Toelichting behorende bij de Beleidsregel bevel Wet bodembescherming Noord-Brabant
1. AlgemeenIn deze toelichting wordt allereerst de aanleiding tot het vaststellen van beleidsregels
op het gebied van de inzet van het nader onderzoeksbevel (bevel NO), het bevel tot
het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen(bevel TBM), het bevel bodembeschermingsmaatregelen,
het saneringsonderzoeksbevel (bevel SO) en het saneringsbevel weergegeven. Verder
de status daarvan en de verhouding tot de kostenverhaalbevoegdheid van de Minister
en andere regelingen. Vervolgens wordt een aantal algemene onderwerpen van het bevelsinstrumentarium
Wet bodembescherming en het bevelsbeleid besproken.
AanleidingLandelijk beleid
In de periode van september 1999 tot en met mei 2000 heeft een landelijke werkgroep,
bestaande uit een aantal bevoegde gezagen Wet bodembescherming (hierna: Wbb), het
ministerie van VROM (thans I&M) en het kantoor van de Landsadvocaat, een notitie opgesteld
waarin het bevelsinstrumentarium van de Wbb en het kostenverhaal op grond van die
wet op elkaar zijn afgestemd. Aanleiding voor de afstemming was onder andere de onduidelijkheid
die heerst rondom de mogelijkheid tot toepassing van diverse bevelen. De “duurzame
rechtsbetrekking” en de wetenschap bij verkrijging van het terrein zoals die voorkomen
in artikel 46 van de Wet bodembescherming worden met de beleidsregels nader ingevuld.
Daarnaast werd het wenselijk geacht een gemeenschappelijk kader te vormen waarbinnen
de bevoegde gezagen hun regels kunnen opstellen. Ook was er de wens om tot meer gemengde
financiering te komen. Bodemsanering dient zoveel mogelijk aan te haken bij maatschappelijke
dynamiek die ontstaat door gebiedsontwikkeling, waardoor meer partijen belang hebben
bij het gebied. Door zoveel mogelijk saneringen vanuit de marktdynamiek te benaderen
moet het aantal bodemsaneringen dat geheel uit de publieke middelen wordt gefinancierd
steeds meer worden beperkt. Met behulp van het wettelijk bevelsinstrumentarium is
het mogelijk om veroorzakers en eigenaren meer expliciet aan te spreken op hun verantwoordelijkheden
om bij te dragen aan de bodemsanering. Hierdoor kan een extra geldstroom vanuit de
markt worden aangewend.
De notitie is destijds aangeboden als een handreiking aan de bevoegde gezagen bij
het opstellen van hun eigen bevelsbeleid .
In het Convenant “bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties” (Bodemconvenant)
dat op 9 juli 2009 is ondertekend door de Ministers van VROM en LNV, de Staatssecretaris
van V&W en vertegenwoordigers van het IPO, VNG en het UVW, wordt het bevelsinstrumentarium
expliciet genoemd als instrument om een van de doelen van het convenant te bereiken,
namelijk de aanpak van de verontreinigde locaties die vanwege risico’s met spoed moeten
worden gesaneerd, kort gezegd de aanpak van de spoedlocaties. Daarom is het van belang
om de landelijke notitie “afstemming bevel/kostenverhaal Wbb” te vertalen naar provinciaal
bevelsbeleid. De Wbb zoals die luidt vanaf 1 januari 2006 is hierbij het uitgangspunt.
StatusHet bevelsbeleid heeft betrekking op het inzetten van onderzoeks- en saneringsbevelen,
het bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen (bevel TBM) en het
bevel bodembeschermingsmaatregelen die Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant als bevoegd
gezag Wbb op grond van de wet ter beschikking staan. Na vaststelling en publicatie
overeenkomstig artikel 3:40 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn dit
beleidsregels in de zin van de Awb.
KostenverhaalBinnen het toenmalige ministerie van VROM is een notitie opgesteld, “Beleid inzake
kostenverhaal" (maart 2002), die later is vastgesteld als ”de Beleidsregel kostenverhaal,
artikel 75 Wet bodembescherming” (april 2007). Die notitie bevat, in hoofdlijnen,
het beleid van het ministerie rond het kostenverhaal op grond van artikel 75 Wbb en
vormt mede een basis voor dit bevelsbeleid. De beleidsregel kostenverhaal betreft
de juridische randvoorwaarden die gelden voor situaties dat een sanering van overheidswege
is uitgevoerd en gaat als zodanig dan ook niet over bevelsbeleid.
Verhouding tot andere regelingen/jurisprudentieBij het hanteren van het bevelsbeleid is het van belang de positie daarvan te kennen
ten opzichte van andere regelgeving en de jurisprudentie. In dit kader zijn vooral
van belang:
ZorgplichtBodemverontreiniging die na 1 januari 1987 is ontstaan, valt in beginsel onder de
zogenaamde zorgplicht van artikel 13 Wbb en voor zover sprake is van een ongewoon
voorval onder artikel 30 Wbb. Op grond van de zorgplicht dient de veroorzaker van
een dergelijke bodemverontreiniging deze in principe geheel te verwijderen, dan wel
de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en
zoveel mogelijk ongedaan te maken. Het bevelsbeleid stelt regels op het gebied van
verontreiniging, die vóór 1 januari 1987 is ontstaan en is in principe niet van toepassing
als de verontreiniging na die datum is ontstaan. Er zijn echter situaties denkbaar
waarin de veroorzaker van een verontreiniging die na 1 januari 1987 is ontstaan, niet
meer kan worden achterhaald of niet kan worden aangesproken. In die situaties kan
de saneringsparagraaf van toepassing zijn en daarmee ook deze regeling inzake bevelsbeleid.
De beleidsregels voor compensatie zijn dan niet onverkort van toepassing. Per geval
zal een afweging moeten worden gemaakt.
Europese regelgevingBij de vaststelling van eigen beleid dient rekening te worden gehouden met Europeesrechtelijke
beperkingen die de vrijheid tot het vaststellen van eigen beleid inperken. Daarbij
zijn vooral twee onderwerpen van belang. Allereerst is dit het principe van de vervuiler
betaalt. Dat is één van de beginselen van het milieubeleid van de EU (artikel 174,
tweede lid, EG-Verdrag). Tijdens de parlementaire behandeling is destijds wel een
voorkeursvolgorde aangegeven waarbij in eerste instantie wordt gekeken of er een veroorzaker
is die kan worden aangesproken. Onder “voorkeursvolgorde” wordt dit verder besproken.
