden om de uitgekeerde
sloopsubsidie terug te verdienen. Concreet moet daarom per te ontwikkelen ruimte-voor-ruimtekavel
3500 kg fosfaat uit de markt worden genomen.
Voorwaarden
In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen
dat voorziet in een ruimte-voor-ruimtekavel. Binnen de provincie Noord-Brabant is
er expliciet voor gekozen om de ontwikkeling van kavels alleen mogelijk te maken op
planologisch aanvaardbare plekken in bebouwingsconcentraties. Hiervoor is expliciet
gekozen om een verdere menging van functies en verstening van het buitengebied te
voorkomen. Per kavel kan één woning worden gerealiseerd in afwijking van het verbod
op nieuwvestiging.
Een bestemmingsplan dat voorziet in meerdere ruimte-voor-ruimtekavels mag niet leiden
tot een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling. Deze voorwaarde geldt uiteraard niet
indien de ontwikkeling plaatsvindt binnen het werkingsgebied Verstedelijking afweegbaar.
Wanneer een ontwikkeling leidt tot een aanzet voor stedelijke ontwikkeling is maatwerk.
Hierbij spelen diverse factoren een rol zoals de omvang van de bebouwingsconcentratie,
de ligging ten opzichte van de kern, de omvang van de desbetreffende kern, omliggende
functies en waarden etc. Ook de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State biedt aanknopingspunten.
Aanzienlijke winst van de omgevingskwaliteit
Een aanzienlijke winst van omgevingskwaliteit bestaat per ruimte voor ruimtekavel
uit twee componenten:
Deze voorwaarden zijn ontleend aan de voorwaarden voor deelname aan de Rbv.
Om aan ruimte voor ruimte mee te doen geldt dat het moet gaan om de volledige beëindiging
van een veehouderij waar varkens of pluimvee wordt gehouden. Het gaat daarbij om een
fysieke beëindiging; dat betekent dat er geen productie van meststoffen meer plaatsvindt
op het bedrijf, met andere woorden dat er geen dieren meer worden gehouden. De op
het bedrijf rustende rechten moeten zijn doorgehaald bij de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland. Daarnaast moet de omgevingsvergunning milieu (of de melding) zijn ingetrokken,
moeten alle opstallen ten behoeve van de veehouderij zijn gesloopt en moet er een
passende herbestemming op de locatie zijn gelegd die het houden van vee en het oprichten
van nieuwe bedrijfsbebouwing uitsluit. Het gaat hier om een stoppersregeling, waarbij
de veehouderij zijn bedrijf beëindigt en daarna binnen zes maanden een beroep doet
op ‘ruimte voor ruimte’. Gedurende een periode van drie jaar hieraan voorafgaand moet
de veehouderij onafgebroken in bedrijf zijn geweest. Deze voorwaarde is gesteld om
te voorkomen dat al langer leegstaande stallen zich beroepen op ‘ruimte voor ruimte’.
Omdat het moet gaan om een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst zijn
er eisen gesteld aan de omvang van de te slopen opstallen en de in te leveren fosfaatrechten.
In de praktijk van ruimte-voor-ruimte blijkt dat er voor de ontwikkeling van één ruimte-voor-ruimtekavel
vaak op verschillende locaties stallen worden gesloopt (saldering) en fosfaatrechten
worden doorgehaald. Het is niet wenselijk dat er gesloopt wordt op locaties die later
weer ten behoeve van een veehouderij in gebruik worden genomen. De voorwaarden zijn
daarom zo geformuleerd dat het alleen mogelijk is om stallen of fosfaatrechten van
een andere locatie in te brengen, als de veehouderij op al die locaties in zijn geheel
is beëindigd.
Bij het bepalen of er sprake is van 1 bedrijf wordt uitgegaan van de planologisch
of vergunning technisch vastgelegde veehouderij en niet van de economische banden
die er tussen diverse veehouderijen bestaan. De scheidslijn is niet altijd scherp
te trekken. In sommige gevallen is er sprake van een dusdanige functionele binding
tussen twee locaties dat er feitelijk sprake is van 1 bedrijf. Als daarvan sprake
is, vinden wij het van belang dat de totale veehouderij gesaneerd wordt. Als het vermoeden
bestaat dat er feitelijk sprake is van 1 bedrijf, vragen wij nadere informatie. Als
het bedrijf aantoont dat er sprake is van twee afzonderlijke bedrijven, bijvoorbeeld
aan de hand van de bedrijfsvoering en administratie, is dat voldoende. Voor alle beëindigingslocaties
geldt dat aan alle voorwaarden uit dit tweede lid moet zijn voldaan.
Sloop
Onder sloop wordt verstaan het afbreken van de agrarische bedrijfsgebouwen, het afvoeren
van puin en afval, het inventariseren en selectief verwijderen van asbesthoudende
materialen, het verwijderen van putten en fundering en egalisering van het perceel.
De sloop mag uitsluitend worden uitgevoerd als aan de daarvoor geldende regels is
voldaan (veelal melding waaraan eventueel voorwaarden zijn verbonden). Een kopie hiervan
moet bij de aanvraag worden overgelegd. Eventueel aanwezige asbest moet worden geïnventariseerd
en verwijderd door een daartoe gecertificeerd bedrijf.
Hierbij geldt dat alle voorafgaand aan de beëindiging van het bedrijf in gebruik zijnde
opstallen voor de veehouderij, gesloopt moeten worden. Gebouwen waarin op grond van
de vigerende omgevingsvergunning milieu of melding geen dieren meer gehouden mogen
worden, kunnen niet voor ruimte voor ruimte worden ingebracht en vallen dus ook niet
onder de sloopverplichting.
Een initiatiefnemer moet voor elke ruimte voor ruimtekavel die wordt ontwikkeld minimaal
1000 m² agrarische bedrijfsgebouwen ten dienste van de veehouderij slopen. Het is
daarbij niet noodzakelijk dat dit betrekking heeft op de beëindiging van één bedrijf
en de sloop van de aanwezige bedrijfsopstallen op dat bedrijf. Een aanvraag kan ook
ingediend worden op basis van de beëindiging van meer dan één veehouderij, waar varkens
of pluimvee wordt gehouden, zolang elk bedrijf afzonderlijk maar voldoet aan alle
voorwaarden uit het tweede lid. Uiteraard geldt dat bij sloop rekening wordt gehouden
met cultuurhistorische aspecten. In geval er cultuurhistorische waarden aanwezig zijn,
is het beleid gericht op behoud van het pand en is sloop niet gewenst.
Milieuwinst
Om een feitelijk waarneembaar resultaat te halen op de beëindigingslocaties, is de
voorwaarde opgenomen dat per beëindigingslocatie een minimum aan te slopen stallen
(200 m²) of door te halen fosfaatrechten (700 kg) aanwezig moeten zijn. Onder deze
grens zijn de effecten van beëindiging op de locatie zelf nauwelijks waarneembaar
zodat er geen sprake meer is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst
als bedoeld in deze regeling.
Om de aanzienlijke milieuwinst te bereiken, geldt dat bedrijfsgebouwen die niet of
slechts in zeer beperkte mate in gebruik waren voor de veehouderij niet in aanmerking
komen om ingezet te worden voor de regeling. Deze vallen dan dus ook niet onder de
sloopverplichting.
Voor het doorhalen van de fosfaatrechten geldt dat de rechten vanaf het moment van
beëindiging van de veehouderij tot het moment dat er een beroep wordt gedaan op ruimte-voor-ruimte
onafgebroken op het bedrijf aanwezig moeten zijn geweest. Deze voorwaarde is opgenomen
om te voorkomen dat bedrijven die in het verleden zijn gestopt en bijvoorbeeld toen
hun fosfaatrechten al hebben verkocht nu alsnog aanspraak maken op een ruimte-voor-ruimtekavel.
Passende herbestemming
Ruimte voor ruimte is een stoppersregeling waarbij ondernemers door middel van een
rood-groen constructie worden ondersteund in het stoppen doordat de opbrengst van
het toelaten van een rode ontwikkeling bijdraagt aan het groene (landschappelijke)
doel. Om te voorkomen dat op een saneringslocatie weer opnieuw een veehouderij wordt
gevestigd of dat er weer nieuwe bebouwing wordt opgericht waardoor de kwaliteitswinst
te niet wordt gedaan, geldt de voorwaarde van een passende herbestemming. Dit houdt
in dat het bestemmingsplan borgt dat op de slooplocatie geen nieuwe bebouwing kan
worden opgericht en dat het bouwperceel in omvang wordt teruggebracht naar een bij
de resterende functie passende omvang.
In de meeste gevallen is dat een burgerwoning. In sommige gevallen is er op de saneringslocatie
sprake van een gemengd bedrijf dat de veehouderijtak beëindigd. In een dergelijk geval
geldt dat het bouwperceel in omvang wordt teruggebracht tot de bestaande bebouwing
voor die resterende tak.
De regeling is voorts ook niet bedoeld om op de locatie waar de stallen zijn gesaneerd
weer direct een nieuwe economische activiteit (omschakeling naar een ander agrarisch
bedrijf of een op de locatie nieuw te ontwikkelen niet-agrarische functie) te ondersteunen.
In zo’n geval geldt dat de opbrengsten van die nieuwe economische activiteit kunnen
voorzien in de kosten die met de sanering van de stallen gepaard gaan. Bebouwing die
niet onder de sloopverplichting valt, kan uiteraard onder de daarvoor van toepassing
zijnde voorwaarde een hergebruiksfunctie krijgen.
Anticumulatie bepaling
Onder i van lid 2 is bepaald dat in redelijkheid niet voorzien is in de beëindiging
van de veehouderij. Deze anticumulatie bepaling betekent dat als iemand al op andere
wijze subsidie of vergoeding heeft ontvangen voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen
diegene niet in aanmerking komt voor de regeling ruimte voor ruimte of dat die stallen
niet ingebracht kunnen worden voor ruimte voor ruimte. Deelnemers aan de Subsidieregeling
sanering varkenshouderij 2019 kunnen dus niet ook meedoen met ruimte voor ruimte.
Bedrijfsgebouwen kunnen uiteraard slechts één keer voor ruimte voor ruimte worden
benut. Een combinatie met subsidieregelingen voor het verwijderen van asbest is ook
niet mogelijk omdat ruimte voor ruimte al voorziet in de verwijdering van asbestdaken.
Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte
De ontwikkeling van ruimte-voor-ruimte kavels door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte
voor ruimte (ORR) is gebaseerd op de afspraken die zijn gemaakt in het Pact van Brakkenstein
uit 2000. De ontwikkeling van kavels is daarbij gebaseerd op al behaalde milieu- en
ruimtelijke kwaliteitswinst, vanwege de toepassing van de Rbv. Omdat bij de deelname
aan Rbv al is geconstateerd dat is voldaan aan de voorwaarde van aanzienlijke milieu-
en ruimtelijke kwaliteitswinst, is het niet nodig om dat opnieuw in het kader van
het bestemmingsplan aan te tonen. In het Pact van Brakkenstein is afgesproken dat
de provincie Noord-Brabant in totaal 3500 ruimte voor ruimte kavels mag ontwikkelen.
De ORR ontwikkelt niet in alle gevallen zelf de ruimte-voor-ruimtekavels. Het is ook
mogelijk om een titel voor een ruimte-voor-ruimtekavel bij de ORR te kopen. De ORR
geeft daarvoor certificaten uit. In zo'n geval is er sprake van een ruimte-voor-ruimtekavel
die 'vanwege de ORR' wordt ontwikkeld. Ook deze kavels vallen rechtstreeks onder de
afspraken uit het Pact van Brakkenstein; het certificaat levert dan het bewijs dat
de aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst al in het verleden is behaald
door deelname aan de Rbv.
Het is overigens mogelijk dat een stoppend bedrijf dat slechts gedeeltelijk voldoet
aan de voorwaarden voor een ruimte voor ruimte kavel, het resterende deel bij de ORR
koopt.
Hoofdstuk 4 Instructieregels aan waterschappen
Dit hoofdstuk richt zich tot de waterschappen als waterbeheerder. In aanvulling op
de Waterwet wordt het provinciale kader gesteld voor de uitoefening van hun taken
en bevoegdheden. Regels zijn gesteld op grond van de Waterwet. Zo biedt de wet een
grondslag voor de normering van regionale keringen en van de regionale wateroverlast.
Verder kent de wet een basis voor een (optionele) gecoördineerde projectprocedure
voor de aanleg van spoedeisende waterstaatswerken van bovenregionale betekenis, zoals
regionale keringen, beekherstel- en waterbergingsprojecten.
Dit hoofdstuk is van toepassing op geheel Noord-Brabant. Omdat de Omgevingswet het
niet meer mogelijk maakt om interprovinciale verordeningen vast te stellen, zijn de
voorheen geldende bepalingen uit de interprovinciale verordening voor waterschap Rivierenland
in deze verordening geïntegreerd. Uiteraard vindt er wel afstemming plaats met de
overige bevoegde provincies zodat het waterschap niet wordt geconfronteerd met tegenstrijdige
bepalingen.
Afdeling 4.1 Omgevingswaarden
De Waterwet biedt in hoofdstuk 2 de grondslag voor het stellen van provinciale normen
voor regionale keringen en voor regionale wateroverlast. Onder de Omgevingswet blijft
dit bestaan in de vorm van (verplichte) omgevingswaarden.
Door het stellen van normen geeft de provincie nader invulling aan de reglementair
opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van
zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten
en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de
vorm van normen.
Onder de Omgevingswet dient aangegeven te worden wat de status is van de norm (omgevingswaarde).
De norm voor regionale waterkeringen is een resultaatsverplichting, de norm voor wateroverlast
is een inspanningsverplichting voor het waterschap.
Paragraaf 4.1.1 Regionale waterkeringen
Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor daarbij
aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere
beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. Deze paragraaf voorziet
daarin.
Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond
van hun functie van regionale betekenis worden geacht. Deze regionale waterkeringen
en de daarvoor geldende normen zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende
kaart.