Daarnaast zijn de regels rond staatssteun relevant bij het in voorkomende gevallen
niet-inzetten van het juridisch instrumentarium tegen veroorzakers en/of eigenaren
van vervuilde terreinen.
BedrijfsterreinenOp 1 januari 2006 is de Wbb gewijzigd. De wijziging van regelgeving in 2006 heeft
onder andere betrekking op de sanering van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen (artikel
55b Wbb). Voor deze terreinen is een saneringsplicht in de Wbb opgenomen, waarop rechtstreeks
kan worden gehandhaafd. Deze bepaling is in de plaats gekomen van het saneringsbevel.
In die zin is het bevelsinstrumentarium niet meer relevant voor de eigenaren van deze
terreinen. Een uitzondering hierop is echter het onderzoeksbevel. Dit bevel kan wel
worden opgelegd aan eigenaren en erfpachters van in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen.
JurisprudentieTot medio 2010 is er weinig jurisprudentie over de inzet van bevelen. Voor zover aanwezig
heeft die betrekking op onderzoeksbevelen (zie voetnoot 6 en7). Als er nieuwe jurisprudentie
ontstaat, die verschilt van het hier gestelde beleid, kan dit aanleiding zijn om van
onderhavig bevelsbeleid af te wijken. Dit kan daarnaast leiden tot aanpassing van
het bevelsbeleid.
Ook kan nieuwe jurisprudentie van de burgerlijke rechter op het gebied van kostenverhaal
van invloed zijn op de inzet van bevelen.
AfbakeningDe Wbb kent een groot aantal bevelen, die het bevoegde gezag in het kader van de bodemsaneringsoperatie
kan inzetten. In grote lijnen zijn de volgende bevelen te onderscheiden:
- 1.
bevel tot nader onderzoek, (artikel 43, eerste lid, onder a, en derde lid, Wbb);
- 2.
bevel tot saneringsonderzoek, (artikel 43, derde lid, Wbb);
- 3.
saneringsbevel (artikel 43, derde lid, Wbb);
- 4.
bevel tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM) (artikel 43, eerste lid, onder b,
Wbb);
- 5.
bevel bodembeschermingsmaatregelen (artikel 43, derde lid, Wbb);
- 6.
gedoogbevel (artikel 49 juncto artikel 30, derde en vierde lid, Wbb);
- 7.
stakingsbevel (artikel 49 juncto artikel 30, tweede lid, Wbb);
- 8.
aanwijzing op grond van artikel 72 Wbb juncto artikel 4 Besluit verplicht bodemonderzoek
bedrijfsterreinen.
Het bevelsbeleid gaat uitsluitend in op de onderzoeks- en saneringsbevelen alsmede
het bevel TBM en het bevel bodembeschermingsmaatregelen van de artikelen 43 en 46
Wbb (nummers 1 tot en met 5). Voor wat betreft het gedoogbevel en het stakingsbevel
is het kader van de wet zelf voldoende duidelijk.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen:
- ♦
een bevel jegens de veroorzaker;
- ♦
een bevel jegens de eigenaar, de erfpachter of de beperkt zakelijk of persoonlijk
gerechtigde die het grondgebied bedrijfsmatig gebruikt of heeft gebruikt (hierna:
gebruiker),
- ♦
en twee bijzondere categorieën:
- ♦
bewoners;
- ♦
erfgenamen.
Naast genoemde bevelen kent de Wbb nog de wettelijke verplichtingen voor eigenaren
en erfpachters van bedrijfsterreinen (artikel 55a en 55b Wbb). Indien deze wettelijke
verplichtingen uitvoerbaar zijn, is het bevelsbeleid met betrekking tot sanering niet
aan de orde.
VoorkeursvolgordeIn de landelijke notitie “afstemming bevel/kostenverhaal Wbb” wordt aangegeven dat
meerdere personen zijn aan te spreken (een bevel kunnen krijgen) voor het doen van
een bodemonderzoek en sanering. De Wbb geeft, met uitzondering van de verplichtingen
voor bedrijfsterreinen zoals neergelegd in artikel 55b Wbb, geen regels ten aanzien
van de zogenaamde "voorkeursvolgorde". Tijdens de parlementaire behandeling van de
Wbb is destijds wel een voorkeursvolgorde aangegeven waarbij in eerste instantie wordt
gekeken of er een veroorzaker is, die kan worden aangesproken. Daarbij is het bevoegd
gezag echter niet verplicht om per geval een diepgaand onderzoek in te stellen naar
de mogelijkheden om een bevel in te zetten tegen een veroorzaker of eigenaar wanneer
een bevel aan een andere (rechts)persoon meer in de rede ligt. Dit wordt ook in de
jurisprudentie bevestigd. De Afdeling heeft in een tweetal uitspraken aangegeven dat
het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om respectievelijk een beheersmaatregel en
een onderzoeksbevel op te leggen aan de eigenaar, ongeacht of deze tevens de veroorzaker
is. Ook is met de opname van de saneringsplicht in de Wbb (artikel 55b) in 2006 het
beginsel “de vervuiler betaalt” meer naar de achtergrond verschoven.
De Wbb maakt onderscheid tussen onderzoeks- en saneringsbevelen. Onderzoeksbevelen,
met uitzondering van het bevel SO, kunnen worden gegeven aan veroorzakers en/ of eigenaren,
erfpachters of (bedrijfsmatige) gebruikers.
Het bevel SO is nauw met het saneringsbevel verbonden en kan aan de veroorzaker en/of
eigenaar of erfpachter (zowel schuldig als onschuldig, zie voor de vereisten artikel
46, eerste lid, Wbb) worden gericht. Saneringsbevelen zijn geclausuleerd; deze worden
alleen gegeven aan de veroorzaker en of de schuldig eigenaar of schuldig erfpachter.
Het verschil is te verklaren uit het feit dat het saneringsbevel verstrekkender (financiële)
gevolgen heeft dan de andere bevelen.
Voor de inzet van het bevelinstrumentarium wordt, zoals hiervoor vastgesteld, primair
bezien of er een veroorzaker is die kan worden aangesproken. Daarbij zal geen sprake
zijn van een diepgaand onderzoek per afzonderlijk geval naar de mogelijkheden om een
bevel jegens de veroorzaker in te zetten. Een bevel zal doorgaans tot de eigenaar
gericht zijn. Als eigenaar van het grondgebied heeft hij er belang bij om de kwaliteit
van de bodem te kennen, de verontreinigingssituatie te beheersen, de risico’s te beperken
en/of de bodem te saneren. Verder is de eigenaar bekend via het kadaster en dat maakt
hem direct benaderbaar. Bovendien is hij als eigenaar beschikkingsbevoegd om handelingen
te verrichten op het grondgebied. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld een veroorzaker
die geen eigenaar (meer) is. De gebruiker komt alleen in beeld als de eigenaar en
de veroorzaker niet te achterhalen zijn.
Een erfpachter heeft in beginsel alle rechten van de eigenaar. Voor de toepassing
van het bevelsinstrumentarium wordt de positie van de erfpachter gelijk getrokken
met die van de eigenaar.
1975Het bevelsbeleid geeft regels voor de inzet van een aantal bevelen jegens de veroorzaker
van bodemverontreiniging en de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een verontreinigd
grondgebied. Daarbij speelt het jaartal 1975 een belangrijke rol. Dit jaartal 1975
is afkomstig uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Hoewel de wet bepaalde eisen
stelt, waaraan moet worden voldaan voordat een bevel kan worden gegeven, is op grond
van de wet niet vereist dat de verontreiniging na een bepaald tijdstip moet zijn ontstaan.
Strikt genomen kunnen bevelen worden gegeven voor onderzoek of sanering van bodemverontreiniging,
die vóór 1975 is ontstaan.
De Hoge Raad heeft echter, in een kostenverhaalprocedure op grond van artikel 21 Interimwet
bodemsanering (IBS) - het latere artikel 75 Wbb - beslist dat degene die vóór 1 januari
1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt er in beginsel geen rekening mee hoefde
te houden dat de overheid zich op enig moment het belang van de bescherming van de
bodem zou gaan aantrekken. Dit betekent dat degene die vóór 1 januari 1975 bodemverontreiniging
heeft veroorzaakt in het algemeen niet onrechtmatig heeft gehandeld en hij daarom
niet aansprakelijk is. Inmiddels is er artikel 75, vijfde lid Wbb op grond waarvan
een veroorzaker in specifieke situaties toch aansprakelijk kan zijn tegenover de overheid
voor de bodemsaneringskosten.Tijdens de parlementaire behandeling van de Wbb is vastgesteld
dat van de jurisprudentie van de Hoge Raad reflexwerking zal uitgaan bij het inzetten
van het saneringsbevel.
OntwikkelingenEen tweetal ontwikkelingen in de landelijke wetgeving sinds de laatste wijziging van
2006 kan betekenis hebben voor de onderwerpen van deze beleidsregels. Dit betreft
allereerst de wijziging van de Wet bodembescherming in verband met de gebiedsgerichte
aanpak van het diepere grondwater (dossier 32712), welke wetswijziging per 1 juli
2012 in werking trad. Met deze nieuwe wet wordt beoogd een doorbraak te geven rond
de aanpak en beheersing van de vaak door elkaar heen lopende, mobiele verontreinigingen
in het diepere grondwater onder met name bedrijfsterreinen. Voor bronhouders van mobiele
verontreinigingen wordt het aldus eenvoudiger om een definitieve regeling te treffen.
Ook is er een wetsvoorstel in de maak (dossier 33150) dat beoogt naast de al bestaande
saneringsplicht ook een bij wet geregelde nader onderzoeksplicht voor bedrijfsterreinen
in het leven te roepen.
ArtikelsgewijsHieronder worden enkele bepalingen van het bevelsbeleid nader toegelicht. Deze toelichting
is mede gebaseerd op de landelijke notitie “afstemming bevel/kostenverhaal”. Voor
verdere toelichting wordt verwezen naar deze notitie.
Artikel 1Het begrip veroorzaker wordt voor de toepassing van het bevelsbeleid breed opgevat.
Enerzijds gaat het niet alleen om degene die door zijn feitelijke handelingen de verontreiniging
heeft veroorzaakt, bijvoorbeeld door het laten leeglopen van vaten met vloeibaar chemisch
afval of het storten/opslaan van chemisch afval op het eigen bedrijfsterrein of elders.
Anderzijds gaat het om degene die door zijn handelingen een bepaald gevaar in het
leven heeft geroepen of nalatig is geweest bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen
die - indien wel getroffen - de verontreiniging zouden hebben voorkomen of verminderd.
Bijvoorbeeld door het (doen) voeren van een vervuilende bedrijfsvoering. Ook degene
onder wiens bedrijfsvoering een calamiteit heeft plaatsgevonden, met als gevolg bodemverontreiniging,
wordt beschouwd als een veroorzaker. Tenzij in dit laatste geval sprake was van overmacht,
bijvoorbeeld door oorlogshandelingen of uitzonderlijk natuurgeweld.
In het geval dat de sanering met spoed moet worden uitgevoerd kan het nodig zijn om
in de periode tot aan de sanering tijdelijk beveiligingsmaatregelen te treffen. Tijdelijke
beveiligingsmaatregelen kunnen bestaan uit het plaatsen van een waarschuwingsbord,
een hekwerk, een ventilator in een kruipruimte of het afdekken van de bodem om contact
te voorkomen. Daarnaast kan het gaan om maatregelen om het gebruik van een tuin als
moestuin te beperken, een verbod op het in de handel brengen van groenten, geteeld
op de verontreinigde bodem of (eenvoudige) hydrologische maatregelen om verspreiding
te beperken, zoals het plaatsen van een scherm, drainage of onttrekking.
Indien geen sprake is van een spoedeisende sanering kan het nodig zijn maatregelen
te nemen die de bodem beschermen en/of gebruiksbeperkingen in acht te nemen ten aanzien
van de verontreinigde bodem. Bodembeschermingsmaatregelen worden gezien als geohydrologische
maatregelen om verdere verspreiding van verontreinigende stoffen via het grondwater
te beperken. De maatregelen kunnen bestaan uit het afdekken van de bodem om infiltratie
van regenwater te vermijden, eventueel in combinatie met het plaatsen van schermen
in de bodem met interceptiedrainage en aansluitende bemaling om verspreiding via het
grondwater te beperken. Ook het monitoren van het functioneren van de maatregelen
of van verspreiding kan een bodembeschermingsmaatregel zijn.