Het gaat hierbij om 2 typen regionale keringen te weten:
De gedetailleerde ligging van de keringen staat aangegeven op de betreffende legger
van het waterschap.
Op de kaart is aangegeven wat de veiligheidsnorm is, uitgedrukt als gemiddelde overschrijdingskans
per jaar van de hoogste waterstand die deze regionale waterkering veilig moet kunnen
keren. Voor compartimenteringskeringen geldt als norm het behoud van het bestaand
waterkerend vermogen (handhaving van het feitelijk profiel zoals vastgelegd in de
legger).
In het derde lid wordt de relatie tussen norm en maatgevende hoogwaterstand genoemd,
kortweg ook wel uitgedrukt als ‘hydraulische randvoorwaarden’. De maatgevende hoogwaterstanden
zoals die gelden voor het toetsen van de regionale keringen worden door Gedeputeerde
Staten vastgesteld op voorstel van de watersysteembeheerders.
Paragraaf 4.1.2 Normering wateroverlast
Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening met het
oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht,
normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar
uit oppervlaktewateren van daarbij aan te wijzen gebieden. In deze paragraaf wordt
daarin voorzien.
De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het
wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de
waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare
wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Zij
geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun
eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.
De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale
wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder
op in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de wet, dan wel worden uitgewerkt
via inrichtingsplannen
De kaart kent verschillende onderdelen: norm Stedelijk gebied (met een afwijkende
norm), norm Buitenstedelijk gebied (met een afwijkende norm) en normvrij gebied. Voor
de normen geldt het zogenaamde maaiveldcriterium. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte
van het gebied niet aan die norm behoeft te voldoen. Voor grasland is dat 5%, voor
akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw en glastuinbouw is dat 1% en voor bebouwd
gebied 0 %. De genoemde normen moeten in dit licht bezien worden.
De norm voor Stedelijk gebied is 1/100 per jaar voor gebieden die in een ruimtelijk
plan bestemd zijn voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen
en 1/10 per jaar voor overige gebieden. Voor de bebouwde gebieden van onder meer Den
Bosch en Vught geldt een afwijkende norm. Bestuurlijk is afgesproken een beschermingsniveau
van 1/150 i.p.v. 1/100 te bieden tegen overstroming vanuit het systeem van de Dommel
en de Aa.
De norm voor Buitenstedelijk gebied is 1/100 per jaar voor gebieden met de ruimtelijke
bestemming hoofdinfrastructuur en spoorwegen, 1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige
land- en tuinbouw, 1/25 per jaar voor akkerbouw en 1/10 per jaar voor grasland. Voor
bebouwing die is gelegen buiten Stedelijk gebied geldt de norm van het omringende
landgebruik. Indien bebouwing bijvoorbeeld gelegen is binnen het Natuur Netwerk Brabant
(NNB) geldt dit conform artikel 47.5 als normvrij. Het waterschap is altijd vrij om
desgewenst maatregelen te nemen om een hoger beschermingsniveau te realiseren. Voor
enkele beekdalen in het gebied van waterschap Aa en Maas geldt een afwijkende norm
van 1/10.
De gebieden waar geen norm van toepassing is (normvrij gebied), zijn opgebouwd uit
een aantal categorieën: het Natuur Netwerk Brabant (NNB), buitendijkse gebieden langs
regionale wateren zoals langs de Mark en Dintel, beekdalen, regionale waterbergingsgebieden
en reserveringsgebieden waterberging. Regionale waterbergingsgebieden zijn gebieden
die van nature inunderen en gebieden die zijn ingericht als waterbergingsgebieden
(gestuurde waterberging). Reserveringsgebieden waterberging zijn gebieden die gevoelig
zijn voor wateroverlast. Ze zijn nodig om te voorkomen dat ontwikkelingen plaatsvinden
die het watersysteem nadelig beïnvloeden. Het gaat om gebieden die in de toekomst
nodig kunnen zijn voor het watersysteem of mogelijk ingericht gaan worden als gestuurd
waterbergingsgebied. Ook voor het watersysteem zelf (de oppervlaktewateren) geldt
geen norm. Daarnaast zijn er gebieden waar uit de toetsing van het watersysteem door
het waterschap is gebleken dat het gebied niet voldoet aan de norm, en dat het niet
kosteneffectief of technisch niet haalbaar is om maatregelen te nemen om het beschermingsniveau
te realiseren.
Als er voor de gebieden geen norm van toepassing is, wil dit zeggen dat er voor de
waterbeheerder geen inspanningsverplichting geldt om maatregelen te nemen om een bepaald
beschermingsniveau te (blijven) garanderen. Er vindt geen achteruitgang plaats, de
status quo blijft van toepassing. Als er door projecten elders een verslechtering
in het beschermingsniveau zou plaatsvinden moet dat gecompenseerd worden door de waterbeheerder.
Om het grondgebruik te bepalen wordt voor de toetsing gekeken naar de grondgebruikskaart
van de Waterschadeschatter (STOWA). Als het resultaat van de toetsing leidt tot een
knelpunt dat is terug te leiden tot een teeltwijziging dan volgt er niet per definitie
een opgave voor het waterschap tot het nemen van maatregelen uit. In Brabant is in
het kader van de Reconstructie Zandgronden
(Reconstructie- en gebiedsplannen) en het daarop verschijnen van de eerste NBW-proof
waterbeheerplannen (2009) afgesproken dat vanaf dat moment eenieder op de hoogte kon
zijn van de gevoeligheid voor wateroverlast (van de toen aangemerkte gebieden) en
daarmee van het eigen ondernemersrisico. Voor knelpunten als gevolg van teeltverandering
kan daarom worden teruggegaan tot 2005. Om te achterhalen wat het grondgebruik in
2005 was, kan gekeken worden naar het Landelijk Grondgebruikbestand Nederland (LGN).
Sinds 1986 maakt Wageningen Environmental Research (Alterra) met een frequentie van
3 tot 5 jaar een Landelijk Grondgebruikbestand Nederland (LGN). Voor het grondgebruik
in 2005 kan gekeken worden naar LGN5. LGN5 is gebaseerd op satellietbeelden van 2003
en 2004.
Afdeling 4.2 Toedeling beheer
Paragraaf 4.2.1 Watersystemen
Toedeling watersysteembeheer
De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn
met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1 van de Waterwet bepaald
dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden
aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 2.2, tweede lid, van de
Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement
aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie
van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht.
Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap
in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel
2.2, tweede lid, van de Waterschapswet. Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van
de Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen
daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel
2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen.
Ter uitvoering van artikel 3.2 eerste lid van de Waterwet is in deze verordening het
waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen
naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap.
Paragraaf 4.2.2 Provinciale vaarwegen
In artikel 7.17 Toedeling beheer vaarwegen vindt een algemene toedeling van beheer
van vaarwegen plaats. Deze paragraaf heeft uitsluitend betrekking op de provinciale
vaarwegen. In het eerste lid van dit artikel wordt bevestigd dat de in artikel 7.17
genoemde vaarwegen en havens onder verantwoordelijkheid van de provincie vallen (Mark
en Dintel, de Roode Vaart, Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet en Mark-Vlietkanaal).
Waterschap Brabantse Delta krijgt de uitvoering van het vaarwegbeheer over die provinciale
vaarwegen opgedragen in medebewind op grond van artikel 146 Provinciewet. Ook het
nautisch beheer en het toezicht berust bij het waterschap.
De provinciale verantwoordelijkheid voor de genoemde vaarwegen impliceert dat van
provinciewege de (verkeers-)doelstellingen worden bepaald waaraan de vaarwegen dienen
te voldoen. De provincie draagt de kosten voor de daarmee gepaard gaande investeringen
en het beheer en onderhoud. Er is voor gekozen die verkeersdoelstellingen uit te drukken
in scheepvaartklassen (volgens de internationale CEMT-normen) met het oog op de schepen
die gebruik moeten kunnen maken van de vaarweg. De scheepvaartklassen zijn opgenomen
binnen het werkingsgebied Provinciale vaarweg. De bepaling van de feitelijke diepte
en profiel zijn overgelaten aan het waterschap als integraal waterbeheerder. Deze
worden vastgelegd in de legger op grond van artikel 5.1 van de Waterwet.
Het medebewind op grond van artikel 146 Provinciewet maakt het mogelijk het waterschapsbestuur
de opdracht te geven regels te stellen in het belang van het vaarwegbeheer. Op deze
wijze kan zij invulling geven aan het integraal waterbeheer, en waar nodig, aanvullende
voorschriften stellen. De reikwijdte van de belangen die bij het stellen van regels
ten behoeve van het vaarwegbeheer kunnen worden betrokken worden aangegeven.
Afdeling 4.3 Waterbeheer
Paragraaf 4.3.1 Samenhangend regionaal waterbeheer
De Waterwet geeft in artikel 3.11 de grondslag om bij of krachtens provinciale verordening
regels te stellen met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer. Op basis
van dit artikel kunnen bepalingen worden opgenomen die de samenhang tussen het waterbeheer
en het provinciaal ruimtelijk- en natuurbeleid beogen te borgen.
In deze paragraaf is de doorwerking van de gebiedsbegrenzing van de Attentiezone waterhuishouding
en de daarbinnen gelegen natte natuurparels en attentiegebieden geregeld. Met de begrenzing
moet het algemeen bestuur van een waterschap rekening houden bij de vaststelling van
de waterschapskeur (onder de Omgevingswet: waterschapsverordening).
De totstandkoming van de interim-Omgevingsverordening is aangegrepen om de verschillende
benamingen en gebiedsafbakeningen in het waterspoor en het ruimtelijk spoor gelijk
te trekken. Voorheen kende de Verordening water Noord-Brabant (en voorlopers daarvan)
de ‘Beschermde gebieden waterhuishouding’. Hieraan lagen ten grondslag de gebieden
die in het Streekplan 2002 waren aangewezen als GHS-natuur (Ecologische Hoofdstructuur,
thans Natuur Netwerk Brabant). Rond de inliggende natte natuurparels (hydrologisch
gevoelige gebieden, die vanwege specifieke omstandigheden van bodem en water hoge
natuurwaarden vertegenwoordigen) werden aanvullende attentiegebieden van gemiddeld
500 meter begrensd. (Rond de Groote Peel is de 2 kilometerzone uit het aanwijzingsbesluit
van de minister van LNV op grond van de Natuurbeschermingswet als attentiegebied overgenomen).
Van deze begrenzing ging geen planologische doorwerking uit. De attentiegebieden rond
de natte natuurparels zijn overgenomen in de reconstructieplannen (2005, correctief
herzien in 2008). In de Verordening ruimte waren de zogenaamde Attentiegebieden NNB
opgenomen: een samenvoeging van het NNB en de attentiegebieden.
De thans opgenomen Attentiezone waterhuishouding betreft de buitengrenzen. Hierbinnen
liggen de natte natuurparels en de attentiegebieden.
Paragraaf 4.3.2 Waterbeheerplan
Provinciale Staten stellen het regionaal waterplan vast en de waterschappen houden
hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het
uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal
waterplan.
Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische
doelen, die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking
bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig
zijn om deze maatregelen te realiseren. Het beheerplan gaat ook in op de vaststelling
van het Gewenste Grondwater- en Oppervlaktewater-Regime (GGOR). Dat betekent dat het
beheerplan de normering uitwerkt, dat het ingaat op de belangrijkste knelpunten in
functies, een beleidskader biedt voor wateraanvoer en voor gebieden met een geringe
drooglegging.
Paragraaf 4.3.3 Legger
In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorgdraagt voor de vaststelling
van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm,
afmeting en constructie moeten voldoen. De legger is van belang voor de toetsing van
de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Daarnaast kan de legger van belang zijn
voor de reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen van een waterschapskeur.
De Waterwet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging
van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op
overzichtskaarten. In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien
van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden
categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. Ook
kan bij of krachtens provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verplichting
om op de legger van vorm, afmeting, constructie en de ligging van waterstaatswerken
te omschrijven met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard
of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, dan wel van geringe
afmetingen zijn. In dit artikel worden deze onderwerpen nader uitgewerkt.
Het criterium ‘maatgevende afvoer minder dan 30 liter per seconde’ is afkomstig uit
de (landinrichtings)praktijk. Het vermelden van de ligging van de vrijgestelde waterlopen
blijft wel verplicht in verband met het feit dat ook regionale wateren die niet van
overwegend belang zijn binnen het watersysteem, een zekere bergings- en afvoercapaciteit
vertegenwoordigen en als zodanig toch in beeld behoren te blijven, als zijnde de haarvaten
van het watersysteem waarin water kan worden vastgehouden. Voor waterlopen van geringe
betekenis is in het vierde lid ook vrijstelling verleend van de verplichting de ligging
te vermelden op de overzichtskaart. De beheerder kan voor de vrijgestelde waterlopen
een standaardprofiel, minimale maatgevende afvoer (op object, of gebiedsniveau) of
andere gegevens opnemen in de legger, aan de hand waarvan de bergings- en afvoercapaciteit
kan worden bepaald.
Paragraaf 4.3.4 Peilbesluit
Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet worden bij of krachtens provinciale verordening
de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen aangewezen waarvoor de beheerder
peilbesluiten moet vaststellen.
In het peilbesluit worden, op een voor de beheerder bindende wijze, waterstanden opgenomen
of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren.
Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen
hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting, droge kruipruimte)
aan welk peil gehandhaafd wordt. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij het gebruik
op kan instellen.
De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen
opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer
en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangewezen op de bij
deze verordening behorende kaart. De exacte begrenzing wordt bepaald door het waterschap
bij de vaststelling van het peilbesluit. Verder wordt aangegeven welke informatie
het peilbesluit tenminste bevat. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven
welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het
waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden
te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van
het tweede lid inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden
ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime.
Het waterschapsbestuur dient ervoor te zorgen dat het peilbesluit actueel is en beziet
hiertoe ten minste eenmaal in de tien jaar of aanpassing nodig is.