Gebruiksbeperkingen hebben een tweeledig doel. In de eerste plaats zijn ze bedoeld
om de verontreinigingsituatie niet te laten verstoren door grondwerkzaamheden of grondwateronttrekkingen.
In de tweede plaats zijn ze bedoeld om de risico's voor de gebruiker beperkt te houden.
Zo kan op enig moment sprake zijn van een ernstige niet spoedig noodzakelijke sanering
omdat op de locatie een verharding aanwezig is, terwijl er wel sprake van spoed zou
zijn geweest als de verharding zou hebben ontbroken en de locatie als een tuin gebruikt
moet gaan worden. De locatie kan dan niet zonder meer worden omgezet in een tuin.
Artikel 2,4,6 en 7-artikel 75,vijfde lid Wbb-
In de artikelen 2, 4, 6 en 7 wordt bepaald dat geen bevel aan de veroorzaker wordt
gegeven indien de verontreiniging geheel voor 1 januari 1975 is ontstaan. Een uitzondering
hierop wordt gemaakt voor de veroorzaker die voldoet aan de criteria van artikel 75,
vijfde lid van de Wbb. Hiervan is sprake als de veroorzaker op het moment waarop de
verontreiniging of aantasting door zijn toedoen werd veroorzaakt de ernstige gevaren
kende of behoorde te kennen van de stoffen die de verontreiniging of aantasting hebben
veroorzaakt. Dat de veroorzaker met het oog op die ernstige gevaren zich niet van
de verontreinigende of aantastende gedragingen heeft onthouden is hem aan te rekenen
(ernstig verwijtbaar).
Indien deze gedragingen in beroep of bedrijf hebben plaatsgevonden moet, voor wat
betreft de ernstige verwijtbaarheid, in het bijzonder in aanmerking worden genomen
de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering en de destijds
bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare alternatieven. Indien dit
van toepassing is op een veroorzaker dan speelt het moment van veroorzaking geen rol
meer bij de mogelijkheid tot het opleggen van een bevel.
-compensatie-
Wanneer een verontreiniging deels voor en deels na 1975 is ontstaan kan een bevel
worden gegeven aan de veroorzaker. Het bevoegd gezag kan besluiten de veroorzaker
gedeeltelijk te compenseren in de kosten indien deze kan aantonen dat de verontreiniging
gedeeltelijk voor 1 januari 1975 is ontstaan. Deze compensatie wordt gerelateerd aan
de verhouding tussen het deel van de verontreiniging dat voor en het deel van de verontreiniging
dat na 1 januari 1975 is ontstaan. De compensatie kan maximaal het percentage zijn
gelijk aan dat deel van de verontreiniging dat voor 1 januari 1975 is ontstaan ten
opzichte van de gehele periode van veroorzaking.
Indien de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, vijfde
lid, Wbb wordt geen compensatie aangeboden.
Op het punt van verrekening van de waardestijging wijkt de regeling voor de saneringsfase
(artikel 7) af van die rond de onderzoeksfase (artikel 2). Dit is een gevolg van het
feit dat de waardestijging eerst intreedt wanneer is gesaneerd. Onderzoek heeft als
zodanig geen werkelijk effect op de waarde van het grondgebied al is het op zichzelf
wel mogelijk om ook de kosten van bodemonderzoek te verhalen. In het kostenverhaal
op grond van ongerechtvaardigde verrijking is het uitgangspunt dat de eigenaar die
zijn grondgebied heeft verontreinigd de waardestijging als gevolg van de sanering
door de overheid moet afdragen. Die lijn is hier in het bevelsbeleid doorgetrokken.
Verder dienen bij een sanering eventuele andere voordelen zoals samenloopkosten in
mindering te worden gebracht op de compensatie.
De compensatie geschiedt alleen over de netto-saneringskosten. Van samenloop is sprake
wanneer na de sanering bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Kosten van sloop
en dergelijke dienen dan op de saneringskosten in mindering te worden gebracht.
-bedrijfsterreinen-
In navolging van het bepaalde in de Memorie van Toelichting bij artikel 55b Wbb richt
de overheid zich sinds de invoering van de wettelijke saneringsplicht niet meer tot
de veroorzaker wanneer sprake is van een bedrijfsterrein.
Wel wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid open gehouden om voor bijzondere gevallen
waarin de wettelijke saneringsplicht van de eigenaar of erfpachter niet uitvoerbaar
is, aan de veroorzaker een saneringsbevel te geven.
Hoewel artikel 55b, tweede lid Wbb zich niet expliciet uitstrekt tot het bevel SO
wordt als uitgangspunt gehanteerd dat het SO in combinatie met het saneringsplan wordt
opgesteld door de eigenaar of erfpachter op wie de wettelijke saneringsplicht rust.
Artikel 5 Het bevel TBM dient er toe om de onaanvaardbare risico’s weg te nemen. Bijvoorbeeld
door hekken te plaatsen om het grondgebied heen en het zo af te schermen voor betreding
door onbevoegden. Al naar gelang de verontreinigingssituatie omvatten tijdelijke beveiligingsmaatregelen
dus de gehele verontreinigingscontour of een gedeelte daarvan. Voor een verdere toelichting
over tijdelijke beveiligingsmaatregelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel
1.
Artikel 6Sinds de wijziging van de Wbb per 1 januari 2006 bestaat de mogelijkheid tot het opleggen
van een bevel bodembeschermingsmaatregelen. De daarvoor opgestelde beleidsregels sluiten
aan bij de beleidsregels inzake het bevel NO, TBM, SO en sanering. Ook voor het bevel
bodembeschermingsmaatregelen geldt evenwel dat bij bedrijfsterreinen de verplichting
tot het nemen van bodembeschermingsmaatregelen rechtstreeks uit artikel 55b Wbb kan
voortvloeien en in dat geval een bevel bodembeschermingsmaatregelen niet aan de orde
is. Indien de verplichting om bodembeschermingsmaatregelen te nemen niet uitvoerbaar
is op grond van artikel 55b Wbb zal, net als ten aanzien van verontreinigingen op
niet-bedrijfsterreinen, het bevel bodembeschermingsmaatregelen zijn betekenis kunnen
hebben. Voor een verdere toelichting over bodembeschermingsmaatregelen wordt verwezen
naar de toelichting bij artikel 1.