Afdeling 4.4 Projecten en informatievoorziening
Paragraaf 4.4.1 Projectprocedure voor waterstaatswerken
De Waterwet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen
een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd.
Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt
deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies
de mogelijkheid deze regeling bij of krachtens verordening ook open te stellen voor
andere projecten. In dit artikel is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure
eveneens van toepassing kan worden verklaard.
Inzet van de projectenprocedure brengt belangrijke gevolgen met zich mee. Projectplannen
worden onder de goedkeuring van Gedeputeerde Staten gebracht, en bij het vaststellen
van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen Gedeputeerde Staten, indien nodig,
in de plaats treden van medeoverheden. Voor derden-belanghebbenden is van belang te
weten dat de inspraak en de rechtsbescherming wordt gebundeld. Gelet op deze gevolgen
is het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid wenselijk dat vooraf duidelijk is voor
welke projecten de projectprocedure wordt ingezet.
De wetgever heeft de inzet van de procedure op basis van de verordening ‘geclausuleerd’.
De procedure is bedoeld voor projecten van bovenlokale betekenis, die met spoed en
op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht. De projectplannen die opgenomen
zijn in artikel 54 van deze verordening dragen bij aan het vergroten van de veiligheid
en het voorkomen van wateroverlast als bedoeld in het Nationaal Bestuursakkoord Water,
en het door de Kaderrichtlijn Water vereiste ecologisch herstel van het watersysteem
(beekherstel en verdrogingsbestrijding). Deze projecten van bovenlokale betekenis
zijn in de praktijk overigens vaak integraal van opzet; het projectplan kan in meerdere
categorieën vallen.
Paragraaf 4.4.2 Informatieplichten
Uit artikel 2.14 van de Waterwet volgt dat de verordening regels kan bevatten over
het periodiek door de beheerder meten en beoordelen van de mate van verwezenlijking
van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en
wateroverlast. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen
bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden
aan Gedeputeerde Staten.
Het jaarlijks voortgangsoverleg per individueel waterschap over de realisatie van
het beheerprogramma vindt plaats aan de hand van de jaarlijkse toezending van een
voortgangsrapportage.
Bij uitzonderlijke situaties zijn Gedeputeerde Staten (in spoedeisende gevallen, de
Commissaris van de Koning) op grond van artikel 5.31 van de Waterwet bevoegd aanwijzingen
te geven, dan wel in de plaats te treden van het waterschapsbestuur. Om goed voorbereid
te zijn op deze wettelijke toezichtstaak en doeltreffend op te kunnen treden is noodzakelijk
dat Gedeputeerde Staten voor aanvang van het hoogwaterseizoen beschikken over actuele
informatie over de tekortkomingen in het stelsel van keringen, en de maatregelen die
worden genomen bij dreigend gevaar. De datum van 1 oktober is gekozen, omdat dan het
hoogwaterseizoen start. Er gelden geen vormvereisten, zodat kan worden aangesloten
bij reeds bestaande documenten (zoals bijvoorbeeld een calamiteitenplan) waarin het
waterschap deze informatie al heeft vastgelegd.
Hoofdstuk 5 Instructieregels aan Gedeputeerde Staten
Afdeling 5.1 Wijzigingsbevoegdheid
Paragraaf 5.1.1 Wijziging van de regels
Artikel 5.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid regels
In dit artikel is een algemene bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten tot
wijziging van de regels. Het gaat daarbij om een wijziging die:
Onder strijd met wet- en regelgeving wordt ook verstaan strijd vanwege de uitleg die
aan wet- en regelgeving is gegeven door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State.
Artikel 5.2 Specifieke wijzigingsbevoegdheid regels
In dit artikel zijn bevoegdheden opgenomen voor Gedeputeerde Staten tot wijziging
van regels of bijlagen. Hierbij is grotendeels aangesloten bij bevoegdheden die al
in bestaande verordeningen waren opgenomen. Het gaat daarbij in de meeste gevallen
om uitvoeringsregels waarbij aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid is toegekend om
binnen het doel van de regels gevallen toe te voegen of te verwijderen.
Paragraaf 5.1.2 Aanpassing van de werkingsgebieden
Artikel 5.3 Wijziging grenzen van werkingsgebieden
Er is een algemene bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten om de grenzen van
de werkingsgebieden te wijzigen. In de verschillende verordeningen bestonden hiertoe
specifieke wijzigingsbevoegdheden. Deze zijn nu tot één bevoegdheid samengevoegd.
Dit betekent voor een (beperkt) aantal werkingsgebieden dat de bevoegdheid is verruimd.
Dit leidt tot een uniforme benadering van alle werkingsgebieden en sluit aan op de
Omgevingswet, waarin de bevoegdheid voor de geometrische vastlegging van grenzen bij
wet aan Gedeputeerde Staten is toebedeeld.
In het artikel zijn voor diverse gebieden specifieke voorwaarden opgenomen gebaseerd
op de bestaande regels, bijvoorbeeld voor de grenzen van het Natuur Netwerk Brabant,
de Attentiezone waterhuishouding of Verstedelijking afweegbaar.
Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve besluiten om tot wijziging van de grenzen van
een werkingsgebied over te gaan. Bijeen dergelijke wijziging wordt toepassing gegeven
aan afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht.
Gemeenten kunnen ook in het kader van een ruimtelijk plan verzoeken om tot grenswijziging
over te gaan. In een dergelijk geval geldt de procedure zoals opgenomen in artikel
6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek.
Wijziging werkingsgebied Natuur Netwerk Brabant
De mogelijkheid bestaat om de begrenzing van het Natuur Netwerk Brabant aan te passen
vanwege een duidelijke ecologische reden. Voorbeelden zijn de verbetering van milieu-
en watercondities in een gebied of verzoeken van particulieren om te starten met particulier-
of agrarisch natuurbeheer in ecologisch kansrijke, maar niet begrensde gebieden.
De aanpassing van de begrenzing om ecologische redenen ligt bij de provincie. Voorwaarde
voor wijziging is dat de kwalitatieve en kwantitatieve ambitie voor het Natuur Netwerk
Brabant behouden blijven of versterkt.
Binnen de provincie Brabant is er sprake van een overbegrenzing van het NNB. Zolang
daarvan sprake is, is er voor GS geen plicht om nieuwe gebieden als NNB aan te wijzen
als zij hun bevoegdheid gebruiken om gebiedjes te verwijderen. De overbegrenzing van
het NNB is in de loop van 15 jaar geleidelijk ontstaan doordat op verzoek van derden
nieuwe natuurgebieden werden toegekend. Deze nieuwe natuur heeft het netwerk versterkt
en geeft invulling aan ecologisch waardevolle initiatieven van particulieren en terrein
beherende organisaties. De omvang van de overbegrenzing wordt bijgehouden in het kader
van (de wijziging van) het natuurbeheerplan.
Artikel 5.4 Aanwijzen Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch bedrijf
Dit artikel bevat een specifieke bevoegdheid voor gedeputeerde staten om nieuwe locaties
aan te wijzen binnen het werkingsgebied Sanerings- en verplaatsingslocatie agrarisch
bedrijf, ingeval van openstelling van een nieuwe (subsidie)regeling.
Artikel 5.5 Aanwijzen Rust- en foerageergebied voor ganzen en smienten
Dit artikel bevat de specifieke bevoegdheid voor GS voor het aanwijzen en wijzigen
van rust- en foerageergebied ganzen en smienten, zoals nu opgenomen in de Regeling
natuurbescherming.
Artikel 5.6 Wijzigen scheepvaartklassen Provinciale vaarweg
Dit artikel bevat een specifieke wijzigingsbevoegdheid tot het wijzigen van de scheepvaartklassen
binnen het werkingsgebied Provinciale vaarweg.
Afdeling 5.2 Nadere regels
Algemeen
Het stellen van nadere regels is alleen mogelijk in gevallen dat de wet daartoe de
mogelijkheid biedt ('bij of krachtens verordening') en in de verordening daartoe een
bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten is opgenomen. In deze verordening zijn de bestaande
bevoegdheden tot het stellen van nadere regels als uitgangspunt genomen. Er zijn geen
nieuwe bevoegdheden opgenomen omdat vanwege de Omgevingswet maar één omgevingsverordening
binnen de provincie mag gelden waarin alle regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving
zijn opgenomen. Dit betekent dat bij de opstelling van de definitieve omgevingsverordening
ook de nadere regels in de omgevingsverordening verwerkt moeten worden. betrokken.
Bestaande nadere regels
Voor de bestaande regelingen of nadere regels die door gedeputeerde Staten zijn vastgesteld
zijn bevoegdheden opgenomen. In artikel 10.2 Overgang nadere regels is een overgangsregeling
opgenomen zodat de regels hun gelding blijven behouden. Het gaat om de:
- 1.
Regeling maatgevende hoogwaterstanden regionale keringen Noord-Brabant 2010;
- 2.
Regeling veranderen en gebruiken van wegen Noord-Brabant 2013;
- 3.
Regeling nadeelcompensatie wegen Noord-Brabant;
- 4.
Regeling natuurbescherming Noord-Brabant;
- 5.
Cultuurhistorische waardenkaart en de Aardkundig waardevolle gebiedenkaart;
- 6.
Nadere regels Verordening ruimte, Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij 2.0;
- 7.
Nadere regels Verordening ruimte-Markdal.
Artikel 5.12 Nadere regels gebiedsgericht maatwerk
De nadere regels gebiedsgericht maatwerk vragen om een nadere toelichting. In de Verordening
ruimte waren verschillende bevoegdheden opgenomen tot het stellen van nadere regels
waarbij afwijking van instructieregels mogelijk was, met als doel om maatwerk te kunnen
leveren in gevallen dat een gewenste ontwikkeling niet binnen de gestelde instructieregels
past:
- 1.
ten behoeve van een gebiedsgerichte benadering op verzoek van (een groep) gemeenten.
Deze bepaling bood ook een grondslag om als uitzondering mestbewerking in gemengd
landelijk gebied te ontwikkelen. Overeenkomstig de uitkomsten van de mestdialoog kan
dit afgewogen worden als er in ieder geval sprake is van een locatie in een gebied
waar binnen een straal van 2,5 kilometer ten minste 150.000 ton mest wordt geproduceerd
door varkens en/of vleeskalveren.
- 2.
ten behoeve van de zogenaamde meerwaardepraktijken: bij initiatieven die aantoonbaar
maatschappelijke meerwaarde opleveren bijvoorbeeld doordat die een betekenisvolle
stap in de gewenste transitie van stad en platteland leveren.
- 3.
ten behoeve van de aanpak van overbelaste gebieden veehouderij bijvoorbeeld als een
gemeente een gebiedsprofiel heeft vastgesteld waarin maatregelen zijn opgenomen om
de overbelasting van met name geurhinder in een gebied terug te brengen. In een dergelijk
geval kan het gewenst zijn om de geurnormering die in de Vr is opgenomen (tijdelijk)
buiten werking te stellen.
In deze verordening zijn deze verschillende bevoegdheden samengevoegd tot een generieke
bevoegdheid voor gedeputeerde staten. Als een gemeente gebruik wil maken van de mogelijkheid
tot het stellen van nadere regels, is het nodig om vooraf met elkaar duidelijke afspraken
te maken binnen welke randvoorwaarden dit kan. De provinciale belangen en doelen zoals
opgenomen in de omgevingsvisie zijn daarin leidend. De regels in deze verordening
zijn daarbij een middel om die doelen te bereiken. Een afwijking van die regels behoort
daarom in beginsel tot de mogelijkheden. Overigens lenen sommige regels zich niet
goed voor afwijking bijvoorbeeld omdat die gesteld zijn vanwege rijksregelgeving (NNB)
of doordat afwijking van regels al snel in strijd komt met het provinciaal belang,
zoals de regels inzake omgevingskwaliteit, de expliciet vastgestelde maat van 1,5
hectare voor agrarische bedrijven en de regels vanwege de transitie veehouderij.
Dit wordt vooraf betrokken in het overleg en het vastleggen van de spelregels. Het
toepassen van de bevoegdheid tot stellen van nadere regels is nadrukkelijk een bevoegdheid
en geen plicht.
Afdeling 5.3 Maatwerk in concreet geval
Artikel 5.13 Hardheidsclausule
Voor deze specifieke categorieën geldt dat zij een bijna een jaar uitstel krijgen
voor het indienen van een ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning en pas op
1 januari 2023 hun stalsystemen moeten hebben aangepast.
De regelgeving zoals opgenomen in hoofdstuk 2 zoals ter bescherming van de grondwaterkwaliteit
of bij de toepassing van eisen voor huisvestingssystemen, kan leiden tot een “onbillijkheid
van overwegende aard”. Wanneer daarvan sprake is, kan vooraf niet worden voorzien;
dan zou dit immers in een regel vervat kunnen worden.
Voor rechtstreeks werkende regels kan door Gedeputeerde Staten in individuele gevallen
afgeweken worden van de regels in deze verordening, door toepassing van de algemene
hardheidsclausule. De hardheidsclausule is er alleen voor spaarzame, incidentele gevallen.
In het tweede lid is aangegeven wanneer de hardheidsclausule niet toegepast kan worden. De belemmeringen
daartoe vloeien voort uit wetgeving. Voor de duidelijkheid is dit ook in het artikel
zelf opgenomen.
In het derde lid is in aanvulling op de algemene hardheidsclausule een specifieke mogelijkheid van
maatwerk voor individuele gevallen opgenomen. Deze mogelijkheid is gekoppeld aan een
redelijkheidsafweging. Dat betekent dat -als aan de voorwaarden wordt voldaan- in
meerdere gelijke gevallen toepassing gegeven kan worden aan deze bepaling. Over deze
bepaling is bij amendement door PS besloten om meer flexibiliteit in de toepassing
van artikel 2.67, onder b, in te bouwen.