Artikel 8Het onderzoek en de sanering dienen zodanig te worden uitgevoerd dat aan de saneringsdoelstelling,
zoals bepaald in artikel 38 van de Wbb wordt voldaan, waarbij in elk geval de risico’s
voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging en de
verspreidingsrisico’s moeten worden weggenomen.
Artikel 9De bepalingen van het derde hoofdstuk gelden voor de eigenaar, erfpachter of gebruiker.
Voor degene die de hoedanigheid bezit van eigenaar, erfpachter of gebruiker en die
tevens veroorzaker is van de verontreiniging, gelden primair de bepalingen van hoofdstuk
2 en daarnaast de bepalingen van hoofdstuk 3.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker die tevens veroorzaker is, wordt dus in eerste
instantie vanuit zijn hoedanigheid als veroorzaker aangesproken en subsidiair vanuit
zijn hoedanigheid als eigenaar.
Artikel 10Een bevel NO kan worden gegeven aan eigenaren, erfpachters of (bedrijfsmatige) gebruikers.
In beginsel wordt de eigenaar aangeschreven tot het doen van een nader onderzoek,
subsidiair de veroorzaker en alleen in het uiterste geval komt de gebruiker in beeld.
Artikel 11, eerste en tweede lidHet uitgangspunt is dat het bevel tot het doen van een nader onderzoek zich in principe
beperkt tot het eigen grondgebied van de eigenaar. Als de verontreiniging perceelsgrensoverschrijdend
is kan het dus voor komen dat er meerdere eigenaren tegelijk zullen worden aangeschreven
voor het doen van een nader onderzoek. Bij mobiele verontreinigingen is het van te
voren moeilijk vast te stellen tot waar de verontreiniging precies zal reiken. In
die situaties zal het bevel tot het doen van een nader onderzoek voor het hele geval
zich in eerste instantie tot de eigenaar van het bronperceel richten.
Mobiele verontreinigingen zijn verontreinigingen in de bodem, meer concreet in het
grondwater, die zich kunnen verspreiden en risico’s voor mens, plant of dier kunnen
veroorzaken.
Artikel 11, derde lidDe eigenaar, erfpachter of gebruiker van een bronperceel kan gecompenseerd worden
in de onderzoekskosten en dan met name wanneer de omvang van de verontreiniging op
het (eigen) grondgebied niet in verhouding staat tot de omvang ervan buiten het grondgebied.
Om voor compensatie in de onderzoekskosten in aanmerking te komen dient men in beginsel
onschuldig te zijn in de zin van artikel 46, eerste lid, Wbb.
In beginsel omdat er situaties denkbaar kunnen zijn waarin ook de schuldig eigenaar
of erfpachter recht kan hebben op compensatie. Dit kan onder andere het geval zijn
in de situatie waarin de eigenaar of erfpachter schuldig is vanwege zijn duurzame
rechtsbetrekking met de veroorzaker, bijvoorbeeld huur en de veroorzaking op een dusdanig
tijdstip (voor 1 januari 1975) heeft plaatsgevonden dat de veroorzaker ingevolge artikel
2 niet met een onderzoeksbevel geconfronteerd kan worden. In deze situatie is het
niet gerechtvaardigd de eigenaar of erfpachter wel een onderzoeksbevel op te leggen
zonder hem daarbij (gedeeltelijk) te compenseren in de kosten. Eenzelfde redenering
geldt voor een bevel TBM (artikel 12, tweede lid), het bevel bodembeschermingsmaatregelen
(artikel 13, tweede lid) en een bevel saneringsonderzoek (artikel 14, tweede lid).
Voor het moment van verkrijging van het recht op het grondgebied blijft overigens
wel vereist dat de eigenaar of erfpachter niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs
niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging op zijn grondgebied en eventueel
daar buiten. Voldoet de betrokken eigenaar of erfpachter niet aan deze voorwaarde,
dan is het uitgangspunt: geen compensatie mogelijk.
Artikel 12Een bevel TBM kan worden gegeven aan dezelfde partijen als het bevel NO. Ook de onschuldig
eigenaar of erfpachter of de onschuldig gebruiker kan een bevel TBM krijgen.
Het aanbieden van compensatie ligt in deze gevallen niet in de rede tenzij dat gegeven
de omstandigheden onevenredig nadelig zou zijn.
Indien de verplichting om tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen als bedoeld
in artikel 55b Wbb uitvoerbaar is, dan is het geven van een bevel TBM niet aan de
orde.
Artikel 13Voor de toelichting bij het bevel bodembeschermingsmaatregelen wordt verwezen naar
de toelichting bij artikel 6 en bij artikel 1.
Artikel 14Het bevel SO kent minder geadresseerden dan het bevel NO en het bevel TBM. Het bevel
SO is alleen mogelijk jegens de eigenaar of de erfpachter. Het bevel SO is in vergaande
mate gekoppeld aan het saneringsbevel, doch artikel 46 Wbb geldt alleen voor het saneringsbevel
en niet voor het bevel SO.
Vanwege de nauwe samenhang tussen het saneringsonderzoek en de daadwerkelijke uitvoering
van de sanering zal slechts dan worden overgegaan tot het opleggen van een bevel SO
als het een sanering betreft die vanwege de risico’s spoedig zal moeten worden gestart.
Hoewel artikel 55b, tweede lid Wbb zich niet expliciet uitstrekt tot het bevel SO
wordt als uitgangspunt gehanteerd dat het SO in combinatie met het saneringsplan wordt
opgesteld door de eigenaar of erfpachter op wie de wettelijke saneringsplicht rust.
Artikel 15, derde en vierde lidWanneer een saneringsbevel aan een schuldig eigenaar of schuldig erfpachter wordt
opgelegd, past daar in principe geen compensatie in de saneringskosten bij. Toch zijn
er situaties denkbaar waarin compensatie gerechtvaardigd is.
Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een eigenaar of erfpachter schuldig is vanwege
zijn duurzame rechtbetrekking met de veroorzaker. In deze situatie is sprake van een
schuldig eigenaar of erfpachter. Doch de veroorzaking kan op een dusdanig tijdstip
(voor 1 januari 1975) hebben plaatsgevonden dat de veroorzaker niet met een saneringsbevel
geconfronteerd kan worden (zie de artikelen 2 tot en met 8). In deze situaties is
het niet gerechtvaardigd de eigenaar of erfpachter wel een saneringsbevel op te leggen
zonder hem daarbij (gedeeltelijk) te compenseren in de kosten van sanering.
Wel geldt ook in deze gevallen dat op de compensatie de samenloopkosten en de waardevermeerdering
van de grond in mindering moeten worden gebracht (zie ook de toelichting bij artikel
2,4,6 en 7).
Wanneer een verontreiniging deels voor en deels na 1975 is ontstaan wordt de compensatie
gerelateerd aan de verhouding tussen het deel van de verontreiniging dat voor en het
deel van de verontreiniging dat na 1 januari 1975 is ontstaan. De compensatie kan
maximaal het percentage zijn gelijk aan dat deel van de verontreiniging dat voor 1
januari 1975 is ontstaan ten opzichte van de gehele periode van veroorzaking.
Als sprake is van wetenschap van de verontreiniging op het moment van verkrijging
van het recht op het grondgebied is in elk geval geen compensatie mogelijk.
Artikel 15, vijfde lidTen aanzien van het saneringsbevel is het ook van belang om te onderzoeken of de wettelijke
saneringsplicht van artikel 55b Wbb uitvoerbaar is. In dat geval blijft een saneringsbevel
achterwege.
Artikel 16Onder het begrip "rechtsbetrekking" wordt volgens de parlementaire geschiedenis verstaan
zakenrechtelijke verhoudingen (zoals het recht van opstal, recht van erfpacht) en
verbintenisrechtelijke verhoudingen (zoals huur, pacht, gebruiksrechten) die betrekking
hebben op de beschikbaarheid van grond voor de veroorzaker van bodemverontreiniging.
Daarnaast gaat het om rechtsbetrekkingen waarmee de besluitvorming bij de veroorzaker
kan of kon worden beïnvloed. Hierbij is van belang de mate van zeggenschap in de onderneming
(bestuurders/grootaandeelhouders) op het moment dat de verontreiniging werd veroorzaakt.
Daarbij moet de rechtsverhouding relevant zijn (geweest) voor het ontstaan van de
bodemverontreiniging. Bij het ter beschikking stellen van grond is dat een gegeven.
Daarnaast is het moment waarop de verontreiniging is ontstaan van belang. Indien de
verontreiniging vóór 1 januari 1975 is ontstaan zal de mogelijkheid van beïnvloeding
in het algemeen hebben ontbroken, vanwege de onbekendheid van het probleem. Indien
de verontreiniging ná 1 januari 1975 is ontstaan moet worden bezien of de eigenaar
of erfpachter, die een duurzame rechtsbetrekking heeft (gehad) met de veroorzaker,
kan worden aangesproken. Dat hangt af van omstandigheden, zoals:
- was de eigenaar op de hoogte van de activiteiten van zijn huurder, erfpachter of
anderszins?
- bood/boden de overeenkomst of de erfpachtvoorwaarden de mogelijkheid om gedurende
de rechtsbetrekking in te grijpen in de bedrijfsuitoefening?
- wanneer is de rechtsbetrekking geëindigd? Hoe later dat in de tijd is gebeurd, hoe
alerter de eigenaar bij de beëindiging van de rechtsbetrekking had moeten zijn op
de eventueel verontreinigende activiteiten van zijn huurder/erfpachter.
Artikel 17Betrokken zijn bij bodemverontreiniging is in veel gevallen gelijk te stellen aan
het (mede)veroorzaken daarvan. Het onderscheid is met name van belang in gevallen
waar een bepaalde rechtspersoon juridisch gezien als “veroorzaker” is aan te merken.
Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een werknemer van een bedrijf in de uitoefening
van zijn functie de bodemverontreiniging heeft veroorzaakt. Die werknemer is niet
de veroorzaker, maar als hij heeft deelgenomen aan de vervuilende activiteiten is
hij wel betrokken. Indien hij op enig moment de eigendom van het betreffende grondgebied
verkrijgt, is hij als betrokkene aan te spreken. Wanneer een eigenaar of erfpachter
alleen op grond van de hier bedoelde betrokkenheid kan worden aangesproken (dus niet
tevens op grond van de aanwezigheid van een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker
of wetenschap op het moment van verkrijging) speelt ook de datum van 1 januari 1975
een rol. Is de verontreiniging in zijn geheel voor 1975 ontstaan dan krijgt de veroorzaker
geen bevel en in de hier beschreven situatie is het niet gerechtvaardigd dat de eigenaar
of erfpachter op grond van betrokkenheid vóór 1975 wel een bevel zou kunnen krijgen.
Overigens zal in vrijwel alle van de hier bedoelde gevallen sprake zijn van wetenschap
op het moment van verkrijging (artikel 46, eerste lid onder c Wbb, zie ook artikel
18).
Artikel 18Bepalend voor de wetenschap van de verontreiniging is het moment van overdracht die
leidt tot de eigendomsverkrijging dan wel het moment van vestiging van het erfpachtrecht.
De eigenaar, die op het moment van koop niet wist of kon weten dat het grondgebied
was verontreinigd, maar bij overdracht wél is schuldig. Hetzelfde geldt voor de erfpachter
ten tijde van de vestiging van het erfpachtrecht.
Een uitzondering geldt voor het geval waarbij uit de omstandigheden van het geval
blijkt dat na koop aan overdracht niet meer viel te ontkomen. Bijvoorbeeld omdat de
verkoper in rechte met succes medewerking aan het transport heeft kunnen afdwingen.
In die gevallen kan worden uitgegaan van de wetenschap op het moment van aankoop.
Voorts geldt een uitzondering voor de verkrijger die op een bepaald moment een aanmerkelijk
financieel belang heeft gekregen in de onderneming, die eigenaar of erfpachter is
van het grondgebied. In dat geval is de wetenschap ten tijde van de verkrijging van
dat belang bepalend.