In paragraaf 2.7.1 Natura 2000 zijn algemene regels opgenomen die erop zijn gericht
om de emissie van ammoniak uit stallen te beperken. In de benoemde gevallen kan het
vanuit de doelen van de regeling wenselijk zijn om flexibel om te gaan met de gestelde
eisen. In het geval dat er systemen in ontwikkeling zijn waarvoor nog geen Rav-code
is vastgesteld maar die aantoonbaar een kwaliteitsverbetering met zich brengen, biedt
deze regeling de mogelijkheid aan Gedeputeerde Staten om te besluiten dat een veehouder
geen aanvraag voor omgevingsvergunning hoeft in te dienen. Het moet wel gaan om systemen
waarvan aannemelijk is dat er tijdig een emissiefactor aan het in ontwikkeling zijnde
systeem kan worden toegekend en dat het systeem voldoet aan bijlage 2 Technische eisen
huisvestingsysteem. Hiervan is onder andere sprake als er voor het systeem een bijzondere
of voorlopige emissiefactor is aangevraagd die voldoet aan bijlage 2.
Artikel 5.14 Ontheffing van algemene regels uit hoofdstuk 2
Er is een bevoegdheid opgenomen voor Gedeputeerde Staten om ontheffing te verlenen
van de rechtstreeks werkende regels in hoofdstuk 2 voor die gevallen waarin dat expliciet
is bepaald.
In de desbetreffende artikelen zijn de voorwaarden opgenomen waaronder ontheffing
verleend kan worden. Als algemene voorwaarde geldt dat het verlenen van ontheffing
geen afbreuk mag doen aan het belang waarvoor de regels zijn opgesteld. Voor de procedure
voor aanvraag van een ontheffing zijn regels gesteld in paragraaf 6.2.1 Ontheffing
rechtstreeks werkende regels hoofdstuk 2.
Een aanvraag voor ontheffing kan ook worden geweigerd of kan worden ingetrokken.
Artikel 5.15 Ontheffing van instructieregels uit hoofdstuk 3
De mogelijkheid tot verlenen van ontheffing is in de Wet ruimtelijke ordening beperkt.
In deze verordening is de formulering van de wettekst aangehouden.
Het gaat hierbij om bijzondere gevallen waarmee Provinciale Staten bij het vaststellen
van de instructieregels geen rekening konden houden. Bij het besluit over toepassing
van de ontheffingsbevoegdheid moet een afweging plaatsvinden tussen enerzijds de belangen
die worden gediend met de regels uit de verordening en anderzijds het belang van het
realiseren van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Indien het belemmeren van het gemeentelijk
belang onevenredig is in verhouding tot de provinciale belangen, kan er reden zijn
om de ontheffingsbevoegdheid toe te passen.De ontheffing geldt alleen voor incidentele
gevallen en is niet bedoeld voor reguliere gevallen waarin instructieregels de verwezenlijking
van het gemeentelijk ruimtelijk beleid belemmeren of voor herhaalde toepassing.
De ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om voor onvoorziene ontwikkelingen, bijvoorbeeld
een innovatief of experimenteel project, waarbij maatschappelijke belangen spelen,
af te wijken van de instructieregels.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro (Kamerstukken
II, 2011/12, 32 821, nr. 9, blz. 2-3, nr. 13, blz. 20 en 22) volgt dat de bijzondere
omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.1a ook gelegen kunnen zijn
in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd.
Het onverkort toepassen van de algemene regels leidt in een dergelijk geval tot een
onnodige belemmering van het gewenste gemeentelijke ruimtelijke beleid die onevenredig
is in verhouding tot de betrokken provinciale belangen.
Indien een gemeente een verzoek tot ontheffing wil indienen, is vroegtijdig overleg
en afstemming nodig gelet op het bijzondere -en incidentele- karakter van de ontheffing.
De procedure is in paragraaf 6.2.2 Ontheffing instructieregels uit hoofdstuk 3 van
deze verordening opgenomen.
Afdeling 5.4 Regionaal samenwerken
Het belang van regionale samenwerking wordt steeds groter. De opgaven die op Nederland
en dus ook Brabant afkomen zijn groot. Om de doelen te realiseren is samenwerking
nodig. Samenwerking tussen overheden en samenwerking met de maatschappij.
Vanwege het belang van samenwerking organiseert de provincie een regionaal overleg,
samen met de gemeenten en waterschappen in het gebied. Tijdens het regionaal overleg
ontmoeten de bestuurders vanuit de regio (gemeenten en waterschappen) en provinciale
bestuurders elkaar. Het gaat om integraal samenwerken op de beleidsterreinen ruimte,
mobiliteit, energietransitie, klimaatadaptatie en verduurzaming van het landelijk
gebied.
Artikel 5.16 Instellen regionaal omgevingsoverleg
De provincie heeft in de afgelopen twee decennia overleg gevoerd met de Brabantse
regio’s om samen met die regio’s de richting te bepalen en uitvoeringsafspraken te
maken. In het verleden waren er twee verschillende bestuurlijke tafels, GGA (Gebieds
Gerichte Aanpak van Provinciaal verkeers- en vervoersplan) en RRO (regionaal ruimtelijk
overleg). Die zijn sinds 2017 gecombineerd in de regionale ontwikkeldagen. De provinciale
omgevingsvisie (december 2018) en de invoering van de Omgevingswet (begin 2021) vragen
om een volgende stap in het samenwerken in het fysieke domein die meer gericht is
op de benadering die in de provinciale omgevingsvisie is benoemd: diep, rond en breed
kijken.
Er is een integrale, gebiedsgerichte aanpak nodig om de problematiek te benaderen.
De opgaven op het gebied van verstedelijking, energie, de transities van het landelijk
gebied, klimaatadaptatie en mobiliteit zijn groot. Bij het maken van ruimtelijke keuzes
en afspraken over uitvoering is het van belang om de opgaven in hun volle breedte
en op het goede schaalniveau te beschouwen. Kleine ad hoc projecten of sectorale benaderingen
kunnen structurele oplossingen zelfs in de weg staan. Het uiteenrafelen van complexe
vraagstukken in deelopgaven zoals woningbouw, mobiliteit of energie is niet meer toereikend.
We hebben een andere aanpak nodig, een aanpak waarbij de aard, omvang en complexiteit
van de opgave goed in beeld is.
De ontwikkeldagen zijn een eerste stap geweest als opmaat naar het ‘nieuwe’ werken,
de één overheidsgedachte, zoals de nieuwe Omgevingswet dit voorstaat. Het regionaal
overleg is de volgende stap. Gedeputeerde Staten organiseren samen met gemeenten,
regio’s en waterschappen de samenwerking op het gebied van de fysieke omgeving, zoals
bedoeld in de provinciale omgevingsvisie en de Omgevingswet.
Hierbij fungeert het overleg met de vier Brabantse regio’s (West-Brabant, Midden-Brabant,
Noordoost-Brabant en Zuidoost-Brabant.) als schakeloverleg: op dit schaalniveau stellen
de gezamenlijke deelnemers een integrale omgevingsagenda op. Daarin worden afspraken
gemaakt over de gezamenlijke ambities, de hoofdopgaven in de betreffende regio en
het schaalniveau waarop die opgaven worden opgepakt en uitgewerkt. Sommige opgaven
overstijgen het niveau van de regio en worden bijvoorbeeld bovenregionaal (zeer grootschalige
logistiek, grensoverschrijdende gebiedsontwikkelingen zoals de Peel of Zuidwestelijke
Delta,) of op BrabantStad niveau (transformatie spoorzones) opgepakt en uitgewerkt.
Andere opgaven spelen meer op subregionaal niveau (verduurzaming bestaande woningvoorraad)
of regionaal niveau (regionale energiestrategieën).
Artikel 5.17 Werkwijze regionaal omgevingsoverleg
Dit artikel regelt dat er afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de verschillende
partijen met elkaar gaan samenwerken in het regionaal overleg. Deze afspraken kunnen
verschillen per regio.
Artikel 5.18 Prognoses
Belangrijke input voor het regionaal overleg zijn de verschillende prognoses zoals
bevolkings- en de woningbehoefteprognose en de prognose van de ruimtebehoefte aan
bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de trendanalyse van de
mobiliteitsontwikkeling. Gedeputeerde Staten stellen deze prognoses eenmaal per bestuursperiode
op, uitgewerkt per regio en uitgesplitst naar gemeenten waarvan de hoofdkern ligt
in Concentratiegebied of waarvan de hoofdkern ligt binnen Landelijke kern, zoals dat
binnen het werkingsgebied Stedelijk gebied is weergegeven.
Artikel 5.19 Regionale omgevingsagenda
De regionale omgevingsagenda is het instrument waarin regio en provincie hun gezamenlijke
ambitie en de bijbehorende opgaven en acties benoemen en de wijze waarop partijen
willen gaan samenwerken om die doelen te halen. Het is de basis voor het tweejaarlijks
overleg en een belangrijke bouwsteen voor de inbreng van provincie en regio in het
overleg over de Omgevingsagenda op landsdeelniveau als opvolger van de Mirtgebiedsagenda.
De Regionale Omgevingsagenda wordt eenmaal in de 3 à 4 jaar opgesteld en is leidend
bij de verdere uitwerking en bespreking van de opgaven in het tweejaarlijkse regionaal
overleg. Als partijen er niet uitkomen welk schaalniveau van toepassing is op de verschillende
opgaven dan kunnen Gedeputeerde Staten dit in het uiterste geval, gehoord de mening
van de deelnemers, vaststellen. Dit doen zij in het belang van de voortgang van de
samenwerking.
Artikel 5.20 Uitwerking Regionale omgevingsagenda
Een belangrijk doel van het werken met Omgevingsagenda’s is het komen tot een meer
integrale en gebiedsgerichte aanpak. Dit betekent dat in die omgevingsagenda’s geen
sectorale afspraken en opgaven bevatten maar afspraken over integrale gebiedsopgaven
en duurzame verstedelijking:
- 1.
Duurzame verstedelijking: er worden jaarlijks afspraken gemaakt over de wijze waarop het stedelijk gebied
van de regio kan worden verduurzaamd (in elk geval met betrekking tot energietransitie,
klimaatadaptatie, mobiliteit en de voorzieningenstructuur) en welke nieuwe toevoegingen
en transformaties er nodig zijn om op duurzame wijze te voorzien in de kwalitatieve
en kwantitatieve behoefte.
- 2.
Prioritaire integrale gebiedsopgaven: dit zijn complexe ruimtelijke opgaven met een bovenlokale component die van strategisch
belang zijn voor de (sub)regio of de provincie. In zo’n gebiedsopgave spelen een of
meerdere grote transitie opgaven. De integrale gebiedsopgaven kunnen zowel in het
landelijk als het stedelijk gebied van de regio liggen en kunnen eveneens regio-overschrijdend
zijn.
Het is belangrijk dat het regionaal overleg leidt tot voor eenieder kenbare resultaten
in de vorm van beleidsafstemming en concrete afspraken over verstedelijking, de transitie
in het landelijke gebied, klimaat, energietransitie en mobiliteit.
De in het regionaal overleg gemaakte afspraken krijgen met de instructieregels zoals
opgenomen in hoofdstuk 3 van deze verordening doorwerking in concrete bestemmingsplannen
en omgevingsvergunningen. Ze hebben daarnaast ook een functie voor de onderbouwing
van stedelijke ontwikkelingen in de toelichting c.q. ruimtelijke onderbouwing.
Gedeputeerde Staten zien toe op naleving van de gemaakte afspraken bij het toezicht
op bestemmingsplannen. In een uiterst geval kunnen zij delen van een plan die in strijd
zijn met de afspraken buiten werking stellen. Uiteraard binnen de eisen die de wet
daaraan stelt (art. 4.2 Wro). De in het regionaal overleg gemaakte afspraken worden
bekend gemaakt op de website van de provincie en van de betrokken gemeenten of regio.
Afdeling 5.5 Instellen adviesorganen
Artikel 5.21 Advisering ontgrondingenvergunning
Dit artikel draagt Gedeputeerde Staten op om adviesorganen aan te wijzen. Voor de
verschillende belangen, die bij de behandeling van de aanvraag, aan de orde komen,
zullen adviesorganen worden aangewezen. Om flexibel te kunnen opereren is er gekozen
om de adviesorganen bij afzonderlijk besluit van GS aan te wijzen. Hiermee wordt voorkomen
dat bij wijziging in adviesorganen een wijziging van de totale verordening in procedure
moet worden gebracht.
Artikel 5.22 Advisering veehouderij
Voor het aanpassen van de emissie(reductie)eisen is specifieke kennis vereist over
de technische ontwikkelingen in de dierhouderij. Hierin wordt voorzien door de Commissie
van deskundigen. De Commissie kan ook worden geraadpleegd in concrete gevallen. De
term commissie impliceert, dat het gaat om meerdere personen, dus ten minste twee.
Verder ligt de samenstelling van de commissie niet op voorhand vast. Zij is mede afhankelijk
van de aard van de vraagstelling die zich voordoet. Gedeputeerde staten stellen de
commissie van deskundigen in op grond van dit artikel.
Afdeling 5.6 Overige verplichtingen
Paragraaf 5.6.1 Registratieverplichtingen
Artikel 5.23 Grondwaterregister
Het grondwaterregister is nodig vanwege een doelmatig grondwaterbeheer en heeft primair
tot doel inzicht te verschaffen in de mate waarin grondwater wordt onttrokken en water
wordt geïnfiltreerd. Dat inzicht is nodig in verband met het opstellen van het provinciaal
waterplan. Een tweede oogmerk voor het bijhouden van een register is de controle op
naleving van de vergunning. Tot slot is er een relatie met de registratie voor de
grondwaterheffing.
De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet,
maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de Waterwet. Dit
houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien.
Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen
door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de
provinciale grondwaterheffing.
Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister
De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de
datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met het overzicht
over de onttrekkingen die onder de provinciale bevoegdheid vallen. Voorts is er een
relatie met de registratie voor de grondwaterheffing.
Paragraaf 5.6.2 Bebordingsplicht
Gedeputeerde staten zijn op grond van de wet verantwoordelijk om zorg te dragen voor
een duidelijk zichtbare plaatsing van borden langs:
Afdeling 5.7 Monitoring en evaluatie
Artikel 5.26 Evaluatie
Vanwege het bepalen van de effectiviteit van het stellen van regels, is een algemene
monitoringsverplichting opgenomen om eens per bestuursperiode verslag te doen over
de effectiviteit van de verordening. Deze Interim omgevingsverordening heeft slechts
een beperkte gelding. Bij de vaststelling van de definitieve omgevingsverordening
worden de bevindingen en ervaringen betrokken.
Artikel 5.27 Monitoring N-depositie
Dit artikel bevat een verplichting voor gedeputeerde staten om jaarlijks verslag te
doen van de ontwikkeling van de N-depositie op Natura 2000 gebieden. De verslaggeving
door Gedeputeerde Staten is onderdeel van de monitoring. Aan de hand van de verslagen
kan worden beoordeeld of de beleidsdoelstelling met betrekking tot de emissie/depositiereductie
naar verwachting verloopt, dan wel of er tijdelijk of structureel afwijkingen van
de verwachtingen zijn, en zo ja, wat daarvan dan de oorzaken zijn. Deze beleidseffectanalyse
kan aanleiding zijn tot aanpassingen in de verordening, dan wel (nieuw) flankerend
beleid (hand-aan-de-kraan-principe). De aanpassingen kunnen zowel het instrumentarium
betreffen, maar ook het tempo waarin de doelstellingen gerealiseerd moeten worden,
of in het uiterste geval de doelstellingen zelf.
Artikel 5.28 Rapportage uitvoering financiële compensatie
Dit artikel regelt de verantwoording van de besteding van het provinciale compensatiefonds.
Hoofdstuk 6 Procedurele bepalingen
Afdeling 6.1 Algemene bepalingen
Artikel 6.1 Procedure bij ambtshalve wijziging werkingsgebied en nadere regels
Gedeputeerde Staten moeten bij het voorbereiden van ambtshalve wijziging van de grenzen
van werkingsgebieden toepassing geven aan afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht.
Dit houdt in mede in dat de ontwerpwijziging wordt gepubliceerd in de Staatscourant,
langs elektronische weg en in het Provinciaal blad. Iedereen krijgt hierbij de gelegenheid
om opmerkingen over het ontwerp ter kennis van Gedeputeerde Staten te brengen. Voor
de totstandkoming van nadere regels geldt eenzelfde procedure.
Dit is verplicht vanuit de Wet ruimtelijke ordening omdat het in beide situaties om
een zogenaamde ‘krachtens verordening’ gaat met binding naar derden.
De nadere regels worden na vaststelling op gelijke wijze ter beschikking gesteld als
deze verordening. Voor reeds vastgestelde nadere regels geldt dat deze in ieder geval
via overheid.nl en de site van de provincie raadpleegbaar zijn. Bij de opstelling
van de definitieve omgevingsverordening worden alle nu vigerende nadere regels betrokken.
Ingevolge de wet is er tegen een besluit tot vaststelling van een verordening geen
beroep mogelijk. Ook tegen het toepassen van de bevoegdheid tot grenswijziging voor
een concreet plan is geen beroep mogelijk. Dit volgt uit jurisprudentie van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak201410361/1/R3).
Artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek
In sommige gevallen is een grenswijziging nodig in het kader van een concreet ruimtelijk
plan. In een dergelijk geval kan de gemeente verzoeken om tot grenswijziging over
te gaan. Om de procedure soepel te laten verlopen zijn indieningsvereisten en procedurele
bepalingen opgenomen:
1.Aanduiding van de wijziging in het digitale plan
Als het voor de vaststelling van een bestemmingsplan nodig is dat een grenswijziging
wordt doorgevoerd van een werkingsgebied van deze verordening dan moet dat ook in
het digitale ontwerpplan zelf tot uiting te komen door het opnemen van een:
“gebiedsaanduiding: overig – in verordening te verwijderen [naam werkingsgebied]”
“gebiedsaanduiding: overig – in verordening toe te voegen [naam werkingsgebied]”.
Een illustratie in de toelichting is dus niet voldoende. Het is wel voldoende om alleen
de legenda-eenheid te noemen waar de wijziging van de begrenzing in essentie op is
gericht, bijv te verwijderen/toe te kennen Natuur Netwerk Brabant, toe te voegen Afwegingsgebied
duurzame verstedelijking.
In sommige gevallen leidt een aanpassing ook tot aanpassing van een ander werkingsgebied.
Hoewel dit strikt genomen niet in alle gevallen noodzakelijk is, levert het handhaven
van verschillende werkingsgebieden onduidelijkheid op welk recht van toepassing is,
bijvoorbeeld Stedelijk gebied en Landelijk gebied.
Compensatie voor verstoring of aantasting van het Natuur Netwerk Brabant (NNB) moet
plaats vinden elders binnen het aangewezen, maar nog niet gerealiseerde NNB. Dit brengt
voor de compensatielocatie dan strikt genomen geen grenswijziging voor de verordening
met zich mee. Wanneer de compensatielocatie deel uitmaakt van het digitale plan, dient
hiervoor de gebiedsaanduiding "vanwege natuurcompensatie te realiseren natuur" met
het te realiseren natuurbeheertype opgenomen te worden. Dit geeft duidelijkheid naar
derden toe die de voorgenomen wijziging van de verordening willen beoordelen. Het
bestand is echter ook nodig om de compensatie op een juiste wijze in de kaartlaag
''natuurcompensatie'' in de provinciale kaartbank te verwerken.
De opgenomen gebiedsaanduidingen in het digitale plan zijn de basis voor het aanpassen
van de kaart van de verordening. Op die manier sluiten het plan en een wijziging van
de grenzen in de verordening naadloos op elkaar aan. Na de wijziging van de werkingsgebieden
in de verordening zijn de gebiedsaanduidingen in het plan overbodig en kunnen ze bij
de vaststelling van het gemeentelijke plan vervallen.
2. Melding van voornemen en mogelijkheid tot reageren bij tervisielegging ontwerp
Bij de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan moet in de kennisgeving ook
duidelijk zijn aangegeven dat in verband met het plan het voornemen bestaat om aan
Gedeputeerde Staten te verzoeken om een aanpassing van de grenzen in de Interim omgevingsverordening
en dat ook daarop gereageerd kan worden.
3. Aanvragen van grenswijziging en toezenden reacties aan GS
Na afloop van de terinzagelegging wordt het verzoek om grenswijziging per e-formulier
ingediend, vergezeld van o.a. de zienswijzen die betrekking hebben op het verzoek
tot grenswijziging, het gemeentelijk standpunt daarover en eventuele overige bescheiden
die deel uit maken van het verzoek tot grenswijziging (zoals bijvoorbeeld een natuurcompensatieplan
bij grenswijzigingen van het NNB). Het is niet nodig planbestanden bij te voegen,
tenzij de zienswijzen aanleiding zijn om delen van het bestemmingsplan te wijzigen
die ook relevant zijn voor de grenswijziging. Indien op een compensatielocatie meerdere
natuurbeheertypes gerealiseerd zullen worden en dit niet tot uiting komt in de gebiedsaanduiding
dient bij het verzoek om grenswijziging een extra GIS-bestand aangeleverd te worden
waarin de grenzen van de verschillende natuurbeheertypes zijn opgenomen.
4. Beslissing GS
De beslistermijn van 4 weken na ontvangst van het verzoek is een termijn van orde.
De haalbaarheid hangt af van de kwaliteit van het plan, de ingediende stukken, zienswijzen
en omvang. Bij grotere grenswijzigingen is agendering in provinciale staten nodig
wat meer tijd vergt. Mede daarom is het van groot belang om over het desbetreffende
plan vooroverleg te plegen voordat het ontwerp en het voornemen ter inzage worden
gelegd.
Artikel 6.3 Vaststellen elektronisch formulier
Teneinde de indiening van aanvragen vanwege deze verordening te vereenvoudigen kunnen
Gedeputeerde Staten een elektronisch aanvraagformulier vaststellen waarin de indieningsvereisten
zijn opgenomen, waaronder persoonsgegevens en gegevens van de locatie en dergelijke.
Afdeling 6.2 Ontheffing
Paragraaf 6.2.1 Ontheffing rechtstreeks werkende regels hoofdstuk 2
Artikel 6.4 Ontheffing algemeen
De procedureregeling in de verordening kan zeer beperkt blijven. In aanvulling op
de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht is alleen bepaald aan welke eisen
een aanvraag om ontheffing moet voldoen.
Opgemerkt wordt nog dat Gedeputeerde Staten zo nodig op grond van artikel 4:5 Algemene
wet bestuursrecht aanvullende informatie kunnen vragen indien de verstrekte informatie
onvoldoende is voor de beoordeling van de aanvraag.
Artikel 6.5 Ontheffing stortplaatsen
In aanvulling op de algemene eisen voor het indienen van een ontheffing, worden bij
de ontheffing stortplaatsen aanvullende voorwaarden gesteld.
Met onderdeel b. wordt beoogd dat de aanvrager aangeeft welke personen en bedrijven
als zakelijk gerechtigde of gebruiker mogelijk belang hebben bij het voorgenomen gebruik
van aanvrager. De provincie kan zo nodig de zakelijk of persoonlijk gerechtigden in
de gelegenheid stellen op de aanvraag te reageren.
De opgenomen eis onder c, sub 1 “de aanleg van nazorgvoorzieningen” ziet met name
op voormalige stortplaatsen. De overige onderdelen behoeven geen toelichting.
Indien de voormalige of gesloten stortplaats met het oog op een andere bestemming
voor hergebruik wordt ingericht dient bij de aanvraag een hergebruikplan overgelegd
te worden. Het hergebruikplan moet voor wat betreft ruimtelijke, economische en milieuhygiënische
aspecten resulteren in een duurzaam gebruik van de voormalige of gesloten stortplaats.In
het hergebruikplan moet, gerelateerd aan de te realiseren functie, tenminste aandacht
besteed worden aan:
- •
het onderzoek, dat verricht is;
- •
de actuele risico's (humane, ecologische en verspreidingsrisico's) en toekomstige
risico's;
- •
de maatregelen, die genomen worden om eventuele actuele risico's (in relatie met de
toekomstige functie en inrichting) weg te nemen dan wel tot een acceptabel minimum
te beperken;
- •
de nazorgactiviteiten.
Gedeputeerde Staten toetsen het hergebruikplan aan het beleid als opgenomen in de
“Nota hergebruik van stortplaatsen”. Doelstelling van het beleid is zuinig gebruik
van ruimte en grondstoffen en bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen
die van stortplaatsen na sluiting zouden kunnen uitgaan. Met de nota wordt beoogd
hergebruik van stortplaatsen zowel ruimtelijk als milieuhygiënisch mogelijk te maken
door enerzijds hergebruik van stortplaatsen te stimuleren en om anderzijds duidelijk
aan te geven aan welke randvoorwaarden initiatiefnemers moeten voldoen.
Paragraaf 6.2.2 Ontheffing instructieregels uit hoofdstuk 3
Artikel 6.6 Aanvraag ontheffing instructieregels
Indien een gemeente een verzoek tot ontheffing wil indienen, is vroegtijdig overleg
en afstemming nodig gelet op het bijzondere -en incidentele- karakter van de ontheffing.
Op de voorbereiding van een besluit tot ontheffing is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure
van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent dat belanghebbenden
tegen het voornemen zienswijzen kunnen indienen. Om de bestuurslasten te beperken,
is in dit artikel bepaald dat het voornemen om ontheffing te verlenen deel uitmaakt
van de voorbereiding van het bestemmingsplan waarop het verzoek betrekking heeft.
Het voornemen tot verlening van de ontheffing en het ontwerp bestemmingsplan worden
dus gelijktijdig in procedure gebracht door het gemeentebestuur. Dit vergt goed overleg
en een goede afstemming. Door beide besluiten zoveel mogelijk aan elkaar te koppelen,
ontstaat er voor belanghebbenden een duidelijk traject. Overigens past dit ook bij
de opstelling van de bestuursrechter dat tegen een besluit tot ontheffing geen afzonderlijk
beroep mogelijk is.
Afdeling 6.3 Vergunning en melding
Paragraaf 6.3.1 Vergunning
Artikel 6.7 Intrekken en wijziging van een vergunning
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat in het algemeen de gronden
voor intrekking of wijziging van een vergunning. Voor de vergunning die op grond van
deze verordening is vereist in geval van een Provinciale weg, gelden deze bepalingen
niet. Daarom zijn daarvoor regels in deze verordening opgenomen. Hierbij is aansluiting
gezocht bij de kaders uit de Wabo.
Het facultatieve karakter van dit artikel blijkt uit het woord ‘kan’. Per geval moeten
Gedeputeerde Staten de omstandigheden beoordelen en de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur in acht nemen. Niet iedere omstandigheid zal een intrekking of wijziging van
de vergunning rechtvaardigen. Artikel 4:8 van de Awb bepaalt daarom dat gedurende
de voorbereiding op een besluit tot intrekking of wijziging van een vergunning de
belanghebbende(n) moet(en) worden gehoord.
Artikel 6.8 Buiten toepassing blijven van de lex silencio positivo
Bij besluit van 23 maart 2010 (provinciaal blad nr. 47/10) hebben Gedeputeerde Staten
besloten om de Lex silencio positivo (LSP) niet van toepassing te verklaren op de
vergunningen en meldingen als bedoeld in de Verordening wegen Noord-Brabant 2010 en
de Verordening Ontgrondingen provincie Noord-Brabant 2008. Dit besluit is vertaald
in de desbetreffende verordeningen en nu in deze verordening opgenomen.
Voor vergunningen en ontheffingen voor de Provinciale weg geldt dat het algemeen belang
(verkeersveiligheid) niet enkel door tijdsverloop ondergeschikt mag worden aan een
individueel belang.
Voor het toepassen van de LSP op ontgrondingsvergunningen geldt dat het van rechtswege
(moeten) verlenen van een positief besluit kan leiden tot onherstelbare schade voor
het milieu, indien er geen gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid om verbindende
voorschriften ter bescherming van het milieu aan een besluit te verbinden.