De keuze van de jaartallen is op de volgende wijze tot stand gekomen. Het jaartal
1975 komt zoals reeds vermeld uit de jurisprudentie met betrekking tot de kostenverhaalbevoegdheid
van de minister en de landelijke notitie inzake afstemming bevel/kostenverhaal. Degene
die voor 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, heeft daarmee niet
onrechtmatig gehandeld jegens de Staat. Het is daarom ook niet redelijk aan te nemen
dat wie voor die datum een verontreinigd grondgebied heeft verkregen, erop bedacht
had moeten zijn dat het grondgebied was verontreinigd. Vanaf 1975 werd overgegaan
tot het uitvoeren van bodemonderzoeken. De eerste gegevens over de bodemgesteldheid
werden toen bekend. In 1983 is de Interimwet bodemsanering (IBS) ingevoerd. In 1987
volgde de invoering van de Wbb met de zorgplichtbepaling (artikel 13 Wbb). Tevens
is in 1987 voor de bouw van woningen in de sociale huursector als subsidievoorwaarde
gesteld dat voorafgaand aan de bouw bodemonderzoek moest worden verricht. Per 1 maart
1993 is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT) in werking getreden. Reeds
voor die tijd hadden gemeenten al een zogenaamde “actie tankslag” uitgevoerd, waardoor
onder meer bekend werd welke risico’s kunnen kleven aan ondergrondse huisbrandolietanks
(HBO-tanks).
Voor asbest geldt vanaf 1 juli 1993 een totaalverbod op het be- en verwerken dat is
vastgelegd in het Asbestverwijderingsbesluit. In 2000 is asbest als niet-genormeerde
stof opgenomen in de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering. Gezien
de actualiteit en publiciteit mogen de gevaren en risico’s van bodemverontreiniging
met asbest vanaf deze momenten algemeen bekend worden geacht.
Met betrekking tot de momenten van verkrijging kan worden opgemerkt:
- b.
Wetenschap kan blijken uit: koper is zelf veroorzaker, verontreiniging staat vermeld
in transportakte, veel publiciteit in media, getuigenverklaringen, er is een zeer
lage prijs voor het grondgebied betaald.
Onder eenvoudig onderzoek kan wordt verstaan: informeren bij de gemeente of buurtbewoners
of raadpleging van berichtgeving in de pers. In het algemeen moet het daarbij gaan
om verdachte terreinen, met name (voormalige) industrieterreinen.
- c.
Het onderscheid tussen verdachte en onverdachte terreinen is niet van belang.
- d.
Bij verkrijging van onroerend goed is er vanaf 1 januari 1987 derhalve een onderzoeksplicht.
Een uitzondering geldt slechts voor de particuliere bewoner en de kleine zelfstandige
die ter tijde van de koop niet was voorzien van deskundige bijstand.
- e.
De eigenaar/erfpachter-bewoner die vanaf aanvang 1993 een grondgebied heeft verkregen
met een verontreiniging die is gerelateerd aan de woonfunctie, is schuldig met inachtneming
van de onder e vermelde nuanceringen. Het gaat dan meestal om een verontreiniging
die is veroorzaakt door een huisbrandolietank (HBO-tank) die op het grondgebied aanwezig
is of was. Deze uitzonderingspositie geldt niet voor de bewoner die zelf bodemverontreiniging
heeft veroorzaakt respectievelijk als veroorzaker is aan te merken. Daaronder is ook
te verstaan de eigenaar/erfpachter-bewoner die een tank heeft geïnstalleerd of doen
installeren, welke tank later een verontreiniging heeft veroorzaakt. Voor die categorie
van bewoners gelden de regels van hoofdstuk 3, waaronder het saneringsbevel.
Vanaf 27 februari 2000 is de minder of niet-professionele eigenaar, die een met asbest
verontreinigd grondgebied heeft verkregen, schuldig. Dit hangt samen met het opnemen
van de normen voor asbest in de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering.
Voor professionele verkrijgers wordt per geval getoetst vanaf welk tijdstip schuld
kan worden aangenomen. Onder omstandigheden kan voor de professionele koper ook al
voor 1 juli 1993 schuld worden aangenomen, namelijk indien hij wetenschap had dan
wel had behoren te hebben van de risico’s van de aanwezigheid van asbest in de bodem
voor mens, plant en dier.
Een uitgevoerd bodemonderzoek moet worden beoordeeld naar de normen van die tijd.
Indien uit het destijds verrichte bodemonderzoek werd geconcludeerd dat geen sprake
was van bodemverontreiniging, wordt ervan uitgegaan dat de koper "onschuldig" was,
voor zover dat onderzoek een naar de normen van die tijd gangbaar onderzoek was.
Bij de bepaling van de vraag of sprake is van een professionele koper kunnen de volgende
criteria/omstandigheden van belang zijn:
gaat het om een koper die een beroep of bedrijf uitoefent;
- ♦
is de koper een particulier of consument;
- ♦
beschikt de koper over een bepaalde mate van deskundigheid, vakkennis of bekendheid
met de gebruiken in de branche;
- ♦
houdt de koper zich overwegend bezig met één activiteit. De handelaar in onroerend
goed zal bijvoorbeeld sneller als professionele (ver)koper zijn aan te merken dan
een particulier of een bedrijf die/dat ten behoeve van bedrijfsuitbreiding incidenteel
een stuk grond koopt;
- ♦
ontplooit de koper de activiteit met een bepaalde frequentie en heeft derhalve ervaring
daarin;
- ♦
afficheert de koper zich als professionele koper naar buiten;
- ♦
is de koper voorzien van deskundige bijstand. De niet-professionele koper wordt als
professioneel beschouwd als hij is voorzien van deskundige bijstand;
- ♦
is de koper een overheidsorgaan. Overheidsorganen zijn naar hun aard als professioneel
te beschouwen.
Voorts is van belang het soort grondgebied dat is verkregen (weiland, industrieterrein,
bouwrijpe grond etc.) en de kennis die de verkoper had van de bodemverontreiniging
en de mededelingen die hij daarover heeft gedaan/had moeten doen aan de koper.
Artikel 20Hier gelden ook de randvoorwaarden zoals die worden genoemd in de toelichting op artikel
11 in verband met het bevel NO.
Artikel 21Artikel 21 ziet op de hantering van het bevel jegens eigenaren of erfpachters die
het verontreinigde grondgebied slechts in gebruik hebben voor bewoning door henzelf.