Paragraaf 6.3.2 Melding
In het geval er rechtstreeks werkende regels zijn opgenomen voor een activiteit, is
die activiteit aanvaardbaar als aan die voorwaarden wordt voldaan. In een dergelijk
geval is geen nadere afweging nodig of het stellen van voorwaarden. Hert is de verantwoordelijkheid
van de initiatiefnemer dat aan de voorwaarden wordt voldaan.
In gevallen waarbij het houden van toezicht vanuit het te beschermen belang nodig
is, zijn de regels gekoppeld aan het doen van een startmelding. Het verrichten van
de activiteit zonder het doen van een startmelding, betekent dat niet is voldaan aan
de gestelde algemene regels en dat de activiteit in strijd met deze verordening wordt
verricht. Het doen van een startmelding heeft als doel dat het bevoegd gezag tijdig
kennis kan nemen van de uitvoering van de activiteit zodat toezicht en handhaving
van de regels mogelijk is. Het werken met startmeldingen, betekent een aanzienlijke
lastenverlichting voor zowel initiatiefnemers als bevoegd gezag en draagt bij aan
deregulering. Voor het doen van een startmelding stellen gedeputeerde staten een elektronisch
formulier vast.
In sommige gevallen is het vanwege de onomkeerbare effecten op het te beschermen belang
belangrijk dat er vooraf wordt bezien of aan de voorwaarden wordt voldaan. In die
gevallen geldt de meldingsplicht. Er wordt afgewogen of met de voorgestelde maatregelen
wordt voldaan aan de voorwaarden die in de regels zijn gesteld. Er mag pas met de
activiteit worden aangevangen nadat Gedeputeerde staten mededeling hebben gedaan dat
met de melding kan worden volstaan.
Artikel 6.9 Startmelding
In het geval er rechtstreeks werkende regels zijn opgenomen voor een activiteit, is
die activiteit aanvaardbaar als aan die voorwaarden wordt voldaan. In een dergelijk
geval is geen nadere afweging nodig of het stellen van voorwaarden. In gevallen waarbij
het houden van toezicht vanuit het te beschermen belang nodig is, zijn de regels gekoppeld
aan het doen van een startmelding. Het verrichten van de activiteit zonder het doen
van een startmelding, geldt dat de activiteit in strijd met deze verordening wordt
verricht.
Het doen van een startmelding heeft als doel dat het bevoegd gezag tijdig kennis kan
nemen van de uitvoering van de activiteit zodat toezicht en handhaving van de regels
mogelijk is. Het werken met startmeldingen, betekent een aanzienlijke lastenverlichting
voor zowel initiatiefnemers als bevoegd gezag en draagt bij aan deregulering.
Voor het doen van een startmelding stellen gedeputeerde staten een elektronisch formulier
vast.
Artikel 6.10 Melding algemeen
Het doen van een melding vindt plaats met gebruikmaking van een door gedeputeerde
staten vastgestelde elektronische formulier.
De melding wordt uiterlijk acht weken voordat met de activiteit wordt gestart, gedaan.
De termijn van acht weken is opgenomen zodat Gedeputeerde Staten in die periode kunnen
beoordelen of een melding voldoet aan de regels. Gedeputeerde staten berichten binnen
acht weken of met de melding kan worden volstaan. Dit is een termijn van orde.
Als de gegevens in de melding voor een beoordeling van de te nemen maatregelen onvoldoende
zijn, kan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:5 Awb om aanvullende gegevens
worden gevraagd.
Aan de mededeling dat met een melding kan worden volstaan, kan ook een besluit worden
gekoppeld met aanvullende voorwaarden. In een dergelijk geval geldt op grond van jurisprudentie
dat de mededeling wordt aangemerkt als een besluit, waartegen bezwaar en beroep open
staat.
In alle andere gevallen is de mededeling een constatering dat aan de algemene regels
wordt voldaan en staat er geen bezwaar en beroep open.
De mededeling kan een plicht bevatten om de start van de uitvoering ten minste twee
weken voor aanvang te melden vanwege noodzakelijk toezicht. Teneinde vertragingen
in de uitvoering te voorkomen, kan het daarom zinvol zijn, om reeds bij het doen van
de melding inzicht te geven in de datum van uitvoering.
Het is ook mogelijk dat de mededeling een voorwaarde bevat met een geldigheidsduur.
Dit komt de efficiency rondom de controle en toezicht op de activiteiten ten goede.
Artikel 6.11 Melding bodemsanering
Voor het indienen van de verschillende meldingsplichten uit de wet bodemsanering geldt
dat gedeputeerde staten hiervoor een elektronisch formulier hebben vastgesteld.
Artikel 6.12 Eisen vellingsmelding houtopstanden
De termijn voor het indienen van een melding is noodzakelijk om het bevoegde gezag
de mogelijkheid te geven te controleren of de melding voldoet aan de gestelde eisen
én om ter plaatse een inspectie te kunnen uitvoeren om te bezien of er geen bezwaren
bestaan tegen de velling. Indien dit het geval is kunnen Gedeputeerde Staten een verbod
tot vellen opleggen (Kapverbod).
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de reguliere termijn voor het indienen
van een melding (wachtverplichting). Dit is mogelijk als niet langer kan worden gewacht
met het uitvoeren van een velling. Dit kan het geval zijn indien de veiligheid in
het geding is bij overhangende bomen door stormschade of indien een boomziekte is
geconstateerd waarbij snel handelen noodzakelijk is. Tevens kan een aanvraag worden
gedaan om de melding met maximaal één jaar te verlengen. Dit was in de Boswet niet
geregeld maar het kwam regelmatig voor dat vellingen door omstandigheden niet (tijdig)
konden worden uitgevoerd waardoor de gehele melding nogmaals moest worden ingediend.
Door de mogelijkheid op te nemen de melding te verlengen worden administratieve lasten
voor de melder verminderd.
Afdeling 6.4 Overige besluiten
Artikel 6.13 Bodemsanering
In het kader van de bodemsanering komen een aantal besluiten in beginsel met toepassing
van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, de openbare voorbereidingsprocedure,
tot stand:
- •
de beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming waarbij wordt vastgesteld
of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, waarbij ingevolge artikel
37 Wet bodembescherming ook een uitspraak moet worden gedaan over de spoedeisendheid;
- •
de instemming met het saneringsplan;
- •
in geval de sanering wordt uitgevoerd in opdracht van Gedeputeerde Staten, de vaststelling
van het saneringsplan;
- •
de instemming met het saneringsverslag en met het nazorgplan.
De openbare voorbereidingsprocedure wordt in bepaalde situaties als te zwaar en niet
voldoende toegesneden op de praktijk ervaren. Er is daarom een mogelijkheid opgenomen
om hiervan in voorkomende gevallen af te wijken en de kortere procedure van titel
4.1 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. In een aantal gevallen is het
wel gerechtvaardigd afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht toe te passen. Dat is
in het derde lid aangegeven.
Artikel 6.14 Regionaal waterplan
De wet bepaalt dat bij verordening wordt vastgesteld welke procedure wordt gevolgd
bij de totstandkoming van het regionaal waterplan.
Hoofdstuk 7 Regels inzake faunabeheer en vaarwegbeheer
Afdeling 7.1 Faunabeheer
Paragraaf 7.1.1 Faunabeheereenheid
Artikel 7.1 Werkgebied faunabeheereenheid
In de provincie Noord-Brabant is één faunabeheereenheid en het werkgebied van deze
faunabeheereenheid is de provincie Noord-Brabant. Met de faunabeheereenheid in dit
artikel wordt de Stichting Faunabeheereenheid Noord-Brabant bedoeld.
Artikel 7.2 Bestuurssamenstelling
Op grond van de Wet natuurbescherming kunnen Provinciale Staten eisen stellen aan
de Faunabeheereenheid en daarmee ook aan de samenstelling van het bestuur van de Faunabeheereenheid.
De regeling uit de Verordening natuurbescherming is beleidsneutraal overgenomen in
deze verordening. Op basis van de Wet natuurbescherming moeten maatschappelijke organisaties,
die het doel van een duurzaam beheer van dierpopulaties behartigen, vertegenwoordigd
zijn in het bestuur. De samenstelling van het bestuur is een primaire verantwoordelijkheid
van de Faunabeheereenheid. Daarom is in de verordening opgenomen dat Gedeputeerde
Staten moeten instemmen met de maatschappelijke organisaties die in het bestuur vertegenwoordigd
worden, maar schrijft de verordening niet voor welke maatschappelijke organisaties
dat moeten zijn.
Een onafhankelijk voorzitter van de faunabeheereenheid wordt van belang geacht gezien
de mogelijk tegenstrijdige belangen van de verschillende in het bestuur deelnemende
partijen. Middels de in dit artikel opgenomen verplichting om een bestuursreglement
op te stellen, dat de instemming behoeft van Gedeputeerde Staten, wordt voldoende
geborgd dat de taken welke de faunabeheereenheid ten behoeve van de provincie Noord-Brabant
uitvoert op een professionele en zorgvuldige wijze worden uitgevoerd.
Artikel 7.3 Taken en verantwoordelijkheden faunabeheereenheid
De faunabeheereenheid heeft, naast het opstellen en vaststellen van een faunabeheerplan,
eveneens de taak om de uitvoering van dit faunabeheerplan te coördineren. Tevens zal
de faunabeheereenheid de aan haar verleende ontheffingen dienen uit te voeren of wildbeheereenheden
of jachtaktehouders te machtigen om van de ontheffingen gebruik te maken. Voorts dient
de faunabeheereenheid Gedeputeerde Staten te informeren over de uitvoering van het
faunabeheerplan. Vanuit die coördinerende, registrerende en uitvoerende rol speelt
de faunabeheereenheid een belangrijke rol in het faciliteren van de uitvoering van
populatiebeheer en het bestrijden van schade aan landbouwgewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige
visserij en wateren of schade aan de fauna, dan wel het voorkomen van het ontstaan
van dergelijke schade.
De wildbeheereenheden kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de activiteiten
op het gebied van jacht, populatiebeheer en schadebestrijding coördineren.
Daarnaast is de faunabeheereenheid verantwoordelijk om haar eigen achterban, bestaande
uit jachthouders en grondgebruikers, maar ook maatschappelijke belangenorganisaties
die zitting hebben in het bestuur van de faunabeheereenheid, op voldoende en transparante
wijze te informeren over haar taken en verantwoordelijkheden en de wijze waarop de
faunabeheereenheid deze uitvoert.
Naast de taken en verantwoordelijkheden die aan de faunabeheereenheid op grond van
de wet en deze verordening zijn toegekend kunnen Gedeputeerde Staten extra uitvoerende
taken bij de faunabeheereenheid neerleggen. Het gaat daarbij nadrukkelijk alleen om
uitvoerende taken die een relatie hebben met het faunabeheer binnen de provincie Noord-Brabant.
Deze mogelijkheid wordt expliciet benoemd om –in geval van onvoorziene taken of problemen-
de bestrijding van schade of overlast door in het wild levende diersoorten, deze situaties
met voldoende snelheid en effectiviteit te kunnen aanpakken.
Paragraaf 7.1.2 Faunabeheerplan
Artikel 7.5 Geldigheidsduur
Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening
van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan
voor verschillende jaren geldig is. Daarom is bepaald dat faunabeheerplan een maximale
geldigheidsduur heeft van 6 jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere
planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen, zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd
kan worden. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen,
bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe
aanleiding geven.
Artikel 7.6 Reikwijdte
Deze minimale oppervlakte eis heeft als reden dat er voor een oppervlakte kleiner
dan 5.000 hectare geen bestendige beheermaatregelen ten aanzien van in het wild levende
soorten kunnen worden getroffen. Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat
er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd.
Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied
van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer
te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.
Daarnaast is bepaald dat een faunabeheerplan in situaties als bedoeld in artikel 3.13,
derde lid, van de Wet natuurbescherming ook betrekking kan hebben op gebieden die
buiten de provincie Noord-Brabant zijn gelegen. Het gaat daarbij om situaties waarin
specifiek door de minister aangewezen diersoorten een zodanige omvang van leefgebieden
hebben dat die over de grenzen van de provincie kunnen liggen. Naar verwachting zal
dit vooral gaan om grote wilde inheemse hoefdieren.
Artikel 7.7 Algemene eisen faunabeheerplan
Het faunabeheerplan heeft ingevolge de Wnb een brede functie en heeft betrekking op
populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Onder regie van
de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan
op elkaar afgestemd.
Artikel 7.8 Aanvullende eisen met betrekking tot de beperking van de omvang van populaties
Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunaplan met betrekking tot populatiebeheer.
Artikel 7.9 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van vrijstellingen
Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunabeheerplan voor de schadesoorten
waarvoor vrijstelling geldt.
Artikel 7.10 Aanvullende eisen met betrekking tot schadebestrijding op basis van een
ontheffing
Dit artikel bevat aanvullende eisen voor het faunabeheerplan voor schadebestrijding
waarvoor ontheffing is verleend.
Artikel 7.11 Eisen met betrekking tot de jacht
Op grond van de Wet natuurbescherming is het Faunabeheerplan van de Faunabeheereenheid
gericht op het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding
van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht.
De bevoegdheid eisen te stellen aan het Faunabeheerplan is op grond van de Wet natuurbescherming
gedecentraliseerd naar provincies. Dit betekent dat Provinciale Staten eisen kunnen
stellen aan het Faunabeheerplan. Het Faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring
van Gedeputeerde Staten. Op basis van deze verordening moet de wijze waarop populatiebeheer,
schadebestrijding en de uitoefening van de jacht samenhangen, in het Faunabeheerplan
beschreven worden.
Ten aanzien van de jacht op de door het rijk aangewezen vijf wildsoorten[1], volgt
als maatstaf uit de Wet natuurbescherming dat het Faunabeheerplan de ruimte moet bieden
aan de jachthouder om invulling te geven aan zijn verplichting om een redelijke wildstand
op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Blijkens de parlementaire behandeling
van de wet, reiken de bevoegdheden van Provinciale Staten daarom niet zover dat Provinciale
Staten het recht van de jachthouder op het uitoefenen van de jacht vergaand kunnen
beperken of ontzeggen. In deze verordening worden de rechten van de jachthouder niet
ingeperkt of ontzegd, maar is wel een richting gegeven aan de beschrijving die in
het Faunabeheerplan opgenomen dient te worden. Hierbij geldt, specifiek ten aanzien
van de jacht, een verbijzondering van de verplichting dat in het Faunabeheerplan de
samenhang tussen populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht
beschreven moet worden. Deze verbijzondering houdt in dat in het Faunabeheerplan een
beschrijving opgenomen moet worden van de maatschappelijke belangen, die worden gediend
met de uitoefening van de jacht. Hiermee voorziet het Faunabeheerplan in de gewenste
maatschappelijke inbedding van de jacht in het Faunabeheerplan, in samenhang met populatiebeheer
en schadebestrijding.
Er zijn tevens een aantal eisen opgenomen die een concretisering inhouden van de wettelijke
plicht van de jachthouder om een redelijke wildstand in zijn jachtveld te handhaven
of te bereiken. Bij een redelijke wildstand in een jachtveld veroorzaakt de wildsoort
geen of geringe schade en is de duurzame instandhouding van de wildsoort niet in het
geding. De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat
in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven. De concretisering
houdt in dat het Faunabeheerplan een omschrijving van de redelijke wildstand moet
bevatten en een beschrijving van de maatregelen die door jachthouders worden getroffen
om de redelijke wildstand te handhaven.
Samengevat mogen de aanvullende eisen aan het Faunabeheerplan voor het onderdeel jacht,
niet leiden tot een beperking van de mogelijkheden voor de jachthouder om gebruik
te maken van het jachtrecht.
Het faunabeheerplan moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
- •
Het Faunabeheerplan bevat een omschrijving van de maatschappelijke belangen die met
de uitoefening van de jacht gediend zijn;
- •
Een verplichte omschrijving van redelijke stand van het aanwezige wild, onderverdeeld
naar wildsoort per gebied;
- •
Een verplichte beschrijving van de maatregelen die door jachthouders worden getroffen
om de redelijke stand te handhaven;
- •
Een beschrijving van de ontwikkeling van de populatie op basis van trendgegevens.
[1]De vijf aangewezen wildsoorten zijn: haas, konijn, wilde eend, fazant en houtduif
Paragraaf 7.1.3 Wildbeheereenheid
De coördinatie van de uitvoering van het Faunabeheerplan in de gehele provincie, ligt
bij de Faunabeheereenheid. De uitvoering van handelingen, op basis van een goedgekeurd
faunabeheerplan, ligt bij de Wildbeheereenheden. Dit betekent dat Wildbeheereenheden
de handelingen van hun leden coördineren.
In deze verordening zijn eisen gesteld aan de omvang van de Wildbeheereenheden, de
statuten, tellingen en de informatieverstrekking.
Artikel 7.13 Oppervlakte en begrenzing
De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor
een effectieve invulling van de werkzaamheden. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden
te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn
en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Daarom is gekozen voor een aanpak waarbij
de wildbeheereenheden van voldoende omvang zijn (minimaal 5000 ha) om planmatig en
duurzaam faunabeheer te kunnen uitvoeren.
Voor een goede uitwerking van het provinciale faunabeleid en een controleerbaar faunabeheer
wordt het niet wenselijk geacht dat een wildbeheereenheid provinciegrens overstijgend
is omdat een wildbeheereenheid dan met verschillende provinciale kaders moet werken.
Artikel 7.14 Statuten
Wildbeheereenheden zijn opgericht ten tijde van de Jachtwet. De Wnb beoogt dat de
wildbeheereenheden een belangrijkere en stevigere rol hebben in het faunabeheer in
de regio. Daarbij wordt voorgeschreven dat een wildbeheereenheid de rechtsvorm van
een vereniging heeft.
Ook stelt de wet in artikel 3.14 de voorwaarde dat jachthouders met een jachtakte
zich met anderen organiseren in een wildbeheereenheid ter uitvoering van het door
de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam
beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende
dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers
of terreinbeheerders.
Inzake het lidmaatschap van de wildbeheereenheden volgt uit artikel 3.14, eerste lid,
van de Wnb dat jachthouders met een jachtakte zich dienen te organiseren binnen de
wildbeheereenheid waar de gronden van de jachthouder gelegen zijn. Hieruit volgt dat
in elk geval deze jacht(akte)houders zonder onnodige beperkingen lid moeten kunnen
worden van de betreffende wildbeheereenheid of wildbeheereenheden. Het is dan ook
ongewenst dat jachtaktehouders, indien zij een verzoek doen om lid te worden van een
wildbeheereenheid, dit lidmaatschap zonder goede gronden wordt geweigerd of dat er
onderscheid wordt gemaakt in voorwaarden waaraan een lidmaatschap moet voldoen. Daarbij
is het uiteraard wel toegestaan dat aan een lidmaatschap van de vereniging eisen of
voorwaarden worden gesteld om ook daadwerkelijk binnen verenigingsverband mee te werken
aan activiteiten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een faunabeheerplan
en waarbij de inzet van het betreffende lid gewenst is. Hierbij kan worden gedacht
aan de voorwaarde dat van de leden in elk geval verwacht wordt dat zij binnen redelijke
kaders en inzet deelnemen aan de door de wildbeheereenheid georganiseerde (trend)tellingen.
Artikel 7.15 Tellingen en registratie
In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing
van ontheffingen, of vrijstellingen voor het faunabeheer en de jacht. Deze gegevens
worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.
Om de verantwoordelijkheid hiervan neer te leggen bij de organisatie die deze gegevens
verzameld krijgt de wildbeheereenheid hierin een coördinerende taak.
Artikel 7.16 Informatieverstrekking
De faunabeheereenheid heeft de taak tot het opstellen en vaststellen van een faunabeheerplan.
Alvorens een faunabeheerplan vast te stellen hoort de faunabeheereenheid de binnen
haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden over de inhoud van het plan. Dit houdt
in dat ook een wildbeheereenheid zelfstandig kennis en data moet verzamelen over de
fauna in haar werkgebied waarop het faunabeheerplan betrekking heeft.
Daarnaast wordt van de faunabeheereenheid verwacht dat zij jaarlijks verslag uitbrengt
over de uitvoering van het faunabeheerplan. Voor de aanlevering van de noodzakelijke
of gewenste informatie is de faunabeheereenheid afhankelijk van de door jachtaktehouders
of jachthouders aangeleverde informatie. Het is aan de wildbeheereenheden om deze
informatie van de aangesloten leden te verzamelen of ervoor te zorgen dat deze informatie
beschikbaar wordt gesteld via (geautomatiseerde) registraties.
Daarnaast is het aan de wildbeheereenheden om haar leden te informeren over toegestane
handelingen en geldende regelgeving in haar eigen gebied. Dit voor zover deze informatie
niet direct door of namens de faunabeheereenheid aan de individuele en aangesloten
leden kan worden verstrekt. Deze regels zijn nadrukkelijk in de verordening opgenomen
om te borgen dat de individuele jachtaktehouders binnen het werkgebied van de wildbeheereenheid
altijd op de hoogte kunnen zijn van nieuwe ontwikkelingen en regels en dat daarmee
wordt voorkomen dat de aangesloten jachtaktehouders onbedoeld in strijd handelen met
geldende vrijstellingen, opdrachten, ontheffingen en/of een vastgesteld faunabeheerplan.
Afdeling 7.2 Vaarwegbeheer
Artikel 7.17 Toedeling beheer vaarwegen
Vaarwegbeheer is de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming
van een vaarweg en bijbehorende werken of de infrastructuur ten behoeve van de scheepvaart.
De beheerder heeft als taak ervoor te zorgen dat de betreffende waterstaatsobjecten
blijven beantwoorden aan de specifieke doelstellingen en eisen die de scheepvaart
stelt.
Vaarwegbeheer is de aanleg en instandhouding van de infrastructuur ten behoeve van
de scheepvaart. De beheerder heeft als taak ervoor te zorgen dat de betreffende waterstaatsobjecten
blijven beantwoorden aan de specifieke doelstellingen en eisen vanuit de scheepvaart.
Het beheer als vaarweg maakt begripsmatig onderdeel uit van het watersysteembeheer;
het betreft hier het vervullen van een maatschappelijke (verkeers-)functie door het
watersysteem als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder c. van de Waterwet.
De Waterwet geeft de provincie de opdracht het vaarwegbeheer door andere lichamen
dan het Rijk of de waterschappen vast te leggen in de verordening, door aanwijzing
van die beheerders. De wetgever beoogt hierbij nadrukkelijk het in autonomie door
gemeenten uitgevoerde vaarwegbeheer te respecteren. Voor de vraag wie vaarwegbeheerder
is, is daarom aangesloten bij de historisch gegroeide situatie.
Dit betekent dat de provincie vaarwegbeheerder blijft van de provinciale vaarwegen.
Het betreft de Mark, Dintel, Roode Vaart, Roosendaalsche en Steenbergsche Vliet (inclusief
Steenbergse en Heense haven) en het Mark-Vlietkanaal. De provincie is voor deze wateren
op dit moment al vaarwegbeheerder. Waterschap Brabantse Delta voert deze taak voor
ons in medebewind uit. De kosten daarvan worden vergoed op basis van een overeenkomst
tussen de provincie en het waterschap.
Voor de overige vaarwegen geldt dat:
Diverse gemeenten formeel worden aangewezen als vaarwegbeheerder voor kanalen en (jacht)havens
binnen stedelijk gebied. Dit zijn de kanalen en havens die zij al langer tot hun taak
rekenen en daarvoor de kosten gedragen.
Voor de overige wateren is het uitgangspunt dat het vaarwegbeheer het normale watersysteembeheer
niet te boven gaat. Het vaarwegbeheer voor deze overige wateren lift mee met het watersysteembeheer
door de waterschappen. Het is dan ook niet nodig voor deze wateren expliciet een vaarwegbeheerder
aan te wijzen of een functie ‘scheepvaart’ toe te kennen. Een vergoeding van kosten
aan de waterschappen is niet aan de orde omdat er geen sprake is van bovenwaterschappelijke
belangen.
Hoofdstuk 8 Financiële bepalingen
Afdeling 8.1 Kosten en schade vanwege rechtstreeks werkende regels
Deze afdeling bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming
van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing
worden van bepalingen van deze verordening ingevolge artikel 15.21, eerste lid, onder
a, juncto artikel 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de Wet milieubeheer.
In de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer bevat de criteria om in aanmerking
te komen voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag. De Wet milieubeheer
bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid
tot het instellen van beroep bij de administratieve rechter. De procedure kan bij
verordening verder worden uitgewerkt.
Er is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om gegevens te vragen die voor
de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De vereiste gegevens vormen de basisgegevens
die de aanvraag ten minste dient te bevatten. Uit de Algemene wet bestuursrecht (artikel
4:2) blijkt dat van de aanvrager verlangd kan worden dat hij (voorts) nog aanvullende
gegevens en bescheiden verschaft als die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
Deskundigen
Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk
voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten
dan wel schade is bovendien dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel
te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding
of op de ambtshalve toekenning daarvan. Het bevoegde gezag regelt ook de werkwijze
van deskundigen, de termijn waarbinnen het advies moet worden uitgebracht.
De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie Gedeputeerde
Staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid
geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent
het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken.
Betrokkenheid grondwateronttrekker
Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding een gevolg kunnen
zijn van bepalingen ter bescherming van de winning van water voor menselijke consumptie
voor rekening kan worden gebracht van de betrokken grondwateronttrekker, heeft deze
een bijzonder belang bij de besluitvorming terzake. Om die reden wordt ook de grondwateronttrekker
in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te
maken over een schadevergoedingsaanvraag of het voornemen van Gedeputeerde Staten
om uit eigen beweging een vergoeding toe te kennen.
Toezending advies deskundigen
Indien het bevoegde gezag advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag
om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging,
zendt het dit advies aan de belanghebbende. In de verordening is bepaald dat ook de
grondwateronttrekker dat recht toekomt als Gedeputeerde Staten naar aanleiding van
het advies voornemens zijn een vergoeding toe te kennen.
De regeling omtrent vergoeding van kosten en schade ten aanzien van gedragingen binnen
inrichtingen staat vermeld in artikel 15.20 van de wet.
Toekennen vergoeding
In geval een bestuursorgaan aan gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de
toekenning van een vergoeding gelden er aanvullende voorwaarden waaraan dat verzoek
moet voldoen.
Afdeling 8.2 Tegemoetkoming faunaschade
Artikel 8.6 Aanvraag
In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming
in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten
geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van
elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld.
Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij Gedeputeerde
Staten wordt gemeld. In de praktijk zal dit bij BIJ 12 zijn. BIJ12 is dan in de gelegenheid
een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en
de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan
dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen
die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen.
Op basis van een pro forma/onvolledige aanvraag is het niet mogelijk om een goede
beoordeling te doen van de aanvraag. Dergelijke aanvragen zullen dus niet worden gezien
als een aanvraag om een tegemoetkoming.
Artikel 8.7 Taxatie van de schade
Dit artikel regelt in samenhang met de door Gedeputeerde Staten vast te stellen beleidsregels
de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met
taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.
De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter
laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de
aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen
van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van
de taxateur.
Afdeling 8.3 Hogere kosten Wet ruimtelijke ordening
Artikel 8.8 Verzoek om vergoeding hogere kosten
In artikel 6.8 Wro is een regeling getroffen voor het verhalen van zogenaamde 'hogere
plankosten'. Hieronder worden de hogere kosten bedoeld die een gevolg zijn van het
behartigen van belangen die uitsluitend of mede worden behartigd door een ander openbaar
lichaam dan de gemeente. Gedeputeerde Staten kunnen het openbaar lichaam verplichten
deze kosten aan de gemeente te vergoeden. Dit artikel ziet niet op eventueel optredende
financiële gevolgen vanwege de uitvoering van algemene regels uit deze verordening
(zie MvT Wro, paragraaf 4.3.11).