Bepalend bij de vraag wanneer sprake is van een eigenaar/erfpachter-bewoner die op
grond van dit artikel kan worden aangesproken, zijn de volgende criteria/omstandigheden:
- ♦
Op het moment waarop de eigenaar/erfpachter-bewoner een (bebouwd) grondgebied verwerft,
rust op dat grondgebied de bestemming wonen (hiermee wordt bedoeld zuiver wonen) of
de bewoner mocht aannemen dat het grondgebied de bestemming wonen zou krijgen. De
verwerving van een voormalig bedrijfspand kan dus onder de bewonersregeling vallen
als ten tijde van de verwerving op het grondgebied de bestemming "wonen" rust of door
de toekomstige bewoner kan worden aangetoond dat hij mocht aannemen dat het grondgebied
de bestemming “wonen” zou krijgen.
- ♦
De woning wordt vanaf het moment van verwerving gebruikt voor bewoning door de bewoner
zelf, zijn huisgenoten of zijn bloed- en aanverwanten in rechte lijn;
- ♦
De eigenaar/erfpachter-bewoner heeft de woning verkregen tegen een redelijke, marktconforme
prijs;
- ♦
Hij heeft bovendien in overeenstemming gehandeld met zijn schadebeperkingsplicht
door zo nodig maatregelen te nemen.
Onder een redelijke prijs wordt verstaan een prijs die tot stand komt bij de koop
in het vrije commerciële verkeer tussen redelijk handelende partijen, waarbij de verontreiniging
van de bodem buiten beschouwing blijft.
Aan de schadebeperkingsplicht wordt voldaan wanneer maatregelen worden of zijn genomen
om te voorkomen dat onderzoeks- en saneringskosten hoger uitvallen dan noodzakelijk.
Er wordt bijvoorbeeld alleen geïnvesteerd in het normale onderhoud van onroerende
zaken maar er wordt geen dure tuin aangelegd of geen aanbouw gerealiseerd op verontreinigde
grond.
Er mag bovendien geen sprake zijn van misbruik, dat wil zeggen dat met een beroep
op de bewonersregeling bevelsmogelijkheden (dreigen) te worden onttrokken aan de overheid.
Met het geven van saneringsbevelen aan de eigenaar/erfpachter-bewoner moet, volgens
de parlementaire geschiedenis, terughoudend worden omgegaan.
Zowel in de Kamernotitie ongerechtvaardigde verrijking als in de parlementaire geschiedenis
is de mogelijkheid om de eigenaar/erfpachter-bewoner aan te spreken voor bodemverontreiniging
van een bronperceel echter uitdrukkelijk opengehouden. Hiermee rekening houdend is
er voor gekozen om het bevel NO, het bevel SO, het bevel TBM en het bevel bodembeschermingsmaatregelen
wel in te kunnen zetten jegens de eigenaar/erfpachter-bewoner. Er wordt echter in
beginsel afgezien van een saneringsbevel jegens de eigenaar/erfpachter-bewoner, ook
al is deze op het moment van verkrijging op de hoogte of had hij redelijkerwijs op
de hoogte kunnen zijn van de verontreiniging op zijn grondgebied.
Indien de eigenaar/erfpachter-bewoner na 1 maart 1993 een grondgebied heeft verkregen
dat is verontreinigd door een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging, bijvoorbeeld
door een huisbrandolietank die op het grondgebied aanwezig is of was, wordt hij als
een schuldig eigenaar of erfpachter aangemerkt. Op hem zijn dan de artikelen van hoofdstuk
3, waaronder het saneringsbevel jegens een schuldig eigenaar of erfpachter van toepassing.
De eigenaar/erfpachter-bewoner kan in elk geval worden aangemerkt als veroorzaker
indien hij een huisbrandolietank heeft op zijn grondgebied die een verontreiniging
heeft veroorzaakt in de periode dat hij er gebruik van heeft gemaakt of als hij heeft
nagelaten de tank na gebruik te verwijderen of anderszins op veilige wijze definitief
onklaar te maken.
Artikel 22Voor verkrijging onder algemene titel geldt dat de verkrijger treedt in de positie
van zijn rechtsvoorganger. De verkrijger neemt derhalve de hoedanigheid van veroorzaker
en/of (on)schuldig eigenaar over van zijn rechtsvoorganger. Van verkrijging onder
algemene titel is sprake bij juridische fusie (artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek), juridische splitsing (artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek),
boedelmenging (artikel 93 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) en erfopvolging
(Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek).
Als jegens de rechtsvoorganger bestuursdwang is toegepast of een dwangsom is opgelegd,
dan valt deze verplichting als een schuld van de rechtsopvolger aan te merken. In
geval van verkrijging onder algemene titel door erfopvolging – zie hierna- is de omvang
van de vordering echter niet groter dan de omvang van de nalatenschap, tenzij de erfgenaam
zelf (mede)veroorzaker was dan wel anderszins betrokken was bij de veroorzaking.
Artikel 22, tweede lid Voor verkrijging door middel van erfopvolging wordt een uitzondering gemaakt in die
zin dat de aansprakelijkheid niet groter is dan de omvang van de boedel, tenzij de
erfgenaam eigen betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging
of anderszins als medeverantwoordelijke voor de verontreiniging kan worden aangemerkt.
Ook schuldig eigenaarschap verkregen anders dan door erfopvolging kan een reden zijn
om niet bij te dragen in genoemde kosten. De uitzondering heeft te maken met het feit
dat verkrijging door erfopvolging geen vrijwillig en zelf gekozen moment betreft.
Artikel 22, derde lidDit artikel biedt uitkomst aan degene die de nalatenschap heeft aanvaard en noemt
de randvoorwaarden om in aanmerking te komen voor compensatie in de genoemde kosten
voor zover die de omvang van de nalatenschap overschrijden.
Artikel 22, vierde lidDe wettelijke regeling van artikel 55b Wbb voor bedrijfsterreinen gaat vóór het bepaalde
in het bevelsbeleid en dat geldt ook in de situaties zoals die zijn beschreven in
artikel 22. Ter wille van de duidelijkheid is dit in het vierde lid opgenomen. Voor
het bevel NO blijven vooralsnog de gewone regels gelden en dat betekent dat de vraag
of de erfgenaam en/of de in artikel 22 bedoelde verkrijger onder algemene titel een
bevel NO kan krijgen wel wordt beantwoord aan de hand van artikel 22.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
de voorzitter de secretaris
prof. dr. W.B.H.J. van de Donk drs. W.G.H.M. Rutten