Dit artikel bepaalt welke gegevens burgemeester en wethouders moeten verstrekken bij
een aanvraag om vergoeding van hogere kosten. Voorwaarde daarbij is dat vooraf moet
zijn gepoogd om over de verdeling van de kosten overeenstemming te bereiken. In het
algemeen moeten de kosten van medewerking aan de uitvoering van de Wro worden aangemerkt
als verplichte uitgaven als bedoeld in artikel 193 van de Gemeentewet (artikel 10.6
Wro).
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om over de hogere plankosten een toerekenings besluit
te nemen. Als gevolg van dit besluit is het openbaar lichaam verplicht de door Gedeputeerde
Staten bepaalde kosten aan de gemeente te vergoeden. Tegen het besluit van Gedeputeerde
Staten staat beroep open bij de Raad van State (art. 8.2 Wro). Voor het aanmerken
van kosten als hogere kosten, moet de belangenbehartiging op schriftelijk verzoek
hebben plaatsgevonden. Verder zijn er drie extra voorwaarden:
- 1.
de kosten behoren redelijkerwijze niet voor rekening van de gemeente te blijven,
- 2.
de vergoeding is niet of niet voldoende anderszins verzekerd en
- 3.
de vergoeding is niet krachtens wettelijk voorschrift uitgesloten.
Het schriftelijk verzoek tot vergoeding van de hogere kosten kan worden ingediend
nadat het bestemmingsplan of projectbesluit in werking is getreden. Overigens is van
belang dat voor de vergoeding van hogere kosten die verband houden met de planologische
doorwerking van de reconstructieplannen - in het bijzonder eventuele planschadekosten
- er al een voorziening is getroffen door de bestuursovereenkomsten tussen gemeenten
en de provincie.
Artikel 8.9 Aanwijzing en advisering door deskundigen
Dit artikel maakt het mogelijk dat Gedeputeerde Staten zich bij de beoordeling van
een verzoek om vergoeding van hogere kosten laten adviseren door een of meer deskundigen
of een deskundige instantie. Het artikel bevat verder enkele bepalingen over de vraag
welke aspecten bij de advisering betrokken moeten worden, zoals de termijn waarbinnen
een advies uitgebracht moet worden.
Artikel 8.10 Beslistermijn
Het artikel geeft aan gemeenten duidelijkheid over de beslistermijn ten aanzien van
een verzoek tot vergoeding van hogere kosten.
Hoofdstuk 9 Strafbaarstelling en overgangsrecht
Afdeling 9.1 Strafbaarstelling
Overtreding van de rechtstreeks werkende bepalingen van de verordening is een economische
delict.
Artikel 1a, onder 1, van de Wet op de economische delicten (WED) merkt overtredingen
van voorschriften gesteld bij of krachtens de provinciale verordening van de provincie
aan als economische delicten, voor zover die overtredingen worden aangeduid als strafbaar
feit. In dit artikel is de door artikel 1a, onder 1 van de WED vereiste strafbaarstelling
in de vorm van een opsomming van de relevante verbodsbepalingen uit de verordening
opgenomen.
In artikel 18.18 van de wet is een verbodsbepaling opgenomen met betrekking tot een
"gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet
verleende vergunning of ontheffing". Hieronder is mede begrepen een gedraging, die
in strijd is met voorschriften verbonden aan een krachtens deze verordening verleende
vergunning of ontheffing. Deze conclusie kan worden getrokken op grond van artikel
18.1, juncto artikelen 1.2 en 1.3, van de wet.
Afdeling 9.2 Overgangsrecht
Paragraaf 9.2.1 Algemeen
Artikel 9.2 Overgangsrecht besluiten
In dit artikel is een algemene bepaling opgenomen die overgangsrecht bevat voor alle
besluiten die zijn genomen op grond van de verordeningen die bij de vaststelling van
deze verordening worden ingetrokken.
Dit betreft onder andere verleende vergunningen en ontheffingen. Deze blijven hun
gelding behouden en het recht blijft van toepassing dat ten tijde van het nemen van
het besluit van toepassing was.
Dit betekent dat voorschriften die zijn opgenomen in een vergunning gebaseerd op instructieregels
uit de provinciale milieuvergunning blijven gelden terwijl op grond van deze verordening
inmiddels andere (vaak lichtere) eisen gelden. In een dergelijk geval gaan de nieuwe
voorwaarden uit deze verordening eerst gelden als op verzoek van het bedrijf de vergunning
of maatwerkvoorschriften zijn aangepast. Hier is voor gekozen om zo optimale duidelijkheid
te scheppen welke regelstelsel van toepassing is. Verder geldt dat deze Interim omgevingsverordening
slechts een korte werkingsduur kent. Bij de definitieve omgevingsverordening wordt
bezien of aanvullende bepalingen of aanpassingen nodig zijn.
Dit artikel is ook van toepassing op alle besluiten die op grond van de ingetrokken
verordeningen zijn genomen. Het gaat dus ook om de instemming van een nazorgplan bodemsanering
of de instemming van het bestuursreglement, bedoeld in artikel 7.2 Bestuurssamenstelling.
Paragraaf 9.2.2 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 2
Artikel 9.3 Eerbiedigende werking
Dit artikel bevat een algemene bepaling op grond waarvan activiteiten en handelingen
die rechtmatig worden uitgeoefend, kunnen worden voortgezet onder toepassing van de
voorschriften en beperkingen die daaraan zijn gesteld. Hiermee wordt geregeld dat
die activiteiten aanwezig en in werking mogen blijven zonder dat daaraan extra voorschriften
worden verbonden.
Artikel 9.4 Overgangsrecht meldingen
Meldingen die zijn gedaan gebaseerd op een ingetrokken verordening blijven hun gelding
behouden en het recht blijft van toepassing dat ten tijde van de melding van toepassing
was.
Artikel 9.5 Afwijkend overgangsrecht gerealiseerde nieuwe stallen
Dit artikel regelt de status van aanvragen om een Nbw-vergunning, bouwvergunning,
milieuvergunning en meldingen in het kader van de Wm (melding op grond van artikel
8.19 Wm) uit het verleden, die in behandeling waren op 25 mei 2010, het moment van
inwerkingtreding van de Verordening stikstof en Natrura2000. Voor bedrijven die in
de maanden vóór de inwerkingtreding van de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant
bezig waren om een nieuwe stal te realiseren is destijds een overgangsregeling opgenomen.
Deze bepaling is gehandhaafd met als aanvulling dat als er inmiddels beschikt is op
de aanvraag, deze beschikking leidend is.
Artikel 9.6 Afwijkend overgangsrecht huisvestingssysteem nieuwe stallen
Eerste lid
Om bij handhaving op te kunnen treden op basis van de eisen die werden gesteld aan
huisvestingssystemen op het moment dat een overtreding plaatsvond, wordt in dit artikel
verwezen naar de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, de Verordening stikstof
en Natura 2000 Noord-Brabant 2013 en de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant
zoals die op een bepaald moment geldt of gold. In bijlage 1 Overzicht eisen huisvestingssystemen
van deze toelichting is opgenomen (welke versie van) welke verordening in welke periode
van kracht was, zodat daaruit voor eenieder is af te leiden waartoe hij verplicht
is.
Tweede lid
Tot 8 juli 2017 kende de voormalige Verordening natuurbescherming de mogelijkheid
van intern salderen bij het realiseren van nieuwe stallen. Sinds de wijziging van
8 juli 2017 moet een nieuwe stal nu in zijn geheel voldoen aan bijlage 2 van de verordening,
waar voorheen de nieuwe stal gemiddeld moest voldoen aan de bijlage. Het alsnog aanpassen
van de plannen van lopende aanvragen brengt extra kosten met zich mee. Daarom is een
overgangsbepaling opgenomen voor aanvragen, die al zijn ingediend op het moment van
inwerkingtreding van de wijziging op 19 juli 2017. Voor deze aanvragen blijft de oude
bepaling van artikel 1.4, eerste lid Vnb gelden: de nieuwe stal dient gemiddeld te
voldoen aan bijlage 2.
Artikel 9.7 Overgangsrecht stalderen bij veehouderijen
Voor situaties waar in het verleden reeds sloop heeft plaatsgehad van opstallen vanwege
een voorwaarde verbonden aan een door gedeputeerde staten verleende ontheffing, geldt
een uitzondering op de stalderingsplicht. Er hoeft alleen gestaldeerd te worden voor
zover de toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen het bouwperceel
groter is dan destijds feitelijk is gesloopt vanwege de aan de ontheffing verbonden
voorwaarde. Voor zover er feitelijk dierenverblijf is gesloopt, hoeft dus geen toepassing
gegeven te worden aan de stalderingsregeling van artikel 2.74 Stalderen.
Als de toename van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren meer bedraagt dan
is gesloopt, geldt de stalderingseis onverkort. Dus stel dat de veehouder destijds
1000 m² heeft gesloopt en nu 5000 m² dierenverblijf voor hokdieren in gebruik wil
nemen dan geldt de stalderingseis voor 4000 m².
Deze bepaling geldt ook als de sanering en ontwikkeling in verschillende stalderingsgebieden
plaatsvindt.
Paragraaf 9.2.3 Aanvullend overgangsrecht hoofdstuk 3
Artikel 9.8 Eerbiedigende werking bestaande planologische mogelijkheden
In dit artikel is nadrukkelijk bepaald dat bestaand, rechtmatig planologische gebruik
wordt gerespecteerd en kan worden voortgezet. Ook niet benutte planologische mogelijkheden
worden met deze bepaling gerespecteerd.
Een bestaande planologische is datgene wat op grond van het vigerende bestemmingsplan
'bestaand' is. Op grond van vaste jurisprudentie betekent 'bestaand' datgene wat rechtstreeks
op grond van het bestemmingsplan is toegelaten zonder toepassing van flexibiliteitsbepalingen.
Twee bepalingen vragen nadere toelichting:
- •
een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak
van een bestuursrechter: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een gemeente
vanwege een uitspraak van de rechter een besluit moet nemen dat niet past binnen de
kaders die de verordening stelt, er een impasse ontstaat.
- •
als vaststaat dat handhaving wegens strijd met het bestemmingsplan niet meer mogelijk
is: er zijn specifieke gevallen waarvan op voorhand vaststaat dat het niet langer
mogelijk is om handhavend op te treden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik.
Bij de afweging of hiervan sprake is, hanteert de provincie de meest recente jurisprudentie
van de Raad van State. Indien een gemeente meent dat hiervan sprake is, dient ze dit
in het bestemmingsplan te onderbouwen. In geval van een verschil van mening tussen
gemeente en provincie hierover, ligt de uiteindelijke beslissing bij de bestuursrechter.
Artikel 9.9 Overgangsrecht bestemmingsplannen
Deze verordening kent geen overgangsrecht voor bestemmingsplannen die voor de inwerkingtreding
van deze verordening in procedure zijn. Allereerst geldt dat deze verordening geen
zwaarder rechtsregiem bevat dan de Verordening ruimte die voorheen gold. Er is wel
een nieuw werkingsgebied binnen de regels opgenomen (artikel 27 Stiltegebied). De
instructie om bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met het
stiltegebied, gold echter al vanwege de bepalingen daarover in de Provinciale milieuverordening.
Vanwege de te beschermen belangen vinden wij het redelijk om de eis te stellen dat
bestemmingsplannen die voor langere periode gelden, actueel zijn op het moment van
vaststelling. Doordat bij de procedure tot vaststelling van de verordening de openbare
voorbereidingsprocedure is doorlopen, is voor gemeenten en initiatiefnemers kenbaar
als er nieuwe of aangepaste regels gaan gelden voor een bepaalde ontwikkeling of een
bepaald gebied. Deze regels kunnen daarom in het algemeen gemakkelijk in een nog niet
vastgesteld plan verwerkt worden.
Gelet op de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er wel voor gekozen om af te wijken
van de wettelijke termijn voor aanpassing van bestemmingsplannen zoals opgenomen in
de Wet ruimtelijke ordening. De instructieregels hoeven pas verwerkt te worden bij
een eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan waarop de instructieregels van
toepassing zijn. Dit ontlast gemeenten bij de noodzakelijke aanpassingen die vanwege
de Omgevingswet in gang gezet moeten worden. Dit geldt niet voor aanpassingstermijnen
die reeds op grond van eerdere verordeningen golden, zoals de eis tot aanpassing van
bestemmingsplannen vanwege zorgvuldige veehouderij (die afliep op 22 maart 2017) en
de termijn vanwege de invoering van staldering (die afliep in juli 2019).
Voor de toelichting op het overgangsrecht vanwege staldering wordt verwezen naar de
toelichting op artikel 9.7.
Hoofdstuk 10 Slotbepalingen
Artikel 10.1 Intrekking verordeningen
De bestaande verordeningen met betrekking tot de fysieke leefomgeving worden ingetrokken.
Artikel 10.2 Overgang nadere regels
Vanwege de intrekking van voornoemde verordeningen vervalt de grondslag voor de nadere
regels die op grond van die regels zijn vastgesteld. Deze bepaling voorziet in een
nieuwe grondslag van de genoemde nadere regels.
Artikel 10.3 Overgang legesheffing
Dit artikel regelt dat de verordening wegen 2010 voor de toepassing van de legesverordening
zijn werking blijft behouden totdat de nieuwe legesverordening in werking treedt.
Artikel 10.4 Inwerkingtreding
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de Interim omgevingsverordening. Deze is
gekoppeld aan de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin deze is geplaatst.
Artikel 10.5 Citeertitel
Bij verwijzing naar deze verordening geldt dit als officiële benaming.
Bijlagen bij regels
bijlage 1 (gereserveerd)
(gereserveerd)
bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen
Technische eisen huisvestingssystemen
Bijlagen bij toelichting
bijlage 1 Toelichting Bijlage 1 en 2
Toelichting Bijlage 1 en 